SRU-HvJ-2025-2

 02024H00269

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

VONNIS

In de zaak van

GAJADIEN, Asiskumar,

wonend in het district Wanica,

appellant,

hierna: Gajadien,

gemachtigde: mr. drs. S. Boedhoe, advocaat,

 

tegen

 

JONES, Ebu Rohno,

wonend in het district Nickerie,

geïntimeerde,

hierna: Jones,

gemachtigde: I.D. Kanhai BSc., advocaat,

inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Derde Kanton tussen partijen in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 21 november 2024 (CIVAR No. 202404137) tussen Gajadien als eiser in conventie, gedaagde in reconventie, en Jones als gedaagde in conventie, eiser in reconventie, spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

Het procesverloop in hoger beroep

Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:

  • het proces-verbaal van 9 december 2024 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat Gajadien tegen genoemd vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
  • de memorie van grieven van 11 december 2024, met producties;
  • Gajadien persisteert  bij zijn memorie van grieven van 11 december 2024;
  • antwoord pleidooi zijdens Jones.

De uitspraak is bepaald op heden.

De beoordeling in hoger beroep

1.Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat Gajadien daarin kan worden ontvangen.

2. Bij zijn inleidend verzoekschrift heeft Gajadien, zakelijk weergegeven, de veroordeling van Jones gevorderd tot rectificatie in een aantal dag- en avondbladen, op straffe van een dwangsom, van door hem gedane uitspraken, met advocaat- en proceskosten. Gajadien heeft aan zijn vorderingen, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat Jones hem op 7 en 8 oktober 2024 heeft beledigd, en hem daarbij schade heeft berokkend, door het doen van beschimpende uitlatingen die grove onwaarheden inhouden. In reconventie heeft Jones de veroordeling van Gajadien tot betaling aan hem van SRD 100.000,- met wettelijke rente gevorderd, omdat Gajadien jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door zonder deugdelijke grondslag en zonder enige noodzaak een vordering in te stellen. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen, met veroordeling van Gajadien in de proceskosten.

3. De uitspraken die Jones heeft gedaan en waarop de vordering van Gajadien betrekking heeft, zijn de volgende:

op 7 oktober 2024:

  • Joe nanga Gajadien, we tek monie;
  • A mang e tek moni foe Suribet;
  • A her coalitie de oneens nanga ing, maar omdat ye kies wang telefoontje dan gaat een ieder lekker mee, mek omeng Suribet de ini a kondrenow, terwijl we allemaal erover eens waren dat we het zouden aanpakken.

op 8 oktober 2024:

  • .. waarvan we weten dat leugens niet onbekend zijn en het vertellen van leugens geen onbekende fenomeen is van onder andere lid Gajadien;
  • .. we hem al te vaak hebben betrapt op het verdraaien van de werkelijkheid;
  • .. hij verdraait vaak genoeg de werkelijkheid;
  • .. we hebben allemaal de behandeling van de casinowet gevolgd, waarbij zelfs zijn eigen coalitieleden er tegen waren, maar toen het erop aankwam om te stemmen, hebben ze uit een verklaring tijdens hun stemmotivatie aangegeven waarom ze ertegen zijn, maar toch mee zullen stemmen of zich zullen onthouden.

 

4. Gajadien heeft tegen het vonnis van beroep, zakelijk weergegeven, de volgende vijf grieven aangevoerd:

Grief 1: Ten onrechte heeft de kantonrechter de Wet Bureau De Nationale Assemblée (hierna: Wet Bureau DNA) in zijn beoordeling betrokken.

Grief 2: Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat Jones zijn uitlatingen tijdens een schorsing van de vergadering van De Nationale Assemblée (hierna: DNA) als DNA-lid heeft gedaan en op die grond parlementaire immuniteit genoot. 

Grief 3: Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat de parlementaire immuniteit niet alleen tijdens de DNA-vergadering zelf, maar ook bij andere activiteiten van DNA van kracht is.

Grief 4: Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat de uitspraken die Jones op 8 oktober 2024 heeft gedaan, niet beledigend waren.

Grief 5: Ten onrechte heeft de kantonrechter afgezien van een inhoudelijke beoordeling van de door Jones op 7 oktober 2024 gedane uitspraken, omdat deze vallen onder artikel 7 Wet BDNA.

Tegen deze grieven heeft Jones – kort weergegeven –  gesteld dat:

  • hij zich  beroept op de immuniteit die  de wet hem als parlementariër  biedt;
  • artikel 7  van de wet van 25 juni 2020 no. 118 ook  immuniteit biedt voor uitspraken die hij elders dan in de vergadering zou hebben gedaan ;
  • de schorsing een onderdeel is van de vergadering en uitspraken gedaan tijdens de schorsing ook vallen onder  de gestelde immuniteit. 

5. Het Hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken. Artikel 88 van de Grondwet bepaalt dat de leden van DNA niet strafrechtelijk kunnen worden vervolgd voor wat zij in de vergadering zeggen. Deze bepaling laat derhalve de mogelijkheid open dat leden van DNA civielrechtelijk voor hun uitlatingen kunnen worden aangesproken. Deze mogelijkheid wordt echter beperkt, doordat artikel 7 Wet Bureau DNA (Wet van 25 juni 2020, S.B. 2020 no. 118), voor zover hier van belang, bepaalt dat de DNA-leden strafrechtelijk én civielrechtelijk niet aansprakelijk zijn ‘voor hetgeen zij in de vergaderingen van DNA en bij activiteiten van DNA in verband [met] de uitoefening van haar grondwettelijke taken’ hebben gezegd. Met zijn eerste drie grieven bestrijdt Gajadien het oordeel van de kantonrechter dat de parlementaire onschendbaarheid van toepassing was op de uitlatingen van Jones in de Nationale Assemblée op 7 oktober 2024.

6. De parlementaire immuniteit of onschendbaarheid heeft ten doel deelnemers aan de parlementaire beraadslagingen een optimale uitlatingsvrijheid te gunnen, zonder dat zij bang hoeven te zijn dat een of andere uitlating hen in aanraking met de rechter zou kunnen brengen. De ratio hierachter is dat parlementsleden, naast andere activiteiten, een controlerende functie hebben ten aanzien van het handelen van de regering. Om die functie optimaal te kunnen uitoefenen moeten zij zowel de regering als het regeringsbeleid vrij kunnen bekritiseren. Daarbij moeten in het heetst en in de emotie van het debat uitingen kunnen worden gedaan die in andere omstandigheden als onrechtmatig zouden kunnen worden aangemerkt. De grenzen die in het algemeen aan het grondrecht van vrijheid van meningsuiting worden gesteld, leggen teveel beperkingen op. De reikwijdte van deze vrijheid is echter wel beperkt tot de activiteiten die het hiervoor genoemde doel dienen. De belangrijkste daarvan zijn de beraadslagingen tijdens de openbare zitting, al dan niet in commissie, en andere activiteiten in verband met de uitoefening van de grondwettelijke taken van DNA. Doorgaans worden hiervan verslagen gemaakt en is voor iedereen kenbaar wie welke uitlatingen heeft gedaan. 

7. Vervolgens komt, gelet op de tweede grief, de vraag aan de orde of ook schorsingen deel van de beraadslagingen uitmaken. Het antwoord op deze vraag hangt af van de aard van de schorsing. Zo kan het debat over een onderwerp worden geschorst om ter vergadering een andere activiteit te kunnen verrichten. Tijdens een dergelijke schorsing wordt de vergadering voortgezet en van het gebeurde zal doorgaans ook verslag worden gedaan. In het onderhavige geval werd de vergadering echter in haar geheel geschorst. In dat geval kan niet worden gezegd dat datgene wat zich in die periode afspeelde, behoorde tot de “de vergaderingen van DNA en [tot] activiteiten van DNA in verband [met] de uitoefening van haar grondwettelijke taken”. Tijdens die schorsing gold de parlementaire onschendbaarheid dus niet. Het feit dat tijdens de schorsing televisiecamera’s zijn blijven draaien en beelden van de gebeurtenissen viraal zijn gegaan, maakt dat niet anders. De tweede grief van Gajadien slaagt dan ook. Als gevolg daarvan kan de eerste grief onbesproken blijven. Ook de derde grief hoeft niet te worden besproken. Daarbij kan in het midden blijven of de voorzitter van DNA Jones al dan niet heeft gelast de vergaderzaal te verlaten. 

8. Met zijn vijfde grief verwijt Gajadien de kantonrechter dat hij de uitspraken van 7 oktober 2024 niet inhoudelijk heeft besproken. Deze grief faalt. De kantonrechter is aan die inhoudelijke bespreking niet toegekomen, omdat hij tot de conclusie was gekomen dat Jones voor die uitlatingen parlementaire onschendbaarheid genoot. Nu het Hof daarover anders oordeelt, zullen de uitlatingen van Jones thans wel inhoudelijk worden besproken, evenals de uitingen die Jones op 8 oktober 2024 in een radio-interview met ABC heeft gedaan en waarvoor de parlementaire onschendbaarheid in ieder geval niet geldt.

9. Gajadien stelt dat Jones hem met zijn uitlatingen heeft beledigd en daardoor jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Voor de beoordeling van deze stelling is van belang dat elke uiting, hoe schokkend, storend of beledigend ook, in beginsel bescherming geniet onder het recht van uitingsvrijheid, zoals vastgelegd in onder meer artikel 19 van het Internationaal Verdrag voor Burgerlijke en  Politieke Rechten (BUPO) en artikel 13 van het Inter-Amerikaanse Verdrag inzake Mensenrechten (IAVM). Deze vrijheid is echter wel aan grenzen gebonden. Elke inbreuk daarop, zoals een veroordelend civiel vonnis, dient op de wet te zijn gebaseerd, een legitiem doel te dienen, en noodzakelijk en proportioneel te zijn ter bescherming van dat doel. Aan de eerste twee criteria is voldaan, doordat de vordering van Gajadien op de artikelen 1386 en 1393 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is gebaseerd en de bescherming van, in dit geval, zijn goede naam als legitiem doel heeft. Aan de orde is dan ook de vraag of de inbreuk noodzakelijk en proportioneel is.

10. Voor de beoordeling daarvan dienen onder meer de volgende omstandigheden in aanmerking te worden genomen: 

  • de aard van de uitlatingen en de ernst van de gevolgen daarvan voor Gajadien;
  • de ernst – bezien vanuit het algemeen belang – van de misstand die Jones aan de kaak beoogt te stellen;
  • de mate waarin de uitlatingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
  • de inkleding van de uitlatingen, in verhouding tot de hiervoor genoemde factoren;
  • de mate van waarschijnlijkheid dat het nagestreefde doel op een andere manier had kunnen worden bereikt;
  • de maatschappelijke positie van Gajadien.

11. Voorop staat dat Gajadien, gezien zijn hoedanigheid van prominent lid van DNA, een publiek persoon is. Dat betekent dat hij meer moet kunnen verdragen dan de gemiddelde burger. Een uitlating die onwaar is, hoeft jegens hem niet steeds als onrechtmatig te worden aangemerkt. Ook zal hij uitingen in een overdreven vorm of met gebruik van in het normale spraakgebruik aanstootgevende bewoordingen moeten kunnen verdragen. Dat betekent echter niet dat hij “vogelvrij” is. Zo zal voor uitingen in strijd met de waarheid een zekere basis in de feiten moeten kunnen worden gevonden en kan onnodig grievend taalgebruik onder omstandigheden als onrechtmatig worden beschouwd.

12. Met zijn uitlatingen in de Nationale Assemblée beschuldigt Jones Gajadien in feite ervan dat hij geld heeft ontvangen en zijn stemgedrag inzake de aanpak van Suribet daardoor heeft laten beïnvloeden. Op zichzelf is de aanpak van gokgedrag en bedrijven die dat stimuleren, een onderwerp van algemeen belang. Als een parlementslid zijn stemgedrag daarover door het ontvangen van geld (steekpenningen) zou laten beïnvloeden, zou dat een misstand zijn die aan de kaak kan worden gesteld. Het is dan aan degene die de beschuldiging uit, aannemelijk te maken dat daarvan sprake is, ook als de persoon die hij beschuldigt, de politieke arena betreedt, die, zoals Jones terecht aanvoert, geen theekransje is. Jones merkte bij de comparitie van partijen in eerste aanleg op dat Gajadien leden van de oppositie tijdens een debat over de vergoeding voor de DNA-leden had verweten dat zij in het openbaar verklaarden geen verhoging te wensen, maar daarover in de koffiekamer anders spraken. Jones zou hem hebben gevraagd wie hij daarmee bedoelde. Ook in zijn conclusie van antwoord refereert Jones aan de schadeloosstelling voor de DNA-leden. Dat is echter iets anders dan dat iemand ervan wordt beschuldigd zijn stemgedrag bij een debat over gokgedrag door steekpenningen te laten beïnvloeden. Voor zover hij dat heeft beoogd te zeggen, heeft Jones zijn bewering niet feitelijk onderbouwd. 

13. Jones voert nog aan dat hij niet kon weten dat zijn uitlatingen tijdens de schorsing van de vergadering Gajadien (en anderen) zouden bereiken. Aangezien anderen daarbij aanwezig waren en daarvan met hun telefoon opnamen hebben gemaakt, moet hem echter duidelijk zijn geweest dat zijn uitingen viraal zouden (kunnen) gaan. 

14. Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de uitlatingen die Jones op 7 oktober 2024 heeft gedaan, jegens Gajadien onrechtmatig zijn en dat een civiel vonnis waarbij dat wordt vastgesteld, een noodzakelijke en proportionele beperking van zijn recht op vrijheid van meningsuiting is.

15. Met zijn door Gajadien geselecteerde uitlatingen voor het radiostation ABC op 8 oktober 2024 heeft Jones het handelen van Gajadien als politicus aan de kaak willen stellen, en in het bijzonder zijn observatie dat Gajadien niet altijd de waarheid spreekt en soms opportunistische standpunten inneemt. Deze uitingen vallen bij uitstek onder de paraplu van de hiervoor onder 9 genoemde criteria. Gajadien moet ze als publiek persoon en prominent politicus kunnen verdragen, ook al zijn ze mogelijk in scherpe bewoordingen gesteld. Anders dan op 7 oktober 2024 beschuldigt Jones Gajadien hier niet van het aannemen van steekpenningen, maar uitsluitend van politiek opportunisme. Een civiel vonnis dat deze uitingen zou veroordelen, is dan ook niet noodzakelijk en niet proportioneel. Dat brengt mee dat de vierde grief faalt.

16. Gajadien vordert, net als in eerste aanleg, dat Jones een rectificatie in een aantal dag- en avondbladen dient te plaatsen. Deze vordering kan alsnog worden toegewezen, voor zover ze de uitlatingen van 7 oktober 2024 betreffen. Het Hof zal de formulering van de rectificatie hierna in het dictum opnemen. Tevens zal het Hof daarbij een dwangsom opleggen, zij het dat deze zal worden gematigd tot SRD 1.000,= per dag voor elke dag dat Jones nalaat na betekening van dit vonnis aan deze veroordeling te voldoen. Aangezien Jones in het ongelijk zal worden gesteld zal het Hof hem veroordelen in de proceskosten.

De beslissing in hoger beroep

Het Hof

5.1 vernietigt het door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 21 november 2024 (CIVAR No. 202404137) en, opnieuw rechtdoende,

5.2 veroordeelt Jones om binnen 2 (twee) werkdagen na de betekening  van het vonnis  te doen plaatsen in de dagbladen De Ware Tijd, Dagblad Suriname en Times of Suriname en in het avondblad De West een schriftelijk bericht, in lettergrootte 12 van de  lettertype Times New Roman luidend als volgt:

“Middels deze publicatie geef ik JONES, Ebu Rohno, parlementariër, aan dat ik op 7 oktober 2024 gedurende een schorsing van een DNA vergadering,  welke vergadering in haar geheel was geschorst,  ten aanzien van GAJADIEN, Asiskumar  parlementariër, de volgende uitspraak heb gedaan:

  • Joe nanga Gajadien, we tek monie;
  • A mang e tek moni foe Suribet;
  • A her coalitie de oneens nanga ing, maar omdat ye kies wang telefoontje dan gaat een ieder lekker mee, mek omeng Suribet de ini a kondre now, terwijl we allemaal erover eens waren dat we het zouden aanpakken.

Deze uitspraak is een beschuldiging dat GAJADIEN, Asiskumar, gelden ontvangt om zijn stemgedrag inzake de aanpak van Suribet te laten beïnvloeden. Deze beschuldiging berust niet op waarheid en is dus onterecht. Deze onterechte uitspraak is onnodig lasterlijk, beledigend,  en schadelijk voor de  reputatie van Gajadien, Asiskumar.”

5.3 veroordeelt JONES, Ebu Rohno  tot betaling van een dwangsom van SRD.1.000,= (een duizend Surinaamse dollar) per dag, het maximum van SRD.100.000,= (honderd duizend Surinaamse dollar)  niet te boven gaand voor elke dag dat hij  nalaat te voldoen aan de veroordeling genoemd onder 5.2;

5.4 verklaart dit vonnis voor zover nodig uitvoerbaar bij voorraad.

5.5 veroordeelt JONES, Ebu Rohno in de proceskosten aan de zijde van GAJADIEN, Asiskumar gevallen tot aan deze uitspraak begroot op SRD 60,–.

 

Dit vonnis is gewezen door mr. S.S.S. Wijnhard,  Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh  en A. C. Johanns, leden, en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 7 maart  2025, in tegenwoordigheid van de Fungerend-Griffier, dhr. R.S. Dewkalie, LL.B.

 

w.g. R.S. Dewkalie                                                                                                                                                                                                                       w.g. S.S.S. Wijnhard

Partijen appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. F.X. Khelawan-Blokland namens advocaat  drs. S. Boedhoe, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat K.J. Kraag-Brandon namens advocaat I.D. Kanhai, BSc., gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

 

 

 

 

SRU-K1-2025-2

KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON

CIVAR no. 202303970
13 februari 2025

Vonnis in de zaak van:

1. [Naam 1] ten rechte geheten [Naam 1],
2. [Naam 2],
3. [Naam A],
4. [Naam B],
allen wonende te Paramaribo,
eisers,
hierna te noemen: afzonderlijk de heren [naam 1] en [naam 2] en [naam A] en [naam B],
en gezamenlijk: eisers,
gemachtigden: mr. S.M.D. Sitaram MPA en mr. M.A. Castelen, advocaten,

tegen

DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Binnenlandse Zaken,
het Centraal Bureau voor Burgerzaken,
gevestigd te Paramaribo,
gedaagde,
hierna te noemen: de Staat,
gevolmachtigde: mr. J. Foort, jurist Buro Landsavocaten.

1. Het verloop van de procedure
1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of –handelingen:
• het inleidend rekest met producties dat op 05 oktober 2023 ter Griffie der Kantongerechten is ingediend;
• de conclusie van antwoord;
• de conclusie van repliek;
• de conclusie van dupliek.

1.2. De rechtsdag voor de uitspraak is bepaald op heden.

2. De feiten
2.1 Eisers zijn ingeschreven in het bevolkingsregister van het Centraal Bureau voor Burgerzaken (hierna: het CBB). Met uitzondering van [naam B], hebben zij allen de Surinaamse nationaliteit; [naam B] heeft de Guyanese nationaliteit.

2.2 Eisers zijn in het buitenland gehuwd. De heren [naam A] en [naam B] zijn gehuwd met elkaar te Maryland in de Verenigde Staten van Amerika op 8 januari 2016, terwijl de heren [naam 1] en [naam 2] met elkaar zijn gehuwd, te Buenos Aires in Argentinië op 10 juli 2018.

2.3 De heren [naam 1] en [naam 2] hebben na terugkomst, eind 2018, hun huwelijksakte aangeboden aan het CBB voor overschrijving. Hun burgerlijke staat is van “ongehuwd”, gewijzigd in “onbekend” volgens een uittreksel van 05 oktober 2021.

2.4 Voor de heren [naam A] en [naam B] staat als hun burgerlijke staat thans eveneens “onbekend”. Eerder stond voor [naam A]: “Ongehuwd” op 25 maart 2019 en daarna “Onbekend” op 26 maart 2021 en 31 mei 2023. Voor [Naam B] heeft de afdeling Vreemdelingenregistratie van het CBB bij de opname van [naam B] in het bevolkingsregister van Paramaribo op 22 februari 2019 vermeld “Gehuwd met [naam A] d.d. 08-01-2016 plaats: Amerika volgens de Amerikaanse wetgeving.” Vervolgens staat op het bewijs van opname in het bevolkingsregister Vreemdelingenregistratie van het CBB van 23 april 2019 als burgerlijke staat van [naam B] vermeld “ongehuwd”. Het CBB heeft in een verklaring van 20 oktober 2022 als burgerlijke staat van [naam B] vermeld: “Gehuwd met: [naam A] (volgens de Amerikaanse Wetgeving).” Volgens het bewijs van inschrijving in het verblijfs-/bevolkingsregister ten behoeve van vreemdelingen van 31 mei 2023 staat echter als burgerlijke staat van [naam B] vermeld: “onbekend SR. Recht”

2.5 De gemachtigden van eisers hebben zich bij verzoekschrift gedateerd 30 maart 2022 gewend tot het Constitutioneel Hof (hierna: het CH), met het verzoek om artikel 80 BW te toetsen aan artikel 8 jo. 17 lid 1 Grondwet en de artikelen 17 jo. 23 jo. 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burger en Politieke Rechten (IVBPR) en of de artikelen 1 jo. 11 jo. 17 lid 2 van het Amerikaans Verdrag voor Rechten van de Mens (AVRM). Het CH heeft op 31 januari 2023 een beslissing genomen, bekend onder zaaknummer CH-03.
Voor zover van belang luidt het besluit als volgt:
“9. HET HOF KOMT TOT HET VOLGEND BESLUIT:
Gelet op de toetsing van artikel 80 SBW:
1. Dat artikel 80 SBW niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatie verbod van artikel 8 jo. 17 lid 1 Grondwet.
2. Dat artikel 80 SBW niet in strijd is met de artikelen 17 jo. 23 en 26 IVBPR.
3. Dat artikel 80 SBW niet in strijd is met de artikelen 1 jo. 11 en 17 lid 2 AVRM.”

2.6 Nog vóór de beslissing van het CH, hebben de heren [naam 1] en [naam 2] bij schrijven van 08 april 2022 hun huwelijksakte opnieuw aangeboden aan de directeur van het CBB ter inschrijving in het openbaar huwelijksregister. Voor zover van belang staat in hun schrijven vermeld:
(…) “Op 8 april 2022 hebben wij onze huwelijksakte conform artikel 137 BW aangeboden aan uw Dienst voor inschrijving in het openbaar huwelijksregister van Suriname. Uit uittreksels van de burgerregisters van uw Dienst blijkt dat ons huwelijk niet conform de geldende wetgeving is ingeschreven. De nalatigheid van uw Dienst om onze huwelijksakte in te schrijven in de daartoe bestemde registers, belet ons in het kunnen bewijzen van ons huwelijk op de wijze zoals is voorgeschreven door artikel 153 BW. Dit met benadeling van ons en onze belangen tot gevolg.

Om verdere benadeling te voorkomen, doen wij u bijgesloten toekomen een kopie van onze gelegaliseerde huwelijksakte. Op u wordt het dringend beroep gedaan om het daarheen te leiden dat onze huwelijksakte conform de geldende wetgeving ten spoedigste wordt ingeschreven in de daartoe bestemde registers van het CBB.” (…)

2.7 De directeur van het CBB heeft op bovenvermeld schrijven van de heren [naam 1] en [naam 2] gereageerd, bij schrijven van 26 april 2022. Voor zover van belang staat in het schrijven van de directeur van het CBB vermeld:
(…) “Zeer onterecht beschuldigt u het CBB van nalatigheid om jullie huwelijksakte in te schrijven in de daartoe bestemde registers en verder stelt u dat u daardoor belet wordt in het kunnen bewijzen dat jullie huwelijk op de wijze zoals is voorgeschreven in artikel 153 BW. Hierbij stellende dat u en uwer belangen doordoor benadeeld wordt. Hetgeen dan ook nadrukkelijk wordt tegengesproken onzerzijds.

Ter uwe informatie zal in het hiernavolgende puntsgewijs worden aangegeven op grond waarvan geen uitvoering kan worden gegeven aan hetgeen door u gevraagd, m.n.:
1e. Het door u aangehaalde artikel 137 BW stelt als vereiste dat een huwelijk in een vreemd land aangegaan, binnen de termijn van 1 jaar na de terugkomst der echtgenoten in Suriname, in het openbaar huwelijksregister van hun woonplaats moet worden overgeschreven. Let wel: de wet geeft aan “overschrijven” en niet “inschrijven”. Verder is uit door u overgelegde stukken ons niet gebleken wanneer u na 10 juli 2018 terug bent gekeerd in Suriname.

Bovendien artikel 137 BW kan niet los worden gezien van artikel 136 BW.

2e. Ingevolge artikel 136 BW zijn huwelijken, in een vreemd land aangegaan, hetzij tussen ingezetenen van Suriname, hetzij tussen deze en anderen, pas van waarde, indien deze is voltrokken naar de vorm, in dat land gebruikelijk, mits, de huwelijksafkondiging, binnen Suriname, zonder stuiting van het huwelijk, heeft plaatsgehad, en de genoemde ingezetenen niet hebben gehandeld tegen de bepalingen, in de eerste afdeling van hetzelfde titel vervat.

Uit het voorgaande kan gesteld worden dat:
• u van uw voornemens met elkaar te trouwen toen geen huwelijksafkondiging door het CBB heeft doen plaatsen binnen Suriname, weshalve uw huwelijk ingevolge artikel 136 BW junto artikel 103 BW en 105 BW op grond daarvan alleen al voor Suriname van geen waarde is;
• u als ingezetenen van Suriname in strijd hebt gehandeld met de wet en wel in strijd met artikel 80 BW. U heeft welbewust ervoor gekozen om met elkaar te trouwen en daarbij het risico genomen dat uw huwelijk vooralsnog niet door Suriname kan worden erkend.

Aldus kan dus voor wat betreft uw verzoek worden aangegeven dat deze niet door het CBB kan worden uitgevoerd. Immers, het CBB kan niet in strijd met de geldende wetgeving handelingen plegen die verstrekkende rechtsgevolgen hebben. ” (…)

2.8 De heren [naam 1] en [naam 2] hebben zich vervolgens, bij verzoekschrift van 13 mei 2022 van hun gemachtigden, met een tweede verzoek gewend tot het CH om het besluit van het CBB van 26 april 2022, houdende afwijzing van hun verzoek tot overschrijving van hun in Argentinië gesloten huwelijk in het register van huwelijken, te beoordelen op de verenigbaarheid met de artikelen 8 en 17 lid 1 Grondwet. Het CH heeft ook op dit verzoek op 31 januari 2023 een beslissing genomen, bekend onder zaaknummer CH-Bestuursbesluit-01. Voor zover van belang luidt het besluit in de als volgt:
“6. BESLUIT:
Het Constitutioneel Hof oordeelt dat het besluit van het Centraal Bureau voor Burgerzaken van d.d. 26 april 2022 no. 1262, houdende wijziging van het verzoek van verzoekers tot overschrijving van hun in het buitenland (Argentinië) gesloten huwelijk in het Register van huwelijken niet in strijd is met de artikelen 8 en 17 lid 1 Grondwet.”

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer daarop
De vordering
3.1 Eisers vorderen, zakelijk weergegeven, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. veroordeling van de Staat om, binnen 24 uur, althans binnen een in goede justitie te bepalen periode na betekening van het te wijzen vonnis, het besluit van de CBB-directeur van 26 april 2022 te herroepen en eisers per brief te informeren dat de Staat hun huwelijk had moeten beoordelen volgens het geldend huwelijksrecht en niet slechts de nationale huwelijkswetgeving en dat de Staat ingevolge het geldend huwelijksrecht hun huwelijk volwaardig erkent en beschermt. In dier voege dat de Staat het huwen door personen van gelijk geslacht op gelijke voet faciliteert als het huwen door personen van ongelijk geslacht, waardoor de huwelijken van eisers dezelfde volwaardige juridische en maatschappelijke erkenning kunnen genieten als die huwelijken gesloten tussen personen van ongelijk geslacht;
2. veroordeling van de Staat om, binnen 24 uur, althans binnen een in goede justitie te bepalen periode na betekening van het te wijzen vonnis, het huwelijk van eisers op dezelfde wijze als huwelijken gesloten tussen personen van ongelijk geslacht te doen overschrijven, althans te verwerken, in de daartoe bestemde bevolkingsregisters van het Centraal Bureau voor Burgerzaken;
3. veroordeling van de Staat om, binnen 24 uur althans binnen een in goede justitie te bepalen periode na betekening van het te wijzen vonnis, aan eisers tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een billijke compensatie, begroot op USD 15.000, – per persoon. De vergoeding is ter compensatie voor de geleden immateriële schade door eisers als gevolg van het onrechtmatig handelen door de Staat;
4. veroordeling van de Staat om, binnen 24 uur althans binnen een in goede justitie te bepalen periode na betekening van het te wijzen vonnis, aan eisers tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag groot USD 1.500, – en (vijftienhonderd US-dollars) zijnde de kosten voor rechtsbijstand, BTW 10% en deurwaarderskosten USD 100, – (honderd US-dollars), vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf het moment van indiening van het verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening. Deze noodzakelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand worden aangemerkt als de materiële of te wel de geldelijke schade, welke door de echtparen is geleden als gevolg van de gepleegde onrechtmatige daad door de Staat;
5. veroordeling van de Staat in de kosten van het geding, alsook tot het betaling van een compensatie voor de gerechtelijke kosten, in goede justitie berekend conform de vigerende regels, te voldoen binnen 24 uur althans binnen een in goede justitie te bepalen periode na betekening van het te wijzen vonnis;
6. veroordeling van de Staat tot het betalen van een dwangsom van SRD. 10.000, – (tienduizend Surinaamse Dollars) per dag dat de Staat in gebreke blijft om het vonnis of gedeelten daarvan uit te voeren binnen 24 uur althans binnen een in goede justitie te bepalen periode na betekening van het te wijzen vonnis.

De grondslag
3.2 Eisers leggen, zakelijk weergegeven, aan hun vordering ten grondslag, dat de Staat, althans het CBB onrechtmatig handelt jegens hen. Zij voeren aan, dat ondanks hun huwelijken rechtsgeldig zijn gesloten in het buitenland en het CBB de wetenschap heeft van deze huwelijken, het CBB hun huwelijken niet erkent en weigert de aangeboden gelegaliseerde akten over te schrijven.
Door de handelingen van het CBB, worden zij benadeeld in hun rechten als echtparen. Eisers doen onder andere een beroep op de Grondwet, verschillende verdragen waarbij de Staat partij is en diverse jurisprudentie. Volgens eisers staat de weigering van het CBB, tot overschrijving van hun huwelijken, op gespannen voet met de verplichtingen die voor de Staat voortvloeien uit het Apostille-verdrag, het Internationaal Verdrag inzake Burger en Politieke Rechten (IVBPR) en het Amerikaans Verdrag van de Rechten van de Mens (AVRM) en het Weense Verdragen Verdrag, waarbij de Staat partij is. Zij beroepen zich voorts op overwegingen van het CH bij de beslissingen van 31 januari 2023 in de zaken bekend onder de zaaknummers CH-03 en CH-Bestuursbesluit-01, het vonnis van de kantonrechter van 11 januari 2017, A.R.no. 15-5612 en de bevestiging daarvan in hoger beroep door het Hof van Justitie en een uitspraak van het IAHRM van 24 november 2017.

Het verweer
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Voor zover van belang komt de kantonrechter daarop terug in de beoordeling.

4. De beoordeling
Te beantwoorden vragen
4.1 Allereerst dient de vraag beantwoord te worden of een in het buitenland gesloten huwelijk door personen van hetzelfde geslacht, zijnde ingezetenen van Suriname wat betreft de heren [naam 1] en [naam 2] en wat de heren [naam A] en [naam B] betreft, het huwelijk tussen een ingezetene en iemand met een andere nationaliteit, overgeschreven dient te worden in de registers van huwelijken van de Burgerlijke Stand van het CBB van Suriname.
De tweede vraag die beantwoord dient te worden is, of het huwelijk van personen van gelijke geslacht volwaardig erkend en beschermd kan worden door de Staat, zodanig dat de Staat vermeld huwelijk (huwelijk van personen van gelijke geslacht) op gelijke voet faciliteert als het huwelijk van personen van ongelijk geslacht, waardoor de huwelijken van eisers dezelfde volwaardige juridische en maatschappelijke erkenning kunnen genieten, als de huwelijken gesloten tussen personen van ongelijk geslacht.
Ten derde, de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers, waardoor eisers immateriële schade lijden, begroot op USD 15.000 per persoon en of de gevorderde kosten van rechtsbijstand en dwangsom toewijsbaar zijn.

Standpunt Staat
4.2 De Staat, met name het CBB stelt zich op het standpunt dat inschrijving van een in het buitenland gesloten huwelijk in het huwelijksregister niet mogelijk is, omdat vooraf geen aangifte is gedaan in Suriname conform art 136 BW juncto artikel 103 en 105 BW, zoals vermeld in het schrijven van de directeur van het CBB vermeld onder 2.7 van de feiten. Voorts stelt de Staat zich op het standpunt dat het niet kunnen overschrijven van de buitenlandse huwelijksakte van de heren [naam 1] en [naam2], in het openbaar huwelijksregister van het CBB door hun eigen handelen komt en wel doordat zij als ingezetenen van Suriname, de geldende wettelijke voorschriften met betrekking tot huwelijken voltrokken in het buitenland, die dwingend van aard zijn, naast zich hebben neergelegd. Volgens de Staat dienden eisers de nationale wet niet naast zich neer te leggen en hebben eisers in het buitenland in strijd met hun nationale rechtsregels gehandeld. Ook heeft het Apostilleverdrag niets te maken met de plicht tot overschrijven van buitenlandse stukken, doch met legalisatie in verband met de echtheid van de stukken. Voorts beroept de Staat zich ook op het besluit van het CH, dat het besluit van het CBB niet in strijd is met de artikelen 8 en 17 lid 1 van de Grondwet.

Wet Algemene Bepalingen: regels voor ingezeten en vreemdelingen
4.3 De kantonrechter overweegt dat op grond van de Wet houdende Algemene Bepalingen der Wetgeving, wettelijke regelingen betreffende de rechten, de staat en de bevoegdheden der personen, ingezetenen van Suriname verbinden, ook wanneer zij zich buiten Suriname bevinden (artikel 8). Voorts is het burgerlijk recht van Suriname hetzelfde voor vreemdelingen, als voor Surinamers, zolang de wettelijke regelingen niet bepaaldelijk het tegendeel vaststellen (artikel 9).

Huwelijk
4.4 De kantonrechter overweegt dat de regels van het huwelijk zijn geregeld in de vierde titel van het Burgerlijk Wetboek, in de eerste afdeling, met name de hoedanigheden en voorwaarden die vereist zijn om een huwelijk te kunnen aangaan, staan in de eerste afdeling. Van belang zijn de volgende bepalingen:
Artikel 80 BW: “De man kan tegelijkertijd slechts met een vrouw, de vrouw slechts met een man door het huwelijk verbonden zijn.”

In de tweede afdeling zijn de formaliteiten geregeld, welke de voltrekking van het huwelijk moeten voorafgaan, te weten: huwelijksaangifte en afkondiging. Van belang zijn de volgende bepalingen:
Artikel 103 BW: “Alle personen, die met elkaar een huwelijk willen aangaan, moeten daarvan aangifte doen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand der woonplaats van een der partijen. ”

Artikel 104 BW: “Deze aangifte zal, hetzij in persoon, hetzij bij zodanige geschriften geschieden, waaruit van het voornemen der aanstaande echtgenoten moet genoegzame zekerheid kan blijken, waarvan een akte doro de ambtenaar van de burgerlijke stand zal worden opgemaakt.”

Artikel 105 BW lid 1: “Vóór het voltrekken van het huwelijk geschiedt daarvan door de zorg van de ambtenaar van de burgerlijke stand afkondiging door middel van aanplakking van een, door deze ambtenaar opgemaakt, geschrift aan het gebouw, waarin het bureau van de ambtenaar van de burgerlijke stand gevestigd is, en wel op zaterdag. Het geschrift zal gedurende tien dagen aangeplakt blijven. ”

De regeling voor huwelijken, welke in het buitenland zijn voltrokken, staan in de vierde afdeling in twee artikelen, te weten:
Artikel 136 BW: “De huwelijken, in een vreemd land aangegaan, hetzij tussen ingezetenen van Suriname, hetzij tussen deze en anderen, zijn van waarde, indien dezelve voltrokken zijn naar de vorm, in dat land gebruikelijk, mits de huwelijksafkondiging, volgens de tweede afdeling van deze titel, binnen Suriname, zonder stuiting van het huwelijk, heeft plaatsgehad, en de genoemde ingezetenen niet hebben gehandeld tegen de bepalingen, in de eerste afdeling van dezelfde titel vervat. ”

Artikel 137 BW:
“Binnen het jaar na de terugkomst der echtgenoten in Suriname, zal de akte van huwelijksvoltrekking, in een vreemd land aangegaan, in het openbaar huwelijksregister van hun woonplaats moeten worden overgeschreven.”

4.5 De kantonrechter overweegt dat ingevolge het huidig Surinaams BW, een huwelijk alleen mogelijk is tussen een man en een vrouw. De wetgever heeft geen regeling getroffen voor een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht. Het verzoek tot overschrijving van een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht is voor het eerst aan de orde.
In het aangenomen nieuw BW (S.B. 2014 no. 164 Wet van 05 december 2024, houdende vaststelling van een nieuw Burgerlijk Wetboek) dat inwerking treedt per 01 mei 2025 (S.B. 2025 no. 14 Resolutie van 6 februari 2025 no. 2909/25, houdende vaststelling van de inwerkingtreding van het Burgerlijk Wetboek), is het huwelijk geregeld in artikel 1:31 lid 1 juncto 33 Nieuw BW onder vereisten tot het aangaan van een huwelijk. Volgens het nieuw BW is een huwelijk alleen mogelijk tussen een man en een vrouw. De wetgever heeft het huwelijk niet opengesteld voor personen van het gelijke geslacht, noch is er daarover gedebatteerd. Alles wat met LGBTIQ+ te maken heeft, is niet meegenomen door de wetgever.

4.6 Eisers zijn personen van hetzelfde geslacht, namelijk manspersonen, die zijn gehuwd met elkaar in het buitenland. Met uitzondering van het verweer van de Staat wat betreft het Apostilleverdrag, kan de kantonrechter het standpunt van de directeur van het CBB in deze niet volgen. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Immers, de Staat in deze het CBB, voert als meest verstrekkend verweer aan dat eisers de formaliteiten voor aangaan van een huwelijk in het buitenland niet in acht hebben genomen en daarom hun huwelijk niet overgeschreven kan worden in de registers, terwijl ingevolge de wet slechts een man en een vrouw een huwelijk met elkaar kunnen aangaan. Er is een leemte in de wet, althans geen huwelijksregeling voor personen van hetzelfde geslacht, noch is dit in het nieuw BW aangepast.
De kantonrechter is van oordeel dat, ook al hadden eisers van hun voorgenomen huwelijk aangifte gedaan bij het CBB conform artikel 103 BW, dan nog zou de ambtenaar deze aangifte niet aannemen, noch een huwelijksafkondiging doen, daar eisers personen zijn van hetzelfde geslacht die met elkaar een huwelijk wensten aan te gaan en niet voldoen aan de vereisten van de wet om een huwelijk aan te gaan.

Beslissing/Oordeel CH
4.7 Het CH heeft in beide verzoeken van de gemachtigden van eisers op 31 januari 2023 een beslissing genomen (zie 2.5 en 2.8 hiervoor). Eisers beroepen zich thans op de overwegingen van het CH en voeren aan dat het CH oordeelde dat rechten van LGBTIQ+ personen erkend worden door de verdragen waarbij Suriname partij is, met name het IVBPR en het AVRM. Tevens oordeelde het CH dat artikel 27 van het Weense Verdragen Verdrag, Suriname verplicht om zich als partijstaat aan onder andere het IVBPR en AVRM te committeren. Verder oordeelde het CH dat vermelde artikel 27 van het Weense Verdragen Verdrag, Suriname eveneens verbiedt om zich te beroepen op nationale wettelijke bepalingen als rechtvaardiging voor het niet kunnen uitoefenen door LGBTIQ+ personen van de in het IVBPR en AVRM erkende rechten die eenieder toekomen. Aanvullend oordeelde het CH dat er bindende uitspraken en aanbevelingen zijn van het Inter-Amerikaans Hof voor de Rechten van de Mens (IAHRM) en van het VN-mensenrechtencomité gericht op de bescherming van de rechten van de LGBTIQ+ personen. De rechten vanwege het IVBPR en AVRM zijn “self-executing” en het effect van dergelijke verdragsbepalingen zijn geregeld in de artikelen 105 en 106 van de Grondwet. Het CH oordeelde dat dezelfde rechten erkend door het IVBPR en AVRM, ook zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Grondwet. Volgens eisers vereist het voorgaande dat aan hen ongestoord toegang moet worden verleend tot het volledige genot van hun rechten als gehuwden, zoals toegekend door het IVBPR en AVRM.

Toetsing aan IVBPR en AVRM
4.8 De kantonrechter overweegt dat nu de huidige wet en het nieuw BW een huwelijk tussen personen van het gelijk geslacht niet regelt en er geen regeling is voor de erkenning van in het buitenland gesloten huwelijken door eisers, zal zulks beoordeeld moet worden aan de hand van het IVBPR en AVRM.
Van belang zijn de artikelen 17 en 23 van het IVBPR, te weten:
Artikel 17 : “1. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam. 2.Een ieder heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting. ”
De kantonrechter overweegt dat de essentie van bovenvermeld artikel, ook staat in de Grondwet van de Republiek Suriname, in artikel 17.

Artikel 23: ”1. Het gezin vormt de natuurlijke en fundamentele kern van de maatschappij en heeft recht op bescherming door de maatschappij en de Staat.
2. Het recht van mannen en vrouwen van huwbare leeftijd een huwelijk aan te gaan en een gezin te
stichten wordt erkend.
3. Geen huwelijk wordt gesloten zonder de vrije en volledige toestemming van de aanstaande
echtgenoten.
4. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag nemen passende maatregelen ter verzekering van de gelijke rechten en verantwoordelijkheden van de echtgenoten wat het huwelijk betreft, tijdens het huwelijk en bij de ontbinding ervan. In geval van ontbinding van het huwelijk wordt voorzien in de noodzakelijke bescherming van eventuele kinderen.”

Tevens is van belang artikel 11 lid 2 AVRM (welk artikel overeenkomst met artikel 17 IVBPR hiervoor). Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of beledigende inmenging in zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn woning of zijn correspondentie, of aan onrechtmatige aantasting van zijn eer of goede naam. In lid 3 is bepaald dat eenieder recht heeft op bescherming door de wet tegen dergelijke inmenging of aantasting.

Beroep eisers op Grondwet en verdragen
4.9 Daar de Staat het huwelijk van eisers niet wenst over te schrijven en te erkennen, doen eisers een beroep op de artikelen 105 en 106 en 137 van de Grondwet en het artikel 27 van het Weense Verdragen Verdrag en de mensenrechtenverdragen waarbij de Staat Suriname partij is, te weten het IVBPR en het AVRM.
De kantonrechter overweegt dat de naleving, toepassing en uitlegging van verdragen is geregeld in het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, waarin is bepaald dat elk in werking getreden verdrag de partijen verbindt en moet door hen te goeder trouw uitgelegd worden (artikel 26) en een partij mag zich niet beroepen op de bepalingen van zijn nationale recht om het niet ten uitvoer leggen van een verdrag te rechtvaardigen (artikel 27).
Volgens artikel 105 van de Grondwet, hebben overeenkomsten met andere mogendheden en volkenrechtelijke organisaties, welke naar de inhoud eenieder kunnen binden, verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt. Op grond van artikel 106 vinden geldende wettelijke voorschriften binnen de Republiek Suriname geen toepassing, wanneer deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met eenieder verbindende bepalingen van overeenkomsten, die hetzij voor, hetzij na de totstandkoming van de voorschriften zijn aangegaan. In artikel 137 Grondwet staat: “Voor zover de rechter in een concreet aan hem voorgelegd geval toepassing van een bepaling van een wet strijdig oordeelt met een of meer der in Hoofdstuk V genoemde grondrechten, verklaart hij die toepassing voor dat geval ongeoorloofd.”

Leemte in huwelijkswetgeving en rechten van personen van gelijke geslacht
4.10 De kantonrechter overweegt dat eisers, die in het buitenland gehuwd zijn zich hebben gewend tot het CBB voor verwerking daarvan en het CBB als hun burgerlijke staat thans heeft vermeld “onbekend” in plaats van “gehuwd”. Zoals eerder overwogen heeft de wetgever in Suriname het huwelijk (vooralsnog) niet opengesteld voor personen van hetzelfde geslacht, terwijl de Staat onvoorwaardelijk is toegetreden tot de mensenrechtenverdragen en burgers hieraan rechten ontlenen. In het nieuw BW dat is aangenomen op 13 augustus 2024 en inwerking zal treden op 1 mei 2025, is het huwelijk vooralsnog alleen toegestaan tussen een man en een vrouw. Dit kan het CBB niet verweten worden, noch levert dit een onrechtmatig handelen op van het CBB.
Het is de Staat die verantwoordelijk is voor wetgeving, althans de aanpassing van de nationale huwelijkswetgeving conform de geratificeerde mensenrechtenverdragen. De kantonrechter dient terughoudend te zijn wat de wetgeving betreft, daar dit een bevoegdheid is van de wetgever aan de hand van de maatschappelijke ontwikkelingen. Vaststaat dat door de bepalingen van het BW wat betreft het huwelijk, volgens het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht en het IVBPR en AVRM, de rechten van personen van gelijke geslacht niet gegarandeerd is. Eisers ervaren dit als discriminatoir ten opzichte van hun rechten op gelijke behandeling.

LGBTIQ+ ontwikkelingen in Suriname
4.11 De kantonrechter overweegt dat het CH in het besluit CH-03 d.d. 31 januari 2023 heeft overwogen dat uit bestudering van relevante documenten is gebleken, dat de erkenning van de rechten van de LGBTIQ+ in Suriname bezig zijn te evolueren en derhalve kan gesteld worden dat deze rechten langzaam aandacht krijgen in de samenleving. De kantonrechter overweegt voorts dat het een feit van algemene bekendheid is dat er ontwikkelingen zijn binnen de LGBTIQ+ gemeenschap, onder andere, een organisatie, althans vereniging voor LGBT, de jaarlijkse “Pride month” en erkenning van gelijke rechten in bepaalde Collectieve Arbeidsovereenkomsten (CAO’s) in Suriname.
Het ligt echter aan de Staat om in de toekomst de wetgeving aan te passen. Het CBB is afhankelijk van de wetgever.

Herroeping brief CBB
4.12 Op grond van het hiervoor beoordeelde zal het verzoek om de Staat te veroordelen om de brief van de directeur van het CBB d.d. 26 april 2022 te herroepen, dan ook worden afgewezen.

Immateriële schade
4.13 Eisers vorderen een immateriële schade van USD 15.000, – per persoon vanwege aantasting van hun persoonlijke waarden. Zij beroepen zich op twee beslissingen van het IAHRM in de Moiwana-zaak en Guerrero, Molina et. al v. Venezuela zaak. Eisers hebben echter de hoogte van de immateriële schade niet onderbouwd. Daar het onduidelijk is, zal de kantonrechter de vermeende schadevordering afwijzen.

Inschrijving huwelijk van eisers in bevolkingsregisters niet in strijd met openbare orde
4.14 Op grond van het bepaalde in de artikelen 105, 106 en 137 van de Grondwet, is de kantonrechter voor dit specifiek geval van eisers, van oordeel dat de inschrijving van het huwelijk van eisers als ingezetenen van Suriname niet in strijd is met de openbare orde en daarom toegestaan zal worden.
De Staat, althans het CBB, zal dan ook veroordeeld worden om het huwelijk van eisers in te schrijven in de daartoe bestemde bevolkingsregisters en als burgerlijke staat van eisers te vermelden “gehuwd” in stede van “onbekend”. Wat de heer [naam B] betreft ook in het vreemdelingenregister.
Nu specifieke wetgeving ontbreekt en de bestaande huwelijkswetgeving aangevuld dient te worden met bepalingen ten aanzien van rechten van LGBTIQ+ personen en niet te voorzien is wanneer zulks zal geschieden, dienen eisers de vermogensrechtelijke-, familierechtelijke en erfrechtelijke consequenties van de door hen gesloten huwelijken te regelen bij notariële akte.

Gevorderde kosten voor rechtsbijstand
4.15 De gevorderde kosten voor rechtsbijstand begroot door eisers op USD 1.500, – zullen eveneens afgewezen worden, nu er geen verplichte rechtsbijstand geldt in eerste aanleg.
Ingevolge het Procesreglement voor Civiele Zaken bij het Hof van Justitie en de Kantongerechten in Suriname, dat inwerking is getreden per 01 oktober 2021, wordt de in het ongelijk gestelde partij ook veroordeeld om het gemachtigdensalaris te voldoen, welke vallen onder de proceskosten. Onderhavige zaak wordt gewaardeerd op grond van tarief 4, geldende voor zaken van onbepaalde waarde, SRD 5.000,- per punt, begroot op SRD 10.000,- (2 punten).

Proceskosten
4.16 De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld worden in de proceskosten aan de zijde van eisers, welke begroot wordt op SRD 11.050,- op grond van de volgende specificatie: vastrecht SRD 50,- en oproepingskosten SRD 1.000,- en gemachtigdensalaris SRD 10.000,-.

Dwangsom
4.17 De gevorderde dwangsom van SRD 10.000, – per dag, indien de Staat in gebreke blijft om het vonnis na betekening uit te voeren, zal worden toegewezen.

5. De beslissing
De kantonrechter:

5.1 veroordeelt de Staat om, binnen 7 (zeven) dagen na betekening van dit vonnis, de huwelijken van eisers op dezelfde wijze als huwelijken gesloten tussen personen van ongelijk geslacht te doen overschrijven, althans te verwerken, in de daartoe bestemde bevolkingsregisters van het Centraal Bureau voor Burgerzaken;

5.2 verklaart hetgeen beslist is onder 5.1 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

5.3 voordeelt de Staat om een dwangsom van SRD 10.000,- (tienduizend Surinaamse dollar) per dag te betalen aan eisers, indien de Staat in gebreke blijft om hetgeen onder 5.1 is beslist uit te voeren tot met een maximum van SRD 1000.000,- (een miljoen Surinaamse dollar);

5.4 veroordeelt de Staat, in de proceskosten aan de zijde van eisers gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op SRD 11.050, – (elfduizend en vijftig Surinaamse Dollar);

5.5 wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Dit vonnis is gewezen en uitgesproken door mr. S.S. Bikhari, Kantonrechter in het Eerste Kanton, ter openbare terechtzitting te Paramaribo op heden, donderdag 13 februari 2025, in tegenwoordigheid van de Substituut-Griffier, S.P. Andea.

SRU-HvJ-2023-19

VONNIS INZAKE POLITIEKE AMBTSDRAGER

In naam van de Republiek!

Vonnisnummer: 58/2023
Uitspraak: 02 november 2023
TEGENSPRAAK

Het Hof van Justitie van Suriname
in eerste aanleg inzake politieke ambtsdragers

Dit vonnis bouwt voort op het tussenvonnis gewezen in deze zaak op 02 februari 2023

Zitting houdende te Paramaribo, inzake het Openbaar Ministerie tegen de verdachte:

ADHIN, Michael Ashwin Satyandre, geboren op 10 juni 1980 te Paramaribo, gewezen politieke ambtsdrager in de functie van Vice – President en thans assemblee lid en wonende aan de [adres], in vrijheid verkerend;

De verdachte is verschenen en wordt bijgestaan door zijn raadslieden, I.D. Kanhai, Bsc en mr. Ch. Algoe, advocaten bij het Hof van Justitie.

De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.

Bevoegdheid van het Hof
Krachtens de wettelijke bepalingen is het Hof bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Door de verdediging is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie, hierna OM niet –ontvankelijk verklaard dient te worden wegens het niet naleven van het bepaalde in artikel 224 van het Wetboek van Strafvordering.

Aangevoerd is dat het OM na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek verlenging van de termijn van dagvaarding heeft gevorderd. Na verkregen verlenging heeft het OM verzuimd verdachte tijdig te dagvaarden voor de openbare terechtzitting. Naar de mening van de raadslieden heeft het OM met het dagvaarden van verdachte buiten de vergunde termijn haar vervolgingsrecht ex art. 224 Sv. verspeeld en dient zij derhalve niet-ontvankelijk verklaard te worden in de vervolging van verdachte.
Het Hof overweegt alsvolgt:
Het verweer betrekking hebbende op artikel 224 Sv is reeds door de verdediging op de terechtzitting van 13 januari 2023 naar voren gebracht, waarop het Hof op 02 februari 2023 een beslissing heeft gegeven.
Het Hof volhardt bij haar tussenvonnis d.d. 02 februari 2023, waarbij de vervolging reeds ontvankelijk is verklaard en verwerpt het verweer.

Schorsing van de vervolging

Er zijn geen redenen gebleken om de vervolging te schorsen.

Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 01 december 2022, 13 januari 2023, 02 februari 2023, 20 maart 2023, 17 april 2023, 15 mei 2023, 16 juni 2023, 20 juli 2023 en 02 november 2023.

De tenlastelegging:
Aan verdachte zijn de volgende feiten ten laste gelegd:

Feit IA en IIA uitlokking tot valsheid in geschrifte (artikel 278 juncto 72 lid 1 onder 2 WvSr)
Feit IB en IIB medeplegen van valsheid in geschrifte (artikel 278 juncto 72 lid 1 onder 1 WvSr)
Feit III en IV verduistering ( artikel 381 WvSr)
Feit V vernieling (artikel 414 lid 1 juncto 72 WvSr)

Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

De vordering van de vervolgingsambtenaar
De procureur generaal heeft gerekwireerd tot de bewezenverklaring van de onder IA, IIA, III, IV en V ten laste gelegde feiten, met oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden, waarvan 11 (elf) maanden en 3 (drie) weken voorwaardelijk, onder aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, een proeftijd van 3 (drie) jaren met als bijzondere voorwaarde dat de schade aan de apparatuur wordt vergoed, in dier voege dat soortgelijk apparatuur wordt aangeschaft voor het Kabinet van de Vice President. Het gaat in deze om: een video camera (van het merk Sony Hxr), een laptop (van het merk HP, model 15 – chol) met personal computer en een scherm van het merk Dell (grootte van 42,5 inch). Aan deze bijzondere voorwaarde dient te worden voldaan binnen een termijn van 4 (vier) maanden na uitspraak.

Het standpunt/verweer van de verdediging:

Door de verdediging is vrijspraak voor de verdachte van de ten laste gelegde feiten bepleit.
Ten aanzien van het bepleiten voor vrijspraak heeft de verdediging – kort samengevat – zich doen beroepen op niet duidelijke of onduidelijke c.q. ontbreken van omschrijvingen van bepaalde begrippen zoals afschrijving, bruikbaar en onbruikbaar en bevoegdheden van bepaalde functionarissen danwel instanties in het administratieve van de overheid.
Daartoe is aangevoerd dat verdachte niet het verwijt gemaakt kan worden dat hij in daderschap en/of alleen de verweten strafbare gedragingen – zoals valsheid en verduistering en vernieling – gepleegd heeft.

De overwegingen van het Hof:
Feit 1 en 2
Valsheid in geschrifte is strafbaar gesteld in artikel 278 van het wetboek van Strafrecht. Volgens de wet is sprake van valsheid in geschrifte als iemand een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst met als doel het te gebruiken alsof het een echt en onvervalst document is.

De vervolging stelt zich in deze op het standpunt dat ten tijde van het opmaken en accorderen van de nota’s de goederen geen defecten (zichtbaar noch onzichtbaar) vertoonden waardoor er geen sprake kon zijn van goederen die niet meer bruikbaar zijn voor de dienst. Desondanks als afschrijvingsgrond aangeven dat de goederen “niet bruikbaar zijn voor de dienst ”moet aangemerkt worden als valselijk opmaken van de nota’s hetgeen strafbaar is.

Verdachte heeft verklaard, de opdracht gegeven te hebben aan zijn mededaders [naam 1] en [naam 2] in hun functie als respectievelijk medewerker communicatie en ICT manager om voor hem op zoek te gaan naar goederen die in aanmerking konden komen voor afschrijving met de bedoeling deze goederen te doneren aan een daarvoor in aanmerking komende instelling. De mede daders hebben goederen geselecteerd en de afschrijvingsmemo ter ondertekening aan verdachte aangeboden. Op de memo is te lezen dat de gronden voor afschrijving waren defecten/ sporen van slijtage/ storing bij gebruik/ slijtage/ schade/ niet meer bruikbaar voor de dienst. Vervolgens heeft de administratieve afwikkeling van de afschrijving plaatsgevonden. Na afschrijving heeft verdachte de goederen onder zich gehouden teneinde ze af te staan als donatie.

Door de verdediging is voorts aangevoerd dat, de goederen niet meer voldeden aan de voorwaarden, en niet meer naar behoren functioneerden. Deze eigenschappen hebben doen concluderen dat de goederen niet meer bruikbaar waren voor de dienst, waardoor er geen sprake is van valselijk opmaken van de nota’s.
In discussie is de vraag of er sprake is van valselijk(doen) opmaken door verdachte?
Het Hof stelt voorop dat om tot een bewezenverklaring van het strafbaar feit van artikel 278 Sr (valsheid in geschrifte) te komen, voldaan moet zijn aan een aantal bestanddelen. Er moet sprake zijn van:
• een geschrift;
• vervolgens moet het ook gaan om een document dat is bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen;
• van het vervalsen of valselijk doen opmaken van stukken;
• de intentie om het stuk als echt en onvervalst te gebruiken.

Het Hof stelt vast dat de steller van de tenlastelegging, gezien de verfeitelijking daarvan heeft toegespitst op het valselijk (doen) opmaken van memo’s ter afschrijving als waren de af te schrijven goederen beschadigd c.q. niet meer bruikbaar voor de dienst. Het Hof begrijpt hieruit dat het valselijk (doen) opmaken eruit bestaat dat de gestelde afschrijving onterecht heeft plaatsgevonden omdat de goederen niet beschadigd en niet onbruikbaar waren voor de dienst.

Niet is gebleken van het bestaan van de wettelijke grondslag voor de criteria voor afschrijving van goederen van de Staat, evenmin van een regeling betreffende de definitie “ niet bruikbaar voor de dienst”. Uit de getuigen verklaringen is komen vast te staan dat afschrijving van goederen die niet meer bruikbaar zijn voor de dienst is toegestaan, evenwel criteria om tot die vaststelling te komen ontbreken alsook de te volgen procedure. Verklaringen van getuigen terzake zijn sterk uiteenlopend en bieden geen houvast.

Bij gemis aan bedoelde criteria komt het Hof niet tot het bewijs van deze feiten. Verdachte dient voor de feiten onder 1 en 2 vrijgesproken te worden.

Feit 3 en 4
Uitgangspunt voor de ten laste gelegde verduistering c.q. gekwalificeerde verduistering is dat de afschrijving van de goederen niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan deze goederen nog aan de Staat toebehoren. Het Hof overweegt dienaangaande dat met betrekking tot de vermeende afschrijving van deze goederen niet is komen vast te staan dat de nota’s vervalst zijn. Het bestaan van de actuele nota van afschrijving heeft tot gevolg dat de goederen welke verdachte onder zijn beheer had, afgeschreven waren. Derhalve kan er geen sprake zijn van verduistering van de goederen door verdachte.

Feit 5
De goederen zijn eerstens door de medeverdachte [naam 1] in opdracht van verdachte op een door verdachte opgegeven locatie afgezet. Nadat er gewag gemaakt werd van ontbrekende goederen heeft verdachte besloten de goederen terug te sturen. De goederen zijn op 11 augustus 2020 door mede verdachte [naam 1] bij verdachte opgehaald en afgeleverd bij het kabinet van de Vice President. Na ontvangst name van de goederen zijn deze aan een grondig onderzoek onderworpen. Op enkele van de goederen zijn er defecten c.q. vernielingen geconstateerd door de afdeling ICT van het kabinet van de VP. Op verdenking van een vermeend strafbaar feit zijn de goederen vervolgens opgestuurd naar de politie. Het politioneel onderzoek is door de afdeling FO verricht en is de constatering van de afdeling ICT bevestigd.

Naar het oordeel van het Hof kan uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld, dat het de verdachte is geweest die de goederen heeft vernield. De goederen, waaronder de beschadigde, zijn weliswaar thuis bij verdachte opgehaald, maar het hof kan de verklaringen van de medeverdachten [naam 1] en [naam 2], de enige getuigen wanneer het aankomt op selectie en verplaatsen van de goederen in nauw contact met verdachte, over de toedracht van de vernieling geen aanwijzing vinden. De verdachte heeft van meet af aan stellig ontkend de goederen te hebben vernield. In het licht van het voorgaande is het Hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 5 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Eindconclusie
Het Hof komt aldus tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte ten laste is gelegd onder I t/m V, zodat hij hiervan integraal moet worden vrijgesproken.
Gelet op dit oordeel behoeven de overige ter terechtzitting door de verdediging gevoerde verweren geen (nadere) bespreking.

Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het Hof heeft gelet op de betrekkelijke artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

DE BESLISSING

Het Hof van Justitie in eerste aanleg inzake politieke ambtsdragers

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder I, II, III, IV en V tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Aldus gewezen door:
mr. M.C. Mettendaf, Fungerend – President,
mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid en mr. R.H. Elgin, Lid – plaatsvervanger,
bijgestaan door mr. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh, fungerend – griffier en uitgesproken door de fungerend – president voornoemd op de openbare terechtzitting van het Hof van Justitie in eerste aanleg inzake politieke ambtsdragers van donderdag
02 november 2023 te Paramaribo.

w.g. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh      w.g. M.C. Mettendaf
                                                                               w.g. D.G.W. Karamat Ali
                                                                               w.g. R.H. Elgin

Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
Namens deze,

(mr. E.M. Ommen-Dors, Substituut-Griffier)

 

SRU-K1-2025-1

HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON

CIVAR No. 202404407
20 januari 2025

Vonnis in kortgeding in de zaak van:

NATIONALE PARTIJ SURINAME,
gevestigd aan de Johan Adolf Pengelstraat no. 77 te Paramaribo,
eiseres,
hierna te noemen: NPS,
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME, met name HET ONAFHANKELIJK KIESBUREAU,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname,
gevestigd aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo,
gedaagde,
hierna te noemen: OKB,
gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat.

1. Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken:
het verzoekschrift dat met producties op 30 oktober 2024 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;

  • het verzoekschrift dat met producties op 30 oktober 2024 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
  • de conclusie van eis d.d. 14 november 2024;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek, met producties;
  • de conclusie tot uitlating producties.

1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

2. De feiten
2.1 NPS is een politieke organisatie. Zij wenst deel te nemen aan de algemene geheime en vrije verkiezingen die op 25 mei 2025 gehouden zullen worden.

2.2 Op 22 februari 2024 heeft NPS een verzoek gedateerd 19 januari 2024 bij OKB ingediend, inhoudende een verzoek tot herregistratie van haar organisatie in het daartoe bestemde register.
OKB heeft per diezelfde datum een verklaring aan NPS afgegeven ter zake het ingediend verzoek, met daarin vervat een opsomming van de ontvangen bescheiden.

2.3 Op 14 mei 2024 heeft NPS een schriftelijk verzoek aan OKB gericht om haar te informeren over de stand van zaken omtrent het door haar ingediend verzoek tot herregistratie.
OKB heeft per diezelfde datum schriftelijk aan NPS medegedeeld dat het bedoelde verzoek sinds 22 februari 2024 in behandeling is en dat de door NPS ingediende documenten zijn onderworpen aan een onderzoek.

2.4 Op 27 mei 2024 heeft OKB een schrijven aan NPS gericht omtrent het door haar ingediend verzoek tot herregistratie, waarin zij – voor zover voor de beslissing van belang – het volgende vermeld:
“ (…) Na toetsing met de wettelijke regelingen met name met het Decreet Politieke Organisaties is het OKB tot de volgende bevinding gekomen.

Vooropgesteld dient te worden, dat krachtens artikel 7 lid 1 van het Decreet Politieke Organisaties, politieke organisaties geregistreerd dienen te zijn in het openbaar register dat voor dat doel door het OKB wordt gehouden.

Artikel 7 lid 2 van voormeld decreet geeft onder andere als een van de voorwaarden voor registratie aan dat de politieke organisatie dient te overleggen: statuten, reglementen of andere documenten, waaruit de ordening van de politieke organisatie blijkt. Bij toetsing van de statuten van N.P.S. is vooralsnog niet gebleken dat de politieke organisatie voldoet aan de vereiste zoals vastgelegd in artikel 2 punt van het voormeld decreet.

Artikel 2 onder punt b luidt: “Onverminderd het bepaalde in artikel 1665 e.v. van het Burgerlijk Wetboek en de door het Ministerie van Justitie en Politie vastgestelde richtlijnen ter zake, dienden de statuten van een politieke organisatie nog te bevatten: de verplichting van bestuursorganen om het beginselprogramma en bij elke verkiezing het verkiezingsprogramma aan de bevolking bekend te maken.”

Het OKB stelt de politieke organisatie N.P.S. in de gelegenheid om haar statuten, voorzover niet in andere reglementen reeds geregeld, in overeenstemming te brengen met het voormeld artikel en die aan te bieden aan het OKB voor verdere behandeling van het verzoek.

(…)”.

2.5 Op 21 juni 2024 heeft NPS door tussenkomst van haar gemachtigde een schrijven gedateerd 20 juni 2024 aan OKB gericht met het verzoek haar zo spoedig mogelijk schriftelijk te bevestigen dat zij de registratie van NPS in het Openbaar Register heeft doen plaatsvinden zoals door haar verzocht op 22 februari 2024. Hiertoe vermeldt zij, voor zover voor de beslissing van belang, onder meer het volgende in het schrijven:
“ (…) Gelet op het standpunt van het OKB zoals verwoord in haar voormelde schrijven d.d. 27 mei 2024 doet zich thans de juridische vraag voor of het OKB de bevoegdheid bezit om een registratie zoals hier bedoeld niet te doen plaatshebben op grond van de stelling dat de statuten c.q. een reglement van de politieke partij inhoudelijk in strijd zou zijn met een wet c.q. niet aan een wettelijk voorschrift voldoet, zoals thans in het geval van cliënte is geschied. In casu betreft het de vraag of het OKB bevoegd is de statuten van cliënte inhoudelijk te toetsen aan het Decreet Politieke Organisatie in het bijzonder artikel 2 lid b ervan.

Deze vraag moet naar aanleiding van cliënte ontkennend worden beantwoord en wel om de navolgende redenen.

  1. Blijkens de wet, artikelen 1665 tot en met 1685 van het Burgerlijk Wetboek (BW), is het goedkeuren, dus inhoudelijk toetsen, van de statuten en reglementen van een politieke partij expliciet voorbehouden aan de president van de Republiek Suriname.
  2. In geen enkele bepaling van het Decreet Politieke Organisaties noch in enig andere wet is een dergelijke toetsingsbevoegdheid aan het OKB toegekend.
  3. Ingevolge artikel 35 van de Kiesregeling weigert het Centraal Hoofdstembureau de registratie van een politieke partij indien niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 7 lid 2 van het Decreet Politieke Organisatie. De bedoelde voorwaarden zijn de voorwaarden gesteld in artikel 7 lid 2 van het Decreet Politieke Organisatie. Ook het CHS komt dus geen inhoudelijke toetsingsbevoegdheid van de statuten van een politieke organisatie toe.
  4. Het Staatsbesluit van 15 maart 2010, S.B. 2010 No. 33, ter uitvoering van artikel 7 lid 5 van het Decreet Politieke Organisatie, geeft ook niet de bevoegdheid aan het OKB om de stukken van een politieke partij op hun inhoud aan de wet in casu het Decreet Politieke Organisatie te toetsen.
  5. Blijkens het model dat door het OKB bij weigering van een registratie gehanteerd dient te worden, welke is opgenomen in het Staatsbesluit van 15 maart 2010, S.B. 2010 NO. 33, dient het OKB slechts te beoordelen of de politieke organisatie de vereiste stukken niet of niet volledig heeft overgelegd. In het model is voor het OKB ook geen ruimte opengelaten om overwegingen te geven die te maken zouden kunnen hebben met een inhoudelijke toets van de statuten aan de wet.

Op grond van het voorgaande verzoek ik u derhalve mij zo spoedig mogelijk schriftelijk te bevestigen dat het OKB de registratie van cliënte in het Openbaar Register heeft doen plaatsvinden zoals door haar verzocht op 22 februari 2024.”

2.6 In reactie op het hiervoor in 2.5 vermeld schrijven, heeft OKB per brief d.d. 02 juli 2024 onder meer het volgende aan NPS medegedeeld:
“ (…)
Voor wat betreft uw verzoek tot registratie van de NPS, wordt u hierbij medegedeeld dat het OKB dat verzoek reeds in behandeling heeft. Zoals door u ook is aangegeven heeft het OKB reeds een schrijven verstuurd naar de politieke organisatie Nationale Partij Suriname (NPS) voor het volledig in lijn brengen van haar statuten met de Wet op de Politieke Organisaties. Het OKB kijkt uit naar de gewijzigde statuten ter afronding van het verzoek”.

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 NPS vordert dat de kantonrechter in kortgeding bij uitvoerbaar bij voorraad ter verklaren vonnis:
I) OKB veroordeelt om binnen een week na het in dezen te wijzen vonnis tot registratie van NPS in haar openbaar register over te gaan en NPS van die registratie kennisgeving te doen zoals in de wet bedoeld;
II) OKB veroordeelt tot een dwangsom van SRD 1.000.000,-, althans tot een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen dwangsom, voor elke dag dat hij na de betekening van het vonnis aan hem nalaat eraan te voldoen;
III) OKB veroordeelt in de kosten van het geding.

3.2 NPS legt aan het gevorderde ten grondslag dat OKB een onrechtmatige daad jegens haar pleegt door in strijd te handelen met het legaliteitsbeginsel en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daartoe stelt zij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, onder meer hetgeen zij heeft vermeld in het schrijven van 27 mei 2024 waarvan de inhoud is weergegeven in 2.4 in dit vonnis. Tevens stelt zij het volgende.
OKB is niet bevoegd de inhoud van de bij hem ingediende statuten te toetsen aan artikel 2 sub b van de Wet Politieke Organisaties. Noch de Kiesregeling, noch de Wet Politieke Organisaties geven OKB de bevoegdheid de statuten van politieke partijen aan een of andere wet te toetsen en bij een vermeende strijdigheid c.q. gebrek de politieke partij de registratie te weigeren.
NPS heeft zich meermalen doen registreren in het openbaar register bij OKB en heeft OKB de statuten nooit eerder strijdig geacht met een of andere wettelijke bepaling. NPS is opgericht op 29 september 1946 en heeft sedertdien aan de algemene, vrije en geheime verkiezingen meegedaan. Haar goedgekeurde statuten zijn nimmer onderdeel geweest van enig dispuut met welk verkiezingsorgaan dan ook. OKB kan na al die keren van registratie niet tegenwerpen dat de statuten van NPS niet voldoen c.q. in strijd zijn met een wet die al die keren van registratie ook gold. Dit is in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
Geen enkele wet geeft OKB de bevoegdheid om statuten van politieke partijen, die reeds door de president ex-artikel 1665 e.v BW zijn goedgekeurd, te toetsen aan enige wet en te verlangen dat de politieke partij de statuten wijzigt. Dit levert willekeur op.
De Wet Politieke Organisaties heeft geen overgangsregeling die voorschrift dat politieke partijen die toen reeds actief waren als gevolg van de inwerkingtreding ervan hun statuten dienden te wijzigen.

NPS stelt als spoedeisend belang dat zij zich in maart 2025 zal moeten registreren bij het Centraal Hoofd Stembureau om deel te kunnen nemen aan de algemene geheime en vrije verkiezingen. Om hieraan deel te kunnen nemen, is de registratie van haar orgaan in het openbaar register van OKB een wettelijk vereiste. Als gevolg van de weigering van OKB om NPS te registreren in het daartoe bestemd openbaar register, zal zij niet aan de verkiezingen kunnen deelnemen.

3.3 OKB voert als formeel verweer dat de kantonrechter zich onbevoegd dient te verklaren om van deze vordering kennis te nemen dan wel NPS niet ontvankelijk dient te verklaren in het gevorderde. Daartoe voert hij, verkort en zakelijk weergegeven, onder meer het volgende aan:
1) NPS gaat ervan uit dat OKB een bestuursorgaan van de Staat Suriname is en heeft hiervan uitgaande de vordering tegen de Staat Suriname ingesteld. De opvatting van NPS hierover is onterecht, omdat OKB ingevolge artikel 60 GW een onafhankelijk constitutioneel orgaan is dat zich in geen enkele hiërarchie tot de Staat verhoudt. Nergens is wettelijk bepaald dat de Staat directieven en/of opdrachten aan het OKB kan geven ten aanzien van haar toezichthoudende taak in artikel 1 Kiesregeling. De vordering is dus onterecht tegen de Staat ingesteld;
2) de door NPS ingestelde vordering is prematuur. Er is nog geen sprake van een proces-verbaal bevattende een weigering van registratie en betekening hiervan zoals artikel 7lid 5 van de Wet Politieke Organisaties dat dwingend voorschrijft. Artikel 7 lid 6 van de Wet Politieke Organisaties schrijft dwingend voor dat NPS tegen het besluit in beroep bij de President van de Republiek Suriname dient te gaan en niet bij de kortgedingrechter.

OKB voert het volgende materieel verweer:
1) in artikel 2 sub b van de Wet Politieke Organisaties is dwingend voorgeschreven aan welke vereisten de statuten van politieke organisaties dienen te voldoen. OKB is op grond van haar toezichthoudende taken genoemd in artikel 60 GW en artikel 1 Kiesregeling bevoegd om te beoordelen als de statuten van politieke organisaties aan artikel 2 sub b van de Wet Politieke Organisaties voldoen;
2) de toets in artikel 1665 e.v BW is slechts beperkt tot het verkrijgen van de rechtspersoonlijkheid door een vereniging. Die artikelen zijn niet toegespitst op de vereisten verband houdende met verenigingen die politieke organisaties zijn.

De kantonrechter komt op het verweer van OKB, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.

4. De beoordeling
Spoedeisend belang
4.1 Het door NPS gestelde spoedeisend belang, namelijk dat de registratie bij het CHS voor deelname aan de verkiezingen in maart 2025 dient plaats te vinden, is in voldoende mate aannemelijk voor de kantonrechter. Daarom wordt NPS in het kortgeding ontvangen.

Formeel verweer tot niet-ontvankelijk verklaring
4.2 In reactie op de eerste grond tot niet-ontvankelijk verklaring, zijnde de eerste grond van het door OKB opgeworpen formeel verweer, voert NPS aan dat OKB een orgaan van de Staat Suriname is. OKB is belast met een staatsrechtelijke taak, maar is geen natuurlijke- of rechtspersoon.
De kantonrechter verwerpt dit onderdeel van het door OKB opgeworpen formeel verweer, en wel op grond van de hierna volgende overwegingen.
Vooropgesteld wordt dat slechts natuurlijke- en rechtspersonen als procespartij kunnen deelnemen aan het rechtsverkeer dan wel een rechtsproces.
Blijkens artikel 1 van de Kiesregeling is OKB belast met het houden van toezicht op de algemene verkiezingen en het bindend vaststellen van de uitslag van de verkiezingen voor de samenleving. Hij bestaat uit leden die allen worden benoemd en ontslagen door de President van de Republiek Suriname. Zijn leden worden voor de duur van zes jaren benoemd en ontvangen zij blijkens het bepaalde in artikel 2 lid 8 van de Kiesregeling voor de specifiek aan hun toebedeelde taak een renumeratie.
Blijkens het bepaalde in artikel 6 van de Kiesregeling dient OKB jaarlijks vóór 1 april verslag uit te brengen aan de Regering en De Nationale Assemblee over zijn werkzaamheden in het afgelopen dienstjaar. Voorts dient hij binnen twee maanden na de dag, waarop een periodieke of tussentijdse verkiezing voor een vertegenwoordigend lichaam is gehouden, schriftelijk verslag uit te brengen aan de Regering en De Nationale Assemblee over het door hem uitgeoefende toezicht op de gehouden verkiezingen. Noch in de Kiesregeling, noch in de Wet Politieke Organisaties is er enige bepaling waarin is neergelegd dat OKB een rechtspersoon is. Dit alles in onderling samenhang beschouwd en gelezen leiden tot de conclusie dat OKB geen rechtspersoon is. OKB kan naar het oordeel van de kantonrechter dus niet als procespartij in een rechtsproces worden betrokken, doch instede daarvan de Staat Suriname die wel rechtspersoonlijkheid bezit.

4.3 In reactie op de tweede grond van het door OKB opgeworpen formeel verweer, voert NPS aan dat haar vordering niet prematuur is. Zij stelt dat de door OKB aan de orde gestelde beroepsprocedure bij de President van de Republiek Suriname alleen gevolgd kan worden indien er een proces-verbaal ex-artikel 7 lid 5 van de Wet Politieke Organisaties op tafel ligt. Er is geen proces-verbaal, maar omdat NPS nog niet geregistreerd wordt in het openbaar register, heeft zij een gerechtvaardigd belang bij deze vordering.
De kantonrechter kan NPS niet volgen in dit standpunt. Wat NPS vordert, behelst naar het oordeel van de kantonrechter niets anders dan een veroordeling van OKB om NPS te doen registreren in het daartoe bestemde register, zonder de in artikel 7 van de Wet Politieke Organisaties voorgeschreven procedures volledig in acht te nemen. Simpelweg, omdat NPS zich op het standpunt stelt dat zij voldoet aan de in artikel 7 lid 2 van de Wet Politieke Organisaties vermelde vereisten en OKB niet bevoegd is haar statuten te toetsen aan artikel 2 van de Wet Politieke Organisaties. De kantonrechter stelt vast dat NPS dit standpunt ondubbelzinnig aan OKB in haar schriftelijke reactie d.d. 20 juni 2024 heeft kenbaar gemaakt. Echter heeft NPS bij het ondubbelzinnig kenbaar maken van haar standpunt aan OKB verlangt dat OKB de registratie van haar organisatie doet plaatsvinden in het register, terwijl zij instede daarvan – vanwege haar duidelijk ingenomen standpunt – aan OKB zou kunnen vragen zo spoedig mogelijk een besluit te nemen op haar aanvraag. Dat zou voor NPS de weg openen om na ontvangst van het door OKB genomen besluit, in beroep te gaan bij de President van de Republiek Suriname en dit onderwerp op dat forum waar het thuis hoort aan de orde te stellen. Het is de President van de Republiek Suriname die de statuten van politieke organisaties goedkeurt, waarbij hij kennelijk eerst zijn werkarmen dan wel de ter zake deskundigen inschakelt om te toetsen of de statuten voldoen aan de wettelijke vereisten en OKB in dat stadium kennelijk niet is betrokken geweest bij de toetsing van de statuten. Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt de kantonrechter tot het oordeel dat zoals OKB terecht opwerpt, NPS haar besluit op de aanvraag tot (her)registratie dient af te wachten. Indien zij na ontvangst van het besluit zich daarin niet zou kunnen terugvinden, dan zou zij in beroep bij de President van de Republiek Suriname kunnen gaan. De voorlopige slotsom is dat NPS prematuur is met deze vordering, zodat OKB slaagt in dit onderdeel van het door hem opgeworpen formeel verweer. Daarom zal NPS niet ontvankelijk worden verklaard in het gevorderde.

4.4 Vanwege het slagen van het niet-ontvankelijkheidsverweer, komt de kantonrechter niet toe aan de beantwoording van de vraag of OKB al dan niet bevoegd is de statuten van politieke organisaties te toetsen aan het bepaalde in artikel 2 van de Wet Politieke Organisaties.

Proceskosten
4.5 Gangbaar is dat de partij die in het ongelijk is gesteld of niet ontvankelijk is verklaard in de proceskosen wordt veroordeeld. De kantonrechter zal van dit gebruik afwijken en de proceskosten tussen partijen compenseren. Dit, op grond van de volgende overwegingen. OKB had en heeft vanwege het duidelijk door NPS ingenomen standpunt de mogelijkheid om gelijk te beslissen op de aanvraag van NPS. Instede daarvan kiest OKB ervoor om NPS de ruimte te bieden om de statuten te wijzigen en deze wederom ter goedkeuring aan de President van de Republiek Suriname ter goedkeuring aan te bieden, zonder aan NPS kenbaar te maken binnen welke termijn NPS de gewijzigde statuten bij haar zou moeten indienen. Daardoor verkeert NPS in onzekerheid of OKB al dan niet zal beslissen op haar aanvraag tot (her)registratie.

5. De beslissing
De kantonrechter in kortgeding:
5.1 verklaart NPS niet ontvankelijk in het gevorderde;

5.2 compenseert de proceskosten tussen partijen met dien verstande dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

 

Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op maandag 20 januari 2025 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.

 

SRU-HvJ-2024-4

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

 

G.R. nummers  (KG)15889 en (KG)15889A

Civarnummers: 2019H00055 en 2019H00056

1 maart 2024 

In de zaak met G.R. nummer 15889 van

 A. SURINAME ALUMINIUM COMPANY LLC, rechtspersoon,

gevestigd en kantoorhoudende aan de Van’t Hogerhuysstraat 3, te Paramaribo,

B. HET SURALCO PENSIOENFONDS,

gevestigd en kantoorhoudende aan 201 Isabella Street, suite 50 Pittsburgh, PA 15212-5858, Verenigde Staten van Amerika, in deze zaak domicilie gekozen hebbend te Paramaribo ten kantore van zijn gemachtigde,

appellanten in kort geding,

hierna gezamenlijk te noemen “Suralco c.s.” en afzonderlijk aan te duiden als “Suralco” en “het fonds”,

gemachtigde: mr. H.R. Lim A Po Jr., advocaat,

tegen

  1. [Naam 1],

wonende te [plaats], [adres 1],

  1. [Naam 2],

wonende te [plaats], [adres 2],

  1. [Naam 3],

wonende te [plaats], [adres 3],

  1. [Naam 4],

wonende te [district], [adres 4],

  1. 392 ANDEREN,

allen wonende te [plaats],

hierna te noemen: “de gepensioneerden” (meervoud),

geïntimeerden in kort geding,

gemachtigde mr. S.M.D. Sitaram, advocaat,

en in de zaak met nummer 15889A van

  1. [Naam 1],

wonende te [plaats], [adres 1],

  1. [Naam 2],

wonende te [plaats], [adres 2],

  1. [Naam 3],

wonende te [plaats], [adres 3],

  1. [Naam 4],

wonende te [district], [adres 4],

  1. 392 ANDEREN,

allen wonende te Paramaribo,

hierna te noemen: “de gepensioneerden” (meervoud),

appellanten in kort geding,

gemachtigde mr. S.M.D. Sitaram, advocaat,

tegen

A. SURINAME ALUMINIUM COMPANY LLC, rechtspersoon,

gevestigd en kantoorhoudende aan de Van’t Hogerhuysstraat 3, te Paramaribo,

B. HET SURALCO PENSIOENFONDS,

gevestigd en kantoorhoudende aan 201 Isabella Street, suite 50 Pittsburgh, PA 15212-5858, Verenigde Staten van Amerika, in deze zaak domicilie gekozen hebbend te Paramaribo ten kantore van zijn gemachtigde,

geïntimeerden in kort geding,

hierna gezamenlijk te noemen “Suralco c.s.,” en afzonderlijk aan te duiden als “Suralco” en “het fonds”,

gemachtigde: mr. H.R. Lim A Po Jr., advocaat,

 

inzake de door partijen ingestelde hoger beroepen van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 24 oktober 2019 bekend onder AR 17-2599, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

 

  1. Voorvragen en beoordeling daarvan met betrekking tot de ontvankelijkheid van het fonds en van de gepensioneerden

 1.1       In geen van beide zaken in hoger beroep hebben partijen gegriefd van het oordeel van de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 2.2, inhoudende dat het fonds geen rechtspersoonlijkheid heeft en dus niet zelfstandig in rechte kan worden betrokken. De kantonrechter heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat de gepensioneerden niet ontvankelijk zijn in hun vordering tegen het fonds.

Tussen partijen is ook in dit hoger beroep komen vast te staan dat het fonds een Trust naar het recht van de Staat Pennsylvania is en als zodanig geen rechtspersoonlijkheid heeft.

Daaruit volgt dat in deze hoger beroepen alleen Suralco procespartij is en het door de gepensioneerden ingestelde hoger beroep tegen het fonds niet ontvankelijk moet worden verklaard. Evenzo zal het fonds in het door hem ingediend hoger beroep tegen de gepensioneerden, niet worden ontvangen.

1.2       Uit de in eerste aanleg en in hoger beroep gewisselde stukken met name uit het tussenvonnis in de zaak AR 17-2599, uitgesproken op 11 oktober 2018, is voor het Hof van Justitie kenbaar dat de zaak is aangevangen door 396 gepensioneerden als eisers. Suralco heeft telkenmale aangevoerd dat zij te weinig informatie heeft gekregen om te toetsen of al deze gepensioneerden ontvankelijk zijn en of zij allen voldoende belang hebben bij het voeren van deze procedure(s).

Ook is van de zijde van Suralco aangevoerd dat een of meerdere gepensioneerden inmiddels zijn overleden en dat daarom op de voet van artikel 185 Rv. de procedure geschorst moet worden.

1.3       Mede om proceseconomische redenen, kiest het Hof van Justitie er voor om nu niet meteen per gepensioneerde uit te zoeken of hij/zij nog leeft en of hij/zij dan persoonlijk voldoende belang heeft bij het voeren van deze gedingen in hoger beroep.

In dit kort geding in eerste aanleg en in de zaken in hoger beroep is immers ook aannemelijk geworden dat er onder de gepensioneerden nog steeds voldoende personen bevinden die belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling in kort geding van de ingestelde hoger beroepen. Daarbij komt dat de te beantwoorden rechtsvragen voor Suralco enerzijds en voor de daadwerkelijk belanghebbende gepensioneerden steeds dezelfde vragen betreffen. De daadwerkelijk belanghebbende gepensioneerden hebben dus steeds hetzelfde belang in deze procedures in hoger beroep.

Bij een afweging van het belang van Suralco om precies te weten wie van de overlevende gepensioneerden daadwerkelijk belanghebbenden zijn bij de uitkomsten van de ingestelde hoger beroepen ten opzichte van het belang van de nog levende gepensioneerden bij een inhoudelijke beoordeling van de hoger beroepen in kort geding, acht het Hof het laatstgemelde belang van de nog levende gepensioneerden zwaarder wegen en zal het Hof van Justitie de gepensioneerden voorshands ontvankelijk achten in de door hen tegen Suralco in kort geding ingestelde vordering.

1.4       Eveneens om proceseconomische redenen kiest het Hof van Justitie er in dit stadium voor om de procedure in hoger beroep  niet te schorsen, ook al is voldoende aannemelijk dat er inmiddels een of meerdere eisers zijn overleden.

Ook hier weegt het belang van de overgebleven rechthebbende gepensioneerden om te weten waar zij aan toe zijn op voorhand zwaarder dan de belangen van Suralco om eerst te weten  of er nog erven zijn die in de procedure de plaats van de overledene kunnen innemen.

 2          Het procesverloop in hoger beroep in beide zaken

 2.1       Het procesverloop in hoger beroep in beide zaken blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:

  • geen van partijen is bij de uitspraak aanwezig geweest;
  • bij mededelingen van de griffie aan partijen op de voet van artikel 119 lid 3 Wetboek van Surinaamse Rechtsvordering (Rv.) van 15 november 2019 is de inhoud van het vonnis waarvan beroep aan partijen meegedeeld;
  • het proces-verbaal van 1 november 2019 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat, Suralco c.s. gebruik wensen te maken van het recht om tegen voormeld vonnis van 24 oktober 2019, bekend onder A.R. nummer 17-2599 hoger beroep in te stellen (hetgeen geleidt heeft tot onderliggende zaak in hoger beroep in kortgeding bekend onder 15889 Civarnummer 2019H00055);
  • het proces-verbaal van 31 oktober 2019 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat, de gepensioneerden gebruik wensen te maken van het recht om tegen voormeld vonnis van 24 oktober 2019, bekend onder A.R. nummer 17-2599 hoger beroep in te stellen (hetgeen geleidt heeft tot onderliggende zaak in hoger beroep in kortgeding bekend onder 15889A Civarnummer 2019H00056) ;
  • de fungerend-president van het Hof van Justitie heeft in de zaak bekend onder 15889 op 29 september 2020 beschikt dat partijen tegen 15 januari 2021 moesten worden opgeroepen om voor het Hof van Justitie te verschijnen;
  • het exploot van betekening van die oproep aan de gepensioneerden van donderdag 15 oktober 2020;
  • de fungerend-president van het Hof van Justitie heeft in de zaak bekend onder 15889A op 29 september 2020 beschikt dat partijen tegen 15 januari 2021 moesten worden opgeroepen om voor het Hof van Justitie te verschijnen;
  • het exploot van betekening van die oproep aan Suralco c.s. van donderdag 23 januari 2020;

en in de zaak bekend onder K.G. 15889 voorts:

  • de memorie van grieven met producties van Suralco;
  • de memorie van antwoord tevens uitlating producties van de gepensioneerden;
  • de pleitnota van Suralco;
  • de antwoord pleitnota van de gepensioneerden;
  • de repliek pleitnota van Suralco;
  • de dupliek pleitnota van de gepensioneerden;
  • de conclusie tot uitlating producties van Suralco;
  • de uitlating productie van de gepensioneerden;

en verder in de zaak bekend onder K.G. 15889A:

  • de pleitnota van de gepensioneerden;
  • de antwoord pleitnota van Suralco c.s.;
  • de repliek pleitnota van de gepensioneerden;
  • de dupliek pleitnota van Suralco c.s.;
  • de uitlating productie van de gepensioneerden;
  • de conclusie tot uitlating productie in kort geding van Suralco c.s.;

2.2       Vervolgens is uitspraak van het vonnis in hoger beroep in kort geding in de zaken K.G. 15889 en K.G. 15889A bepaald op heden.

  1. De procedure in eerste aanleg

 3.1       Na het indienen van het verzoek en de conclusie van antwoord, heeft op 20 februari 2018 ten overstaan van de kantonrechter een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.

Vervolgens heeft de kantonrechter de zaak voor repliek en daarna dupliek bepaald.

3.2       Daarna hebben de gepensioneerden een incident tot wijziging van eis opgeworpen.

3.3       Bij vonnis in het incident en in de hoofdzaak heeft de kantonrechter bij tussenvonnis uitgesproken op 11 oktober 2018 de wijziging van de eis en de grondslag daarvan toegestaan.

3.4       Na wijziging van eis vorderen de gepensioneerden -kort en zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang- het volgende :

– Suralco te veroordelen om ingaande 1 juni 2017 aan de gepensioneerden of hun weduwnaars /weduwen bij wege van voorschot uit te keren het equivalent in Surinaamse dollar van het pensioen dat ex-collega’s met non-resident status ontvangen in US dollars tegen de officiële aankoopkoers op het moment van betaling;

– Suralco te veroordelen om aan de gepensioneerden of hun weduwnaars/weduwen bij wijze van voorschot te betalen het verschil tussen het pensioen dat aan hen uitgekeerd diende te worden vanaf 1 november 2015 tot 1 juni 2017 en het pensioen dat daadwerkelijk aan hen is uitgekeerd in die periode;

– met veroordeling van Suralco in de proceskosten.

3.5       Bij eindvonnis van 24 oktober 2019 (hierna ook: het eindvonnis) heeft de kantonrechter de vorderingen van de gepensioneerden gedeeltelijk toegewezen en wel als volgt:

–           veroordeelt Suralco aan de gepensioneerden die uit welken hoofde dan ook aanspraak hebben op een pensioenuitkering van Suralco, bij wege van voorschot te betalen, een correctie van 30% op de door hen te ontvangen pensioenuitkering te rekenen van 1 november 2015;

–           verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

–           veroordeelt Suralco in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van de gepensioneerden;

–           verklaart de gepensioneerden niet ontvankelijk in hun vordering tegen het fonds;

–           wijst af het meer of anders gevorderde.

3.6       De overwegingen van de kantonrechter in het bestreden eindvonnis luiden als volgt :

“…

Gedaagde sub. A (opmerking Hof van Justitie : het hof leest telkens Suralco) heeft als verweer aangevoerd dat eisers bij hun pensioenverklaring voor een pensioenuitkering in de Surinaamse munt hebben gekozen en dat eventuele devaluatie en inflatie voor rekening en risico van de eisers zijn.

 De kantonrechter is echter van oordeel dat op grond van artikel 1360 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomsten niet alleen verbinden tot datgene dat uitdrukkelijk is overeengekomen maar ook tot datgeen dat naar de aard van de overeenkomsten, door de billijkheid, het gebruik of de wet wordt gevorderd. Uit de hierboven geciteerde correspondentie met de gepensioneerden in 1995, 1999, 2005 en 2012 blijkt dat gedaagde sub. A steeds wanneer er sprake was van een waardedaling van de Surinaamse munt ten opzichte van de Amerikaanse dollar voor alle gepensioneerden een correctie doorvoerde. Gedaagde sub. A heeft zich ten opzichte van de gepensioneerden verplicht om bij de daling van de waarde van de Surinaamse munt alle gepensioneerden van haar te compenseren voor de waardedaling. De kantonrechter gaat daarom voorbij aan het verweer van gedaagde sub. A dat eisers bij hun pensioenverklaring voor een pensioenuitkering in de Surinaamse munt hebben gekozen en dat eventuele devaluatie en inflatie voor rekening en risico van de eisers zijn. De vordering tot compensatie van de waardedaling van de Surinaamse dollar zal daarom worden toegewezen.

 Gedaagde sub. A heeft verweer gevoerd ten aanzien van de subjectieve cumulatie van eisers. Gedaagde sub. A concludeert dat er geen samenhang en verknochtheid is van de vorderingen in het onderhavig geval.

De kantonrechter gaat voorbij aan die conclusie van gedaagden omdat naar het oordeel van de kantonrechter er een zodanig verband bestaat tussen de verschillende vorderingen, het betreffen vorderingen tot compensatie van de waardevermindering van de pensioenrechten van alle eisers ongeacht het soort pensioen. Op deze pensioenen is een zelfde regeling van toepassing.

Gedaagde sub. A heeft verweer gevoerd ten aanzien van het spoedeisend belang van eisers. Gedaagde sub. A is van oordeel dat eisers geen spoedeisend belang hebben bij deze vordering. Eisers hebben aangevoerd dat zij voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van hun pensioenuitkering en dat de waardedaling van de Surinaamse munt ten opzichte van de Amerikaanse dollar hen in een financiële noodtoestand heeft doen verkeren.

De kantonrechter is van oordeel dat eisers een spoedeisend belang hebben gezien het feit dat zij voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van hun pensioenuitkering die vanwege de waardedaling van de Surinaamse munt ten opzichte van de Amerikaanse dollar hen in een financiële noodtoestand heeft doen verkeren.

 Gedaagde sub. A zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten gevallen aan de zijde van eisers.

…”

  1. De standpunten van partijen in hoger beroep

 In de zaak met nummer 15889

 4.1       In deze zaak komt Suralco met twee grieven op tegen het eindvonnis.

Met grief I klaagt Suralco over een gebrekkige en ondeugdelijke motivering van het eindvonnis.

Dat is in strijd met artikel 136 van de Grondwet.

De kantonrechter heeft geen acht geslagen op de essentiële stellingen en verweren van Suralco dat de gepensioneerden volgens haar geen enkel belang hebben bij de vordering, omdat er tussen Suralco en de gepensioneerden geen contractuele relatie bestaat. De kantonrechter heeft niet gereageerd op het verweer van Suralco dat een geldvordering zoals deze niet in kort geding kan worden toegewezen.

De kantonrechter heeft de essentiële stelling dat de gepensioneerden niet hebben voldaan aan hun stelplicht van Suralco volledig genegeerd.

Met grief II stelt Suralco aan de orde dat er geen verplichting van Suralco bestaat tot compensatie bij waardedaling van de Surinaamse munt en dat een dergelijke verplichting ook niet gebaseerd kan worden op de wet, het gebruik of de billijkheid, zoals de kantonrechter lijkt te doen.

4.2       Op het verweer van de gepensioneerden in hoger beroep in deze zaak zal voor zoveel nodig hierna worden ingegaan.

In de zaak met nummer 15889A

 4.3       In deze zaak hebben de gepensioneerden geen memorie van grieven genomen.

4.4       In de pleitnota hebben zij de volgende bezwaren tegen het eindvonnis geformuleerd. Volgens de gepensioneerden hebben zij voldoende aangetoond dat bij elke stijging van de waarde van de US dollar ten opzichte van Surinaamse dollar de pensioenuitkeringen zodanig werden aangepast (zij het met enige vertraging) dat aan hen het equivalent in SRD werd uitgekeerd van het pensioen in USD dat werd uitgekeerd aan de gepensioneerden met non-resident status.

De kantonrechter heeft overwogen dat op grond van artikel 1360 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomsten niet alleen verbinden tot datgene wat uitdrukkelijk is overeengekomen maar ook tot datgene dat naar de aard van de overeenkomsten door de billijkheid, het gebruik of de wet wordt gevorderd. Uit de door de gepensioneerden in het geding gebrachte producties, volgt echter dat Suralco zich heeft verplicht ten opzichte van de gepensioneerden om bij daling van de waarden van de Surinaamse munt al haar gepensioneerden te compenseren voor de waarde daling.

In de veroordeling heeft de kantonrechter in kort geding onvoldoende in ogenschouw genomen dat er een groot gat is ontstaan door de waardedaling van de Surinaamse dollar in het inkomensniveau van de gepensioneerden vóór en na de pensionering. Dit gat is ontstaan als gevolg van de onrechtmatige daad die Suralco reeds jaren pleegt jegens de gepensioneerden doordat Suralco een correctie van slechts 30% op de door hen ontvangen uitkeringen met ingang van 1 november 2015 heeft toegepast. De kantonrechter heeft daarbij geen acht geslagen op de omstandigheid dat tussen november 2015 en maart 2016 de Surinaamse dollar met 40% daalde naar 5.7 SRD per US dollar, aldus de gepensioneerden.

4.5       Op de verweren van Suralco in deze zaak zal hierna voor zover nodig worden ingegaan.

  1. De tussen partijen in beide hoger beroep zaken vaststaande feiten

Als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken staan in hoger beroep in deze kort geding zaken de navolgende feiten en omstandigheden tussen partijen vast.

5.1       Suralco heeft haar werknemers in Suriname pensioentoezeggingen gedaan, die ook de mogelijkheid inhouden van een opvolgend pensioen voor nabestaanden.

5.2       Suralco betaalde de salarissen van haar werknemers in Suriname uit in Amerikaanse Dollars (USD). De inhouding van de pensioenpremie op de salarissen en de afdracht naar het fonds geschiedde eveneens in USD.

5.3       Medio 2015 heeft Suralco al haar activiteiten in Suriname gestaakt en zijn de laatste werknemers afgevloeid.

5.4       Wanneer een werknemer van Suralco in Suriname met pensioen ging werd de werknemer een zogenoemde “Acceptance Form” ter tekening voorgelegd.

Er zijn in de loop van de tijd verschillende soorten van deze acceptatie formulieren in omloop geweest. Werknemers moesten op deze formulieren steeds kiezen en aangeven of zij in Suriname bleven (residents) of naar het buitenland verhuisden (non-residents).

Residents die het formulier ondertekenden, kregen vervolgens hun pensioen in een nominaal in SRD uitgedrukt bedrag uitgekeerd en behielden hun medische voorzieningen.

Non -residents kregen hun pensioen in een nominaal in Amerikaanse Dollars USD uitgedrukt bedrag uitgekeerd en verloren hun medische voorzieningen.

5.5       Per 10 mei 2016 heeft de Surinaamse Centrale Bank de voordien steeds door haar vastgestelde wisselkoers van de SRD naar de USD vrijgelaten. Sedertdien is de waarde van de SRD ten opzichte van USD ernstig gedaald.

5.6       In een brief van 1995 april 25 werd door Suralco aan alle in Suriname geregistreerde gepensioneerden als volgt bericht:

“ zoals in onze brief van 1994 november 28 vermeld, nam Suralco de verplichting op zich om voortdurend de totale pensioenvergoeding te evalueren voor mogelijke verhogingen.

 Het doet ons genoegen u te kunnen mededelen dat als resultaat van onze evaluaties het is goedgekeurd, dat u met ingang van 1995 april 01 een pensioen verhoging van 50% ontvangt.

 Suralco blijft voortgaan de pensioenen op regelmatige basis te evalueren.

Hoogachtend,

SURINAME ALUMINIUM COMPANY ”

5.7       In een brief van 1999 november 17 werd door Suralco aan de in Suriname geregistreerde gepensioneerden (residents) bericht:

“ Geachte Suralco L.L.C. gepensioneerden,

 Het doet ons genoegen u middels dit schrijven mede te delen dat u met ingang van 01 november 1999 een verhoging van 50% op uw pensioen tegemoet mag zien. Deze verhoging zal in de pensioenuitkering van november worden verwerkt. Suralco L.L.C. zal de pensioenen regelmatig blijven evalueren en zo nodig aanpassen.

 Mogen wij hierbij uw bijzondere aandacht vragen voor het volgende:

Het is noodzakelijk voor onze administratie dat u een keer per jaar en wel in de maand van uw verjaardag een “ Attestatie De Vita” aan ons doet toekomen. U kunt onnodige stagnaties in uw uitkering en andere voorzieningen voorkomen, door deze verklaring ieder jaar op tijd aan ons te verstrekken.

Wij rekenen op uw medewerking en verblijven met hoogachting.

 SURINAME ALUMINIUM COMPANY, L.L.C.”

5.8       In een brief van 06 mei 2005 werd door Suralco in Suriname geregistreerde gepensioneerden (residents) bericht:

“ Geachte gepensioneerde,

 Zoals u wellicht heeft opgemerkt, zijn de pensioenuitkeringen aan lokaal gepensioneerden met ingang van de maand november 2004 aangepast als gevolg van de devaluatie van de Surinaamse munt. Deze aanpassing wordt beschouwd als een additionele aanvulling op uw basispensioen.

 Uw pensioenuitkering wordt periodiek aan een beoordeling onderworpen op basis van inflatie en zakelijke overwegingen, teneinde vast te stellen of er al dan niet bijstelling ervan dient plaats te vinden.

Mocht u over het bovenstaande vragen hebben, dan kunt u, zoals gebruikelijk, contact opnemen met de helpdesk van Ernst & Young.

 SURINAME ALUMINUM COMPANY, L.L.C.”

5.9       In een brief van 06 februari 2012 werd door Suralco aan de in Suriname geregistreerde gepensioneerden bericht:

“ Geachte gepensioneerde,

 Hierbij delen wij namens de Retirement Board van Suralco, gevestigd te Pittsburgh, het volgende mede:

 Met ingang van 1 februari 2011 is uw maandelijkse pensioenuitkering met 20% verhoogd. De aangepaste uitkering is reeds in december 2011 uitbetaald, alsook de twk-uitbetaling over de periode februari tot november 2011.”

5.10    Als productie 1 bij de akte in eerste aanleg van Suralco van 18 juli 2019, heeft Suralco een brief overgelegd geschreven door [NAAM 5].

De inhoud van deze brief luidt als volgt:

“…

Dear Sir or Madam:

This letter is intended to address how currency devaluation impacts the Suralco Plan Il and its sponsor, Suriname Aluminum Company L.L.C., from a financial perspective. The Suralco Plan Il fellows accounting and funding rules under U.S. standards and regulations.

Pension plans are generally revalued annually to reflect changes between plan assumptions and actual plan results. In the case of the Suralco Plan Il, one of the changes in the valuation includes the recent weakening of the SRD compared to the USD. This change reduces the plan liabilities for projected payments to participants who chose to be paid in SRD, but those participants also benefit from Company provided retiree healthcare coverage.

While the currency devaluation decreases the plan liability, the plan’s financial health also must consider the sufficiency of the plan assets and the company’s strategy for pension plans. Even after reflecting the currency devaluation, plan liabilities still exceed plan assets, meaning that the plan is underfunded and still requires future contributions from Alcoa to reach full funding.

The following presents the accounting information as of January 1, 2016 through 2019

for unname Plan Il (the 2019 liability is estimated since final results will not be available untill March):

                                    January 1,     January 1,      January 1,         January 1,

                                    2016                           2017                 2018                        2019              

Accounting liability         $117,450,887             $93,830,258      $96,522,878         $87,400,000

Market value of assets    $88,678,126

$79,793,675

$75,761,940

$66,079,891

 

Unfunded liability    $28,772,761

$14,036,583

$20,760,938

$21,320,109

 

Funded percent                75.5%

(assets/liability)

 

85.0%

78.5%

75.6%

 

 

Any decision to grant currency devaluation benefit increases to plan participants is made at the sole discretion of the company and is not required under the terms of the plan. At the time prior increases were provided to plan participants, the Suriname pension plan was overfunded (plan assets exceeded plan liabilities) and sufficient plan assets were expected to cover the corresponding increase in plan liabilities.

lf a currency devaluation adjustment were to be granted at this time, the liabilities and cash requirements under the plan would increase further. For accounting purposes, this increase in liability is recognized in expense over the life expectancy of participants in the plan. For Suriname Plan Il, the life expectancy is currently 17 years. Assuming an increase in liability of $10,000,000 due to an increase in pension benefits, the expense increase would be about $588,235 ($10,000,000 / 17) and would impact expense for the next 17 years.

There are different rules that are used to determine the amount of cash the Company is required to contribute to the plan assets each year. These rules are generally referred to as the funding rules. Under the funding rules, any increase in liability is amortized or spread out over a 7-year period. Assuming an increase in liability of $10,000,000 due to an increase in pension benefits, the cash funding requirement would increase about $1,428,571 ($10,000,000 / 7) and would impact cash contributions for the next 7 years.

Future actuarial measurements may differ significantly from current measurements due to plan experience differing from that anticipated by the economic and demographic assumptions, changes expected as part of the natural operation of the methodology used for these measurements, and changes in plan provisions, applicable law or regulations. An analysis of the potential range of such future differences is beyond the scope of this analysis. The data, assumptions, methods, and plan provisions used for this analysis can be found in the Actuarial Valuation Reports provided by Buck. I am the Enrolled Actuary for these plans and this information was prepared under my supervision. I am a Member of the American Academy of Actuaries, who has met the Qualification Standards of the American Academy of Actuaries to render the actuarial opinion contained herein. I am available to answer any questions on the content of this information.

Sincerely,…”

  1. De beoordeling in hoger beroep in beide zaken

 6.1       De zaken in hoger beroep met de nummers K.G.15889 en K.G. 15889A hangen nauw met elkaar samen en zijn gericht tegen hetzelfde eindvonnis met nummer A.R.17-2599. Daarom wordt in hoger beroep één vonnis in deze zaken gewezen.

 6.2       Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter in het eindvonnis dat aan de Surinaamse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt.

6.3       Wat betreft het toepasselijke recht hebben partijen geen uitdrukkelijke rechtskeuze gemaakt; niet in de procestukken en ook niet in de overgelegde producties. Als productie 2 bij de conclusie van dupliek heeft Suralco de pensioenregeling van de Suriname Aluminium Company ten behoeve van de werknemers in Suriname overgelegd, zoals gewijzigd en aangepast met als datum van inwerkingtreding 1 januari 2010. Ook daaruit blijkt geen uitdrukkelijke rechtskeuze.

Nu beide partijen argumenteren en procederen op basis van het Surinaamse recht, vat het Hof van Justitie dit op als een gemeenschappelijke stilzwijgende rechtskeuze. Het Hof van Justitie ziet geen reden om van deze stilzwijgende rechtskeuze af te wijken en zal in deze zaak dus Surinaams recht toepassen. Het betreft immers de pensioenrechten van Surinaamse ingezetenen opgebouwd in de periode dat zij in Suriname voor Suralco,  gevestigd in Suriname, werkten.

 6.4.1   Bij tussenvonnis van 11 oktober 2018 heeft de kantonrechter de door de gepensioneerden gevraagde wijziging van eis toegestaan.

In geen van beide hoger beroepszaken is tegen die beslissing een afzonderlijke grief ingediend.

In de antwoordpleitnota in de zaak met nummer 15889A heeft Suralco tegen die toewijzing bezwaar gemaakt, omdat het een vermeerdering van eis zou betreffen en een eisvermeerdering naar Surinaams recht niet zou zijn toegestaan.

6.4.2   Op zichzelf voert Suralco terecht aan dat het Hof van Justitie ook ambtshalve op de voet van artikel 269 van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) moet oordelen over de aan de eindbeslissing voorafgaande beslissingen van de kantonrechter.

6.4.3   Het door haar naar voren gebrachte bezwaar kan Suralco echter niet baten.

Ingevolge artikel 109 Rv. is het de eiser niet toegestaan de eis te veranderen indien het onderwerp van de eis wordt veranderd en is het evenmin toegestaan de eis te vermeerderen.

De kantonrechter heeft in dit tussenvonnis geen regels van openbare orde of de goede zeden geschonden. Terecht en op goede gronden heeft de kantonrechter de gevraagde wijziging van eis en de grondslag daarvan als incident opgevat en dat incident vervolgens als zodanig behandeld en beoordeeld.

De kantonrechter heeft daarbij hoor en wederhoor toegepast, waardoor Suralco in geen enkel rechtens relevant procesbelang is geschaad. Suralco heeft bij dupliek volledig kunnen ingaan op de toegestane gewijzigde eis.

Voorts valt niet in te zien waarom het hier een vermeerdering van eis of vermeerdering van de grondslag van de eis zou betreffen. Vergeleken met de oorspronkelijke eis en de grondslag daarvan, betreft het kennelijk slechts een verduidelijking en een aanpassing aan het feit dat het hier een zaak in kort geding betreft. Zoals de kantonrechter heeft overwogen, blijven de procespartijen dezelfde en slechts de soort van het ontvangen pensioen verandert bij sommigen in weduwenpensioen of weduwnaarspensioen, in het geval dat de oorspronkelijke pensioendeelnemer is overleden. Daar wordt door het Hof van Justitie nog aan toegevoegd dat een weduwen of weduwnaarspensioen ook door Suralco is toegezegd aan de oorspronkelijk deelnemer in het pensioenfonds. In het normale spraakgebruik wordt het woord pensioen gebruikt zowel voor het eigen opgebouwde pensioen van de ex-werknemer zelf, als voor een aan die werknemer toegezegde nabestaandenpensioen, dat voor de nabestaande ingaat na het overlijden van de ex-werknemer. Zo bezien betreft het geschil tussen partijen steeds de nakoming van de rechtsbetrekking tussen Suralco en de (inmiddels overleden) pensioendeelnemer, ontstaan door de pensioentoezegging aan de werknemer, die Suralco heeft gedaan.

6.4.4   Op grond van hetgeen onder 6.4.3 is overwogen zal ook het Hof van Justitie dus recht doen op de gewijzigde eis.

6.5.      Grief I van Suralco in de zaak met nummer 15889 slaagt.

Het Hof van Justitie constateert dat de kantonrechter het eindvonnis onvoldoende duidelijk heeft gemotiveerd en niet heeft gerespondeerd op een aantal essentiële standpunten van Suralco. Dan gaat het met name over de geschiktheid van dit geschil voor een kort geding, het restitutierisico dat Suralco bij toewijzing van een geldvordering loopt, het niet voldoen door de gepensioneerden aan hun stelplicht en de onbepaaldheid van de persoonlijke gegevens van een aantal eisers en de onbepaaldheid van het aantal eisers dat daadwerkelijk belang heeft bij de vordering in kort geding.

6.6       Het Hof van Justitie zal de zaak daarom opnieuw en in volle omvang moeten beoordelen.

Het Hof van Justitie zal daarbij meteen ook ingaan op de overige grieven en bezwaren van partijen in hoger beroep tegen het eindvonnis, want die lenen zich voor een gezamenlijk behandeling.

6.7.1   In eerste aanleg heeft Suralco aangevoerd dat de zaak zich om een aantal redenen niet leent voor een behandeling in kort geding en dat de gepensioneerden daarom niet ontvankelijk moeten worden verklaard.

Suralco heeft daartoe het volgende aangevoerd en in hoger beroep herhaald.

De gepensioneerden zouden een beslissing in bodemprocedure kunnen afwachten, ook al omdat in dit geschil bewijslevering nodig zal zijn en een kort geding zich daarvoor niet leent.

De berekening van de pensioenen van de oud-werknemers van Suralco betreft een complexe en ingewikkelde materie en dient te geschieden door deskundigen. De zaak is derhalve te complex om te worden behandeld in kort geding.

De gepensioneerden hebben geen spoedeisend belang, nu zij stellen al sinds 2015 te kort te komen maar gewacht hebben tot 8 juni 2017 met het instellen van een kort geding. Ook blijft onduidelijk om welke eisers het precies gaat en of zij wel kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden.

Daarbij heeft de vordering een definitief karakter en is daarmee per definitie niet toewijsbaar in kort geding.

Ten slotte voert Suralco aan dat zij een onaanvaardbaar restitutierisico loopt in het geval de vordering in kort geding wordt toegewezen maar in een bodemgeding alsnog wordt afgewezen. Daarbij wijst Suralco er op dat de gepensioneerden nog niet eens een bodemgeding hebben aangespannen.

Op al deze punten heeft de kantonrechter, aldus Suralco, niet of onvoldoende gerespondeerd.

6.7.2   In weerwil van deze argumenten van Suralco, acht het Hof van Justitie de gepensioneerden wel ontvankelijk in kort geding.

Het is voldoende aannemelijk geworden dat de gepensioneerden voor hun levensonderhoud (vrijwel) geheel afhankelijk zijn van hun pensioen. Daarmee is de spoedeisendheid van de vordering in kort geding, net als bij salarisvorderingen, reeds gegeven. Het feit dat de gepensioneerden bijna twee jaar hebben gewacht met het instellen van dit kort geding, doet niet af aan deze afhankelijkheid en daarmee aan de spoedeisendheid. Het is een feit van algemene bekendheid dat bodemprocedures langer duren dan korte gedingen, zodat van de gepensioneerden in deze zaak in redelijkheid ook niet gevergd kan worden om de uitslag van een bodemprocedure af te wachten.

Omtrent de onduidelijkheid wat betreft het precieze aantal gepensioneerden en de gevolgen daarvan voor deze procedure in kort geding heeft het Hof van Justitie hiervoor onder 1.3. al een voorlopig oordeel gegeven.

Nu het Hof van Justitie op de gewijzigde eis recht zal doen en in die gewijzigde eis alleen om toewijzing van voorschotten wordt gevraagd, heeft de gewijzigde vordering geen definitief karakter meer.

Dat het een op zichzelf ingewikkelde materie betreft, maakt een vordering niet per definitie ongeschikt voor een behandeling in kort geding. De rechter in kort geding kan daarmee voldoende rekening houden bij de inhoudelijke behandeling, met name bij de beantwoording van de vraag in hoeverre het verantwoord is om vooruit te lopen op een eventuele beslissing in een bodemprocedure en bij de beantwoording van de vraag of er nader onderzoek nodig is en of het desbetreffende kort geding zich dan voor dat onderzoek leent, bijvoorbeeld vanwege een zeer groot en zeer spoedeisend belang.

De behandeling van een eventueel restitutierisico komt pas aan de orde wanneer er sprake is van een concrete mogelijkheid van toewijzing van een geldvordering in kort geding maar snijdt niet bij voorbaat iedere geldvordering in kort geding de pas af.

6.8.      Omtrent de vraag of het geding in hoger beroep geschorst moet worden, heeft het Hof van Justitie eveneens hiervoor onder 1.4. al een voorlopig oordeel gegeven. In eerste aanleg had Suralco wel aangevoerd dat een aantal eisers zouden zijn overleden maar had zij geen concrete namen genoemd. Daarom is het begrijpelijk dat de kantonrechter daar in eerste aanleg in het bestreden eindvonnis verder geen aandacht aan heeft besteed. Suralco heeft eerst in hoger beroep onder randnummer 4 en 5 van haar antwoordpleidooi in de zaak met nummer K.G. 15889 concrete namen genoemd.

6.9.1   De kern van het geschil in beide hoger beroepen betreft het antwoord op de vraag of op Suralco een verplichting rust of is komen te rusten om de in Suriname verblijvende gepensioneerden (residents) elke maand een pensioenbedrag in SRD te betalen dat omgerekend naar de koersen van die maand overeenkomt met het bedrag dat de gepensioneerden in het buitenland verblijvende gepensioneerden (non-residents) diezelfde maand in US dollars krijgen uitbetaald.

6.9.2   De gepensioneerden hebben hun vordering op drie pijlers/ feitelijke grondslagen laten rusten.

–           Ten eerste op de tekst van de cao tussen Suralco en Paranam Werknemers Bond die heeft gegolden van januari 2007 tot en met december 2009, waarin in punt 1.31 het begrip denomination als volgt is gedefinieerd: “het administreren van lonen en secundaire voorzieningen in US Dollars (US$), terwijl de uitbetaling hiervan in Surinaams courant plaats vindt tegen officiële wisselkoers per 15e van de maand waarin de betaling plaatsvindt.”

–           De pensioenuitkeringen van de gepensioneerden, althans van hen die vóór 18 november 2015 met (vervroegd) pensioen zijn gegaan zijn ook steeds – zij het met enige vertraging – aangepast aan het bedrag dat de gepensioneerden met non-resident status in US dollars kregen uitgekeerd. Hiervoor verwijzen de gepensioneerden naar de inhoud van de hiervoor onder 5.6 tot en met 5.9 weergegeven correspondentie.

-Ten slotte hebben de gepensioneerden vooral tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg nog aangevoerd dat zij ter zake ook een mondelinge toezegging hebben gekregen van mevrouw T. Haaloo van de afdeling PZ van Suralco en van de heer F. Welzijn, de cao onderhandelaar van Suralco.

6.9.3   Suralco heeft ten aanzien van deze drie grondslagen zich op het standpunt gesteld dat zij niet toereikend zijn voor toewijzing van de vordering in kort geding.

Suralco voert aan dat alle in Suriname verblijvende gepensioneerden (residents) bij hun (vervroegde) pensionering een zogenoemde “ Acceptance Form” hebben moeten invullen en dat zij daarin hebben getekend voor het daarin genoemde in Surinaamse Dollars nominaal uit te keren pensioen. Daarnaast bleven zij in tegenstelling tot de non-residents hun medische voorzieningen behouden.

Uit de door de gepensioneerden overgelegde correspondentie, als hiervoor onder 5.6 tot en met 5.9 weergegeven, valt volgens Suralco slechts af te leiden dat zij gehouden is de pensioenuitkeringen van de gepensioneerden in Suriname regelmatig te evalueren.

Uit de door haar in verband met van dit kort geding uitgevoerde evaluatie komt naar voren dat het fonds – voor zover het gaat om het Suralco Pension Plan II – geen ruimte heeft voor verhoging van de toegezegde pensioenen, omdat het onder-gefinancierd is. Suralco beroept zich hierbij op de hiervoor onder 5.10. weergeven brief van de heer [NAAM 5].

Het Hof van Justitie begrijpt hieruit dat Suralco zich er op beroept dat Suralco Pension Plan II een onvoldoende dekkingsgraad heeft, zodat de door Suralco gedane evaluatie ten opzichte van de vraag om verhoging van gepensioneerden negatief is uitgevallen.

Wat betreft de gestelde mondelinge toezegging ontkent Suralco dat deze is gedaan. Daarbij komt dat de heer Welzijn namens Suralco niet gemandateerd was om zodanige toezeggingen te doen.

6.9.4   De derde grond waarop de gepensioneerden hun vordering hebben gegrond, te weten een mondelinge toezegging gedaan door mevrouw T. Haaloo van de afdeling PZ van Suralco en door de heer F. Welzijn, de cao onderhandelaar van Suralco, kan de gepensioneerden in kort geding niet baten. Suralco heeft dit immers gemotiveerd weersproken, hetgeen zou moeten leiden tot bewijslevering door getuigen.

Daarvoor is in dit kort geding geen plaats. Een dergelijk getuigenverhoor hoort thuis in een bodemprocedure.

6.9.5   Voor wat betreft de overige twee aangevoerde grondslagen dient het volgende. Voldoende aannemelijk is geworden dat Suralco haar werknemers bij pensionering een “acceptance form” liet invullen en ondertekenen, waarin de wijze van uitkering van de pensioenen tussen die werknemer en Suralco nader werd vastgelegd.

De gepensioneerden [naam 1] en [naam 4] hebben ontkend dat in het door hen ondertekende formulier staat dat hun pensioen in Surinaamse Dollars niet is geïndexeerd. Daarmee is het bestaan en het gebruik van die formulieren op de manier die Suralco stelt, niet (voldoende) gemotiveerd weersproken.

Daarbij komt dat het begrip indexering op zichzelf bezien te onbepaald is, nu indexering op zeer verschillende wijzen kan plaatsvinden.

Weliswaar zijn er klaarblijkelijk formulieren met verschillende teksten in omloop maar uit het formulier dat Suralco als productie 4 bij de conclusie van dupliek in eerste aanleg heeft overgelegd en dat is ondertekend door gepensioneerde eisers sub 1 en sub 4 de heren [naam 1] en [naam 2] blijkt dat zij een kruisje hebben gezet bij de keuze voor uitkering in Surinaamse Dollars en daarbij is letterlijk vermeld : “…

Het pensioen in Surinaamse Dollars (SRD) is NIET geïndexeerd, welke er op neerkomt dat bij eventuele koersaanpassingen van de SRD t.o.v. de US Dollar, het pensioenbedrag niet automatisch wijzigt.”

 6.9.6   Het Hof van Justitie van Justitie is – in tegenstelling tot de kantonrechter – van oordeel dat uit de hiervoor overgelegde correspondentie kan worden afgeleid dat Suralco bij brief van 28 november 1994 de verplichting op zich heeft genomen om voortdurend de totale pensioenvergoeding te evalueren voor mogelijke verhoging, welke verplichting hierna meermalen is herhaald.

Vaststaat dat deze evaluaties hebben geleid tot aanpassing van het aan de gepensioneerden c.q. hun nabestaanden uit te keren pensioenen naar aanleiding van de devaluaties van de Surinaamse munt. In zoverre kunnen deze aanpassingen derhalve beschouwd worden als correcties.

Voorts staat vast dat dergelijke evaluaties hebben plaatsgevonden in 1995, in 1999, in 2005 en voor het laatst in 2011. Gesteld en evenmin is gebleken dat de door Suralco gedane toezegging met betrekking tot evaluatie, indachtig het daarvoor gestelde doel, namelijk mogelijke correctie van het pensioen, is nagekomen, terwijl er wel verwachtingen bij de gepensioneerden ter zake waren opgewekt. 

Voldoende duidelijk is voorts dat deze verplichting tot evaluatie een inspanningsverplichting behelst.

Door genoemde verplichting na te laten is het Hof van Justitie van oordeel dat Suralco in de nakoming van deze verplichting te kort is geschoten gezien het tijdsverloop tussen de verschillende eerdere evaluaties van om en bij vijf jaar en het tijdsverloop tussen de laatste evaluaties in 2011 en in 2019. Voor wat de laatste evaluatie betreft heeft die pas na de aanvang van dit kort geding op 9 juni 2017 plaatsgevonden.

Niet aannemelijk is geworden dat Suralco zich aldus heeft gehouden aan deze op haar rustende verplichting ten opzichte van de gepensioneerden. Suralco heeft onvoldoende onderbouwd dat zij op een juiste wijze invulling heeft gegeven aan het begrip “voortdurend” in deze toezegging.

Daarmee is in kort geding aannemelijk geworden dat Suralco onvoldoende gevolg heeft gegeven aan deze door haar toegezegde verplichting.

Immers Suralco heeft pas onder druk van dit kort geding opnieuw een evaluatie uitgevoerd en als bewijs daarvan de brief van de heer [NAAM 5] van 7 februari 2019 (hiervoor vermeld onder 5.10.) in het geding gebracht. Het tijdverloop tussen 2011 en 2019 is veel te groot om nog te kunnen waarmaken dat Suralco voortdurend heeft geëvalueerd, zoals zij wel had moeten doen conform deze verplichting.

De gepensioneerden hadden gelet op de koersontwikkeling van de SRD ten opzichte van de USD niet kunnen voorzien dat na 2015 die zo’n buiteling zou maken. Deze duizelingwekkende buiteling van de SRD ten opzichte van de USD sinds 2015 tot heden vergde van een redelijke en billijk handelende partij, in casu Suralco, dat die intensiever en frequenter de zogenoemde evaluaties diende te plegen van de aan de gepensioneerden c.q. nabestaanden uit te keren pensioen in SRD. Hierin is Suralco schromelijk te kort geschoten. Door vast te houden aan een veel lagere koers voor de SRD ten opzichte van de USD handelt Suralco niet redelijk en billijk en lijden de gepensioneerden relatief heel veel schade. 

Hieronder zal worden weergeven hoe de koersontwikkeling is geweest. Gelet op deze voor de gepensioneerden onvoorzienbare negatieve ontwikkeling van de SRD ten opzichte van de USD komt deze voor rekening van de Suralco. Immers zal Suralco geen verlies lijden, daar het ten laste van Suralco uit te keren pensioenbedrag in USD niet verhoogd worden. Slechts de in SRD uit keren bedragen dienen te geschieden aan de hand van de toen geldende en thans actuele aankoopkoers van de USD van de Centrale Bank van Suriname.

6.9.7   Met de enkele overlegging van de brief van de heer [NAAM 5] heeft Suralco onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het fonds in Suralco II pension plan geen enkele ruimte heeft om de pensioenen van de in Suriname wonende gepensioneerden (residents) te verhogen op de voet van de hiervoor onder 6.16. weergegeven toezegging van Suralco. Daarvoor is het volgende redengevend.

Alle premieafdrachten zijn door de gepensioneerden destijds in USD gedaan. Op het punt van de kapitaalvorming van het Suralco II pension plan is er daarmee geen enkel verschil tussen residents en non- residents. Het hele kapitaal wordt klaarblijkelijk in de Verenigde Staten aangehouden in USD.

Zeker na het algehele vertrek van Suralco in 2015, waarbij de laatste werknemers van Suralco in Suriname met vervroegd pensioen zijn gegaan, is niet aannemelijk geworden dat er nog nieuwe gepensioneerden onder het plan Suralco II pension plan zijn komen te vallen. Het aantal gepensioneerden en nabestaanden zal dus in de loop der jaren door sterfte van gerechtigden in dat fonds alleen maar afnemen, in tegenstelling tot normale pensioenplannen waar ieder jaar nieuwe gepensioneerden toetreden.

Dat blijkt ook uit de door de heer [NAAM 5] geprognotiseerde afname van de zogenaamde accounting liability van op 1 januari 2016 USD 117.450.887,00 naar USD 87.400.00,00 per 1 januari 2019.

Verder volgt dit ook uit de afname van de unfunded liablity van USD 28.772 761,00 per 1 januari 2016 naar USD 21.320.109,00 per 1 januari 2019.

De marktwaarde van de activa van Suralco II pension plan was per 1 januari 2018 US 75.761.940,00 en is per 1 januari 2019 volgens [NAAM 5] afgenomen naar US 66.079.891,00.

Een dergelijke grote afname van nominaal USD 9.682049,00 (meer dan 10%) in één jaar vraagt om een nadere toelichting, die echter niet wordt gegeven.

Evenmin wordt een verklaring gegeven van een eerdere grote afname van de marktwaarde van de activa van het Suralco II pension plan tussen 1 januari 2016 en 1 januari 2017 met totaal USD 8.884.451,00.

Aldus heeft Suralco onvoldoende verantwoord wat de oorzaak is van de door haar gestelde te lage dekkingsgraad en waaraan dat is toe te rekenen alsook of dit door haar of het fonds op enigerlei wijze voorkomen had kunnen worden.

In het kader van dit kort geding en gelet op de door Suralco in 1994 gedane toezegging dat Suralco voortdurend de totale pensioenvergoeding zou evalueren voor mogelijke verhoging aan welke toezegging niet op de juiste wijze invulling is gegeven, moet deze onverklaarde afname van het kapitaal in het Suralco II pension plan voor rekening en risico van Suralco blijven.

6.9.8   Vooruitlopend op een mogelijke uitkomst van een nog aan te spannen bodemprocedure, acht ook het Hof van Justitie toewijzing van enig voorschot aan die gepensioneerden, dan wel die nabestaanden van de gepensioneerden die volgens de pensioenadministratie van Suralco daarvoor in aanmerking komen toewijsbaar. Aldus heeft Suralco het zelf in de hand om alleen uit te keren aan de volgens haar gerechtigde gepensioneerden, dan wel diens nabestaanden en heeft zij geen belang meer bij verdere vaststelling in kort geding welke personen het precies betreft.

Zo heeft Suralco ook geen belang meer bij schorsing van de procedure, omdat Suralco zelf in haar administratie kan nagaan welke pensioengerechtigde wanneer is overleden en of diens nabestaande nog in aanmerking komt voor enig nabestaandenpensioen.

6.9.9   Het hof zal bij de nadere vaststelling rekening houden met de (aan de USD gekoppelde) koersontwikkeling sindsdien, zoals gepubliceerd op de website van de Centrale Bank van Suriname te weten https://www.cbvs.sr/en/statistics/financial-market-statistics/daily-publications.  

Aan de hand van deze gepubliceerde cijfers van de wisselkoersen zal het Hof een gemiddelde aankoopkoers van de USD periodiek bepalen vanaf 1 november 2015 tot heden om aan de hand daarvan te komen tot een schatting per periode tegen welke koers Suralco over die periode de pensioenen zal dienen uit te keren.

De aankoopkoers van de Centrale Bank van Suriname bedroeg alsvolgt:

vanaf 1 november 2015 tot en met 18 november 2015 SRD.3,25 voor USD.1,-

Vanaf 19 november 2015 tot en met 31 december SRD.3,96 voor USD.1,-

De gemiddelde aankoopkoers  voor de USD over de periode 1 november 2015 tot en met 31 december 2015 is SRD.3,60 afgerond op SRD.3,-.

Vervolgens zal vanaf 2016 per jaar de gemiddelde maandkoers voor de USD worden bepaald aan de hand van de door de Centrale Bank van Suriname gepubliceerde cijfers op hun website Gemiddelde maandkoersen – Centrale Bank van Suriname (cbvs.sr) Gemiddelde_mndkrsn_1994-2019_NL.pdf (cbvs.sr).

Aangezien het gaat om toewijzing van een voorschot zullen de hierna te bepalen jaarlijkse gemiddelde koersen naar beneden in hele SRD’s worden afgerond.

Dit komt neer op een te hanteren koers voor de USD als volgt:

over het jaar 2016 vanaf  januari tot en met december SRD. 7,21 afgerond op SRD.7,-;

over het jaar 2017 januari tot en met december SRD. 7,43 afgerond op SRD.7,-;

over het jaar 2018 januari tot en met december SRD. 7,40 afgerond op SRD.7,-;

over het jaar 2019 januari tot en met december SRD.7,40 afgerond op SRD.7,-;

over het jaar 2020 januari tot en met december SRD.9,23 afgerond op SRD.9,-;

over het jaar 2021 januari tot en met december SRD. 18,21 afgerond op SRD.18,-;

over het jaar 2022 januari tot en met december SRD. 24,12 afgerond op SRD.24,-;

over het jaar 2023 januari tot en met december SRD. 36,34 afgerond op SRD.36,-;

Voor de uit keren maandelijkse pensioenen vanaf 1 januari 2024 zal gelden, de op de eerste werkdag van de betreffende maand bepaalde aankoopkoers voor de USD bij de Centrale Bank van Suriname en wel na afronding naar beneden in hele SRD bedragen uitgedrukt.

 Het reeds per maand uitgekeerde pensioenbedrag over bovenvermelde perioden  zal vanzelfsprekend in mindering te worden gebracht op het te betalen bedrag over genoemde periode.

6.10. Het valt niet te ontkennen dat Suralco met deze beslissing in kort geding enig restitutierisico loopt. Dit risico is echter niet zodanig dat dit moet leiden tot afwijzing van de gehele vordering in kort geding, gezien het aanwezige kapitaal in Suralco II pension plan bij het fonds. Gelet op het feit dat de aanmerking komende gerechtigde gepensioneerden voor hun levensbehoeften geheel dan wel in grote mate afhankelijk zijn van hun pensioen, dient Suralco in de omstandigheden van dit geval dit restitutierisico te dragen. Daarbij slaat het Hof van Justitie ook acht op het feit dat het kapitaal van Suralco II pension plan door de afdrachten van gepensioneerden zelf in USD is opgebouwd en het kapitaal ook geheel in USD wordt aangehouden. Suralco heeft dus in het fonds in het geheel geen last gehad van de waardedaling van de SRD ten opzichte van de USD.

6.11.   De overige stellingen en weren van partijen behoeven geen afzonderlijke behandeling, want zij kunnen niet leiden tot een andere beslissing.

6.12.   Het Hof van Justitie zal dus het eindvonnis van 24 oktober 2019 onder nummer AR 17-2599 vernietigen en in hoger beroep de vordering van de gepensioneerden toewijzen, als in de beslissing vermeldt.

6.13.   Suralco moet in eerste aanleg en in hoger beroep aangemerkt worden als de in het ongelijk gestelde partij en dient daarom de proceskosten van de gepensioneerden te betalen.

  1. De beslissing in hoger beroep in de zaken G.R. nummer 15889 (Civar-nummer 2019H00055) en G.R. nummer 15889A (Civar-nummer 2019H00056)

Het Hof:

 7.1       verklaart het fonds niet ontvankelijk in het door hem ingesteld hoger beroep tegen de gepensioneerden;

 7.2       verklaart de gepensioneerden niet ontvankelijk in hun vordering ingesteld tegen het fonds;

7.3       vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de kantonrechter in het eerste kanton bekend onder nummer A.R. No. 17-2599 en uitgesproken op 24 oktober 2019; 

en opnieuw rechtdoende:

7.4       veroordeelt Suralco om aan die als eisende partij gepensioneerde werknemers dan wel hun nabestaanden die volgens de pensioenadministratie van Suralco daarvoor in aanmerking komen, bij wijze van voorschot, te betalen het hen respectievelijk verschuldigde maandelijkse pensioen in USD (Amerikaanse Dollars) uitgedrukt en uit te keren in SRD (Surinaamse Dollars) tegen de hierna weergeven gemiddelde koersen per USD.1,- en wel als volgt:

over de periode 1 november 2015 tot en met 31 december 2015 een koers van SRD.3,-;

over het jaar 2016 vanaf  januari tot en met december een koers van SRD. 7,-;

over het jaar 2017 januari tot en met december een koers van SRD. 7,-;

over het jaar 2018 januari tot en met december een koers van SRD. 7,-;

over het jaar 2019 januari tot en met december een koers van SRD.7,-;

over het jaar 2020 januari tot en met december een koers van SRD.9,-;

over het jaar 2021 januari tot en met december een koers van SRD. 18,-;

over het jaar 2022 januari tot en met december een koers van SRD. 24,-;

over het jaar 2023 januari tot en met december een koers van SRD. 36,-;

7.5       veroordeelt Suralco om ingaande 1 januari 2024 aan die als eisende partij gepensioneerde werknemers dan wel hun nabestaanden, die volgens de pensioenadministratie van Suralco daarvoor in aanmerking komen, bij wijze van voorschot, te betalen het hen respectievelijk verschuldigde maandelijkse pensioen in USD (Amerikaanse Dollars) uitgedrukt en uit te keren in SRD (Surinaamse Dollars) tegen de op de eerste werkdag van de betreffende maand bepaalde aankoopkoers voor de USD bij de Centrale Bank van Suriname en wel na afronding naar beneden in hele SRD bedragen uitgedrukt.

7.6       verklaart de veroordeling onder 7.4 en 7.5 uitvoerbaar bij voorraad;

7.7       veroordeelt Suralco in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep gevallen aan de zijde van de gepensioneerden en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 1720,- (éénduizendzevenhonderdtwintig Surinaamse dollars)

7.8       wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard en mr. M.V. Kuldip Singh leden,

                                                                                            w.g. D.D. Sewratan

 

en door de Fungerend-President mr. S.S.S. Wijnhard uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 1 maart 2024, in tegenwoordigheid van de Griffier, mr. M.E. van Genderen – Relyveld.

w.g. M.E. van Genderen – Relyveld                                     w.g. S.S.S. Wijnhard

 

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. A.A.N. Codrington     namens advocaat mr. H.R. Lim A Po Jr., gemachtigde van appellanten, terwijl geïntimeerden noch in persoon noch bij gemachtigde zijn verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,                                                                                   

 

M.E. van Genderen-Relyveld

 

SRU-HvJ-2024-3

In naam van de Republiek!

 Vonnisnummer:   24/2024

Uitspraak:           20 mei 2024

VERSTEK                                              

APPELSTRAFKAMER 

Het Hof van Justitie van Suriname

Zitting houdende te Paramaribo, inzake het Openbaar Ministerie tegen de verdachte:

HOEFDRAAD, Gillmore Andre, geboren op [datum] in [district], van beroep gewezen politieke ambtsdrager in de functie van Minister van Financiën van de Republiek Suriname, wonende aan de [adres] te [woonplaats], niet in detentie verkerend;

De verdachte is behoorlijk en tijdig gedagvaard doch is hij – zonder opgaaf van enige reden van verhindering- niet ter terechtzitting verschenen. De verdachte wordt bijgestaan door zijn raadsman mr. M. Dubois, advocaat bij het Hof van Justitie.

De geldigheid van de dagvaarding

Bij het onderzoek is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.

Bevoegdheid van het Hof

Krachtens de wettelijke bepalingen is het Hof bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Het preliminair verweer van de verdediging

Door de raadsman is – bij wege van preliminair verweer overeenkomstig de overgelegde pleitnotitie – primair aangevoerd dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Aangevoerd is dat artikel 269 van het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid biedt de nietigheid van de dagvaarding dan wel niet ontvankelijkheid van het OM in te roepen. Het meermalen vorderen tot het in staat van beschuldiging stellen van verdachte vindt op geen enkele wijze steun in de wet. De eerste vordering was gedaan op 23 april 2020. Op 18 mei 2020 nam De Nationale Assemblee (hierna: DNA) een besluit en werd er daarop afwijzend beslist. Op 20 juli 2020 werd wederom een vordering ingediend door de Procureur-Generaal (hierna: PG) bij DNA. Op 6 augustus 2020 is de verdachte wel in staat van beschuldiging gesteld. De gronden bleven in beide vorderingen ongewijzigd. Aan de hand van het bovenaangehaalde blijkt dat er met betrekking tot het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte twee (2) besluiten zijn genomen waarbij de eerste noch de tweede nietig is verklaard. Hierdoor is in strijd gehandeld met artikel 59 van het Reglement van Orde van DNA (hierna RONA) omdat de eisen van dit artikel evenmin zijn nageleefd. Geconcludeerd wordt dat DNA niet of althans niet voor een tweede keer op hetzelfde besluit terug had mogen komen en dat het eerste besluit overeind stond. Met de schending van artikel 59 RONA heeft de PG niet alleen in strijd gehandeld met artikel 140 van de Grondwet, maar ook met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, onder andere het rechtszekerheidsbeginsel, het onpartijdigheids-beginsel alsmede het beginsel van hoor en wederhoor. In navolging van het eerste punt is er ook in strijd gehandeld met het strafvorderlijk “ne bis in idem”- beginsel en is er verder geen hoor en wederhoor toegepast  (zie case Camba Campos). Naar de mening van de advocaat dient het OM op grond van het voorgaande niet ontvankelijk te worden verklaard vanwege het ontbreken van een door het recht ondersteunde vervolgingsbevoegdheid.

Het antwoord van de vervolging

De waarnemend PG is van mening dat DNA niet in strijd heeft gehandeld met artikel 59 RONA, daar het niet van toepassing is gezien het een hernieuwde vordering van de PG betreft en geen heroverweging van een eenmaal genomen besluit door DNA. De beginselen van behoorlijk bestuur zijn nimmer geschonden gezien het besluit op de hernieuwde vordering conform de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden.

Er is nimmer in strijd gehandeld met het “ne bis in idem”-beginsel. Slechts DNA heeft de bevoegdheid om een politieke ambtsdrager in staat van beschuldiging te stellen. Voorts heeft DNA overwogen dat de tweede vordering geen heroverweging betreft van de eerste vordering. Het was geen terugkomen op een eerder genomen besluit en dus ook geen sprake van strijdigheid met artikel 59 RONA. Naar de mening van de vervolging is er dus nimmer in strijd gehandeld met het “ne bis in idem”- beginsel.

Het arrest van het Inter-Amerikaans Hof genaamd Camba Campos is niet van toepassing in deze strafzaak van de verdachte daar het arrest gaat over ontslagprocedures bij rechters. De verdachte was geen rechter en was er ook geen sprake van een ontslagprocedure. In deze zaak betrof het onregelmatigheden bij de benoeming en werden de rechters volledig uit hun ambt ontheven zonder de mogelijkheid te hebben gehad om voor het congres te verschijnen om te kunnen reageren op de beschuldigingen. De verdachte was bij de eerste vordering wel in de gelegenheid gesteld door DNA om gehoord te worden. Ten aanzien van de hernieuwde vordering is hij niet gehoord maar heeft zijn toenmalige advocaat de gelegenheid gehad om schriftelijk te reageren. Op grond van het boven aangehaalde concludeert de vervolgingsambtenaar tot verwerping van het gevoerd preliminair verweer.

De beoordeling van het preliminair verweer

Bij de beoordeling van het preliminair verweer gaat het Hof uit van de navolgende vaststaande feiten:

  • op 23 april 2020 is er een vordering tot het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte door de PG bij DNA ingediend waarop er afwijzend is beslist.
  • op 20 juli 2020 is een hernieuwde vordering tot het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte door de PG bij DNA ingediend waarbij die vordering is toegewezen.
  • door de toewijzing heeft de PG vervolgingsbevoegdheid verkregen overeenkomstig de Wet In Staat van Beschuldigingstelling en Vervolging van Politieke Ambtsdragers (hierna: WIPA).

Verdachte is na de tweede vordering gedagvaard voor de terechtzitting van 20 februari 2023. Op 17 juli 2023 is direct na de voordracht preliminair verweer gevoerd door de verdediging.

Het gaat er in casu om dat er achtereenvolgens twee vorderingen door de PG terzake het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte zijn ingediend bij DNA. Op de eerste vordering is afwijzend beslist terwijl de tweede vordering is toegewezen.

De vraag die de verdediging beantwoord wenst te krijgen is of de indiening van de tweede vordering al dan niet rechtmatig en toegestaan is geweest. Ingevolge de WIPA is DNA de enige instantie die bevoegd is te oordelen en te besluiten over het al dan niet in staat van beschuldiging stellen van politieke ambtsdragers. Voorts bepaalt artikel 140 van de Grondwet dat politieke ambstdragers door de PG bij het Hof van Justitie kunnen worden vervolgd slechts nadat zij door DNA in staat van beschuldiging zijn gesteld. De procedure voor de in staat van beschuldigingstelling is in de WIPA uitgewerkt. De wijze van totstandkoming van dat besluit kan slechts marginaal getoetst worden door de rechter indien een beroep wordt gedaan op schending van fundamentele rechtsbeginselen bij de totstandkoming van het besluit casu quo strijdigheid met verdragsbepalingen die rechtstreekse doorwerking hebben.

De tweede vordering in samenhang bezien met het “ ne bis in idem “- beginsel.

Allereerst dient de vraag gesteld te worden wat het “ne bis in idem “- beginsel in poenalibus inhoudt. Dit beginsel houdt louter in dat niemand andermaal vervolgd kan worden voor hetzelfde feit. Het “ne bis in idem” – beginsel heeft uitsluitend betrekking op onherroepelijke materiële uitspraken zoals vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging of een veroordeling. In casu is niet gebleken dat ten aanzien van de verdachte reeds onherroepelijk beslist is terzake hetzelfde feit. Het beroep op schending van het “ne bis in idem “- beginsel wordt op grond van het voorgaande verworpen.

Ten aanzien van de aangehaalde schending van het hoor en wederhoorbeginsel is het Hof van oordeel dat de gemachtigde van verdachte op 28 juli 2020 middels een schrijven een reactie heeft gegeven op de hernieuwde vordering van de PG. Per diezelfde datum heeft DNA beraadslaagd over de hernieuwde vordering van de PG, bij welke beraadslaging de standpunten van de verdachte zoals vervat in de brief van 28 juli 2020 kennelijk zijn meegenomen. Middels het schrijven heeft de toenmalige gemachtigde van de verdachte de gelegenheid gehad om zich uit te laten over de tweede vordering. Om die reden acht het Hof het beginsel van hoor en wederhoor niet geschonden. Ten aanzien van de twee overige beginselen, te weten het rechtszekerheidsbeginsel en het onpartijdigheidsbeginsel, heeft de advocaat van de verdachte volstaan met deze te benoemen zonder deze op enigerlei wijze nader te adstrueren. Het is het Hof ambtshalve ook niet gebleken dat er sprake is van schending van deze beginselen.

Naar het oordeel van het Hof is van schending van rechtstreeks doorwerkende verdragsbepalingen evenmin gebleken. Het beroep op het bepaalde in artikel 14 lid 7 van het Internationaal verdrag inzake Burger en Politieke Rechten (het zgn. Bupo-verdrag) gaat in casu niet op, aangezien niet is gebleken en ook niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van schending van het fair trial beginsel. Het door de verdediging gedaan beroep op schending van artikel 4 zevende aanvullend protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gaat in casu niet op, aangezien de Staat Suriname geen partij is bij dat verdrag. Gelet op het voorgaande zal het Hof het daartoe strekkend verweer van de verdediging verwerpen.

Evenals de vervolging is het Hof van oordeel dat het door de verdediging aangehaalde arrest van het Inter-Amerikaans Hof, te weten het arrest Camba Campos, een andere situatie betreft en niet vergelijkbaar is met de onderhavige casus. In dit specifiek geval gaat het immers om een situatie in de voorfase van het onderzoek ter terechtzitting en kan de PG slechts dan tot vervolging van een (gewezen) politieke ambtsdrager overgaan als DNA betrokkene in staat van beschuldiging heeft gesteld. De wijze van besluitvorming bij de in staat van beschuldigingstelling regardeert het Hof in beginsel niet. Het Hof toetst slechts marginaal of de PG beschikt over een besluit van de bevoegde instantie (in casu DNA) betreffende de in staat van beschuldiging stelling van de (gewezen) politieke ambtsdrager, dat rechtens tot stand is gekomen.

In de visie van het Hof heeft de PG bij het aanhangig maken van de zaak bij het Hof en de vordering tot het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte overeenkomstig de terzake geldende wettelijke bepalingen gehandeld. Derhalve zal het verweer van de raadsman dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard moet worden in de strafvervolging van verdachte, verworpen worden.

DE BESLISSING

Het Hof van Justitie in hoger beroep inzake politieke ambtsdragers

Verwerpt het door de verdediging opgeworpen preliminair verweer.

Verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte voornoemd.

Verwijst de zaak voor behandeling naar de terechtzitting van maandag 15 juli 2024 om 10.00 uur des voormiddags in de stand van verdachtenverhoor casu quo requisitoir.

Houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus gewezen door:

A. Charan, Fungerend – President,

I. Sonai, Lid,

S. Punwasi, mr. D. Nanhoe en mr. J. Kasdipowidjojo, Leden-Plaatsvervanger,

bijgestaan door mr. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh, fungerend – griffier en uitgesproken door de fungerend – president voornoemd op de openbare terechtzitting van het Hof van Justitie in hoger beroep inzake politieke ambtsdragers van maandag 20 mei 2024 te Paramaribo.

 

SRU-K1-2024-1

HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON

CIVAR No. 202401964

14 mei 2024

Vonnis in kort geding in de zaak van:

 

N.V. ENERGIE BEDRIJVEN SURINAME,

gevestigd aan de Noorderkerkstraat no. 2 – 14 te Paramaribo,

eiseres,

hierna te noemen: EBS,

gemachtigde: mr. Ch. Algoe, advocaat,

 

tegen

 

EBS WERKNEMERSORGANISATIE (OWOS),

gevestigd en kantoorhoudende aan de Drambrandersgracht no. 07 te Paramaribo,

gedaagde,

hierna te noemen: OWOS,

procederend in persoon.

 

  1. Het verloop van het proces

1.1       Dit blijkt uit de volgende processtukken:

  • het inleidend verzoekschrift dat met producties op 14 mei 2024 op de griffie der kantongerechten is ingediend;
  • de conclusie van eis d.d. 14 mei 2024;
  • de mondelinge behandeling van de zaak d.d. 14 mei 2024 en de gehouden comparitie van partijen, en daarvan door griffier met de hand geschreven aantekeningen.

1.2       De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2          De feiten

2.1       EBS is een nutsbedrijf voor het exploiteren van, het deelnemen in en het voeren van de directie over gas- en elektriciteit; het deelnemen in, het samenwerken met of het voeren van de directie over andere ondernemingen of instellingen, die een doel beogen gelijk of soortgelijk aan dat der vennootschap en het verrichten van alle overige handelingen, die aan het hiervoor omschreven doel bevorderlijk of dienstig kunnen zijn.

2.2       OWOS is een vakbond, opererende bij EBS. Marciano Paul Hellings, hierna te noemen Hellings, is de voorzitter van OWOS.

2.3       Op 13 mei 2024 is Hellings door EBS schriftelijk ontslag aangezegd wegens dringende reden. In de schriftelijke aanzegging vermeldt EBS onder meer het volgende:

(…)

Op 7 en 9 mei 2024 is u verweer en nadere informatie omtrent dat verweer aangezegd. U hebt op beide verweeraanzeggingen gereageerd, waarbij u ontkent dat u digitaal fotomateriaal van bedrijfseigendommen hebt doorgestuurd naar derden. 

U erkent wel dat u twee posts hebt geplaatst op Facebook, naar aanleiding van eerder vermeld fotomateriaal, en dat deze posts beledigend zijn naar de directieleden Dhr. Leo Brunswijk, Algemeen Directeur en Dhr. Marcel Eijndhoven, CTO. 

In uw reacties op de verweeraanzeggingen neemt u de verantwoordelijkheid voor de posts en stelt u dat u achteraf bekeken deze liever niet had moeten plaatsen.  

Hiermede wordt echter op geen enkele wijze de door u aangebrachte schade en het geschokte vertrouwen van de directie in u hersteld. 

U hebt met uw optreden artikel 8 lid 5 sub e van de CAO overtreden en de werkgever op grove wijze beledigd. Dit levert grond voor ontslag wegens dringende redenen. 

Conform artikel 30 lid 6 van de CAO is u de gelegenheid geboden om u te verweren, echter is uw verweer op geen enkele wijze valide. Indien u het nodig vond om uw verontwaardiging als leidinggevende te uiten, is het niet begrijpelijk waarom u de directie voor “gespuis” moest uitmaken. Ook is het niet acceptabel dat u de N.V. EBS en de directie door het slijk haalt en uitlatingen doet alsof de directie corruptieve handelingen heeft gepleegd. 

Van u als medewerker met bijzondere voorwaarden en leidinggevende in de functie van Superintendent wordt een andere en correcte opstelling verwacht. U hebt ook de regels van de gedragscode binnen de N.V. EBS op grove wijze overschreden waarbij u de integriteit van de directie te grabbel hebt gegooid. U hebt aangetoond niet betrouwbaar en eerlijk te zijn en onterecht en onrechtmatig de directie te beschuldigen van onoorbare praktijken. 

Na heden, 13 mei 2024, kan uitgaande van het bovenstaande, niet anders dan geconcludeerd worden dat u het in u gesteld vertrouwen door de werkgever op grovelijke wijze heeft geschonden waardoor redelijkerwijs niet gevergd kan worden om het dienstverband met u te continueren. Wij zijn daarom genoodzaakt de dienstbetrekking met u ingaande heden, 13 mei 2024, wegens dringende redenen te beëindigen. 

U wordt aangezegd al de in uw bezit zijnde bedrijfseigendommen, waaronder uw badge, laptop, mobiel, het dienstvoertuig en de sleutels, onmiddellijk in te leveren bij uw leidinggevende. 

Per heden wordt u ook de toegang tot alle faciliteiten en emplacementen van de N.V. EBS ontzegd.

2.4       Per schrijven d.d. 13 mei 2024 heeft OWOS aan de directie van EBS het volgende medegedeeld:            “ (…)

Op maandag 13 mei 2024 tijdens de door de OWOS afgelegde Algemene Leden Vergadering heeft de ALV zijn misnoegen geuit over voortgang mbt de ontslag van dhr. Hellings.  

Aangezien de ALV niet eens is met het bovenstaande, heeft de ALV van de OWOS heden vandaag in vergadering bijeen besloten een landelijke staking aan te kondigen, welke per onmiddellijk ingaat.

  1. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1       EBS vordert dat de kantonrechter in kortgeding, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

1) OWOS veroordeelt om binnen een half uur na betekening van het in dezen te wijzen vonnis haar leden op te roepen hun werkzaamheden normaal, volgens werkrooster te verrichten met achterwege lating van het voeren van acties c.q. hen aan te zeggen om de ten rekeste werkneerlegging te beëindigen en beëindigd te houden en onmiddellijk de werkzaamheden waartoe zij gehouden zijn, te hervatten en deze op normale wijze te verrichten;

2) OWOS verbiedt om binnen een half uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis door te gaan met het in enigerlei, direct of indirect organiseren, oproepen tot het verlenen van medewerking aan enige vorm van collectieve actie;

3) OWOS veroordeelt tot betaling van een dwangsom van SRD 1.000.000,- voor elke dag of elke keer dat OWOS geheel of gedeeltelijk in strijd handelt met het in deze te wijzen vonnis;

4) OWOS veroordeelt tot het voldoen van de gemachtigdensalaris van de advocaat van EBS ad SRD 34.000,-;

5) OWOS veroordeelt in de proceskosten.

3.2       EBS legt aan het gevorderde ten grondslag dat OWOS een onrechtmatige daad jegens haar pleegt, als gevolg waarvan zij schade lijdt. Daartoe stelt zij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, dat de staking c.q. collectieve actie onterecht is, omdat er geen sprake is van een arbeidsgeschil tussen OWOS en EBS. De vakbondsrechten worden misbruikt om kennelijk andere belangen te dienen. Met de actie heeft OWOS onvoldoende of geen rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van EBS bij een correcte naleving van haar doelen en bij het verlenen van diensten aan de samenleving. OWOS heeft in haar schrijven niet duidelijk kenbaar gemaakt wat zij met deze actie beoogt.

3.3       OWOS heeft kort verweer gevoerd.

De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.

  1. De beoordeling

4.1       Het spoedeisend belang blijkt uit de aard van het gevorderde, zodat EBS wordt ontvangen in het kort geding.

4.2       Niet in geschil is dat OWOS per 13 mei 2024 het werk volledig heeft neergelegd, zodat sprake is van een staking.

De kantonrechter stelt vast dat tegen de voorzitter van OWOS, te weten Hellings, ontslag op staande voet is verleend en leidt uit de inhoud van het schrijven van OWOS d.d. 13 mei 2024 af dat OWOS tegen dit aan Hellings verleend ontslag opkomt middels gebruik making van het stakingsrecht. Vanuit dat licht bekeken, dient de kantonrechter de vraag te beantwoorden of de staking van OWOS als onrechtmatig dient te worden aangemerkt.

Voor de kantonrechter dient als uitgangspunt het bepaalde in artikel 33 van de Grondwet en artikel 11 lid 1 van de Wet Vrijheid Vakvereniging waarin is neergelegd dat het stakingsrecht wordt erkend, behoudens de beperkingen die uit het recht voortvloeien.

De kantonrechter stelt voorop dat, uitgaande van de inhoud van de Wet Vrijheid en Vakvereniging, het stakingsrecht een collectieve actierecht van werknemers is. Het stakingsrecht kan dus niet los worden gezien van het proces van collectief onderhandelen tussen werkgever en werknemer. Daarom is voor het uitoefenen van het stakingsrecht een belangengeschil vereist. Slechts een belangengeschil kan leiden tot staking.
Uit het bepaalde in artikel 3 sub a van de Arbeidsgeschillenwet 1946 kan worden afgeleid dat onder een belangengeschil wordt verstaan, elk geschil tussen werknemers en een werkgever over arbeidsaangelegenheden dat door collectief onderhandelen wordt opgelost.

In artikel 3 sub b van de Arbeidsgeschillenwet 1946 wordt onder rechtsgeschil verstaan, ieder geschil als bedoeld in artikel 1 van het reglement op de inrichting en samenstelling van de Surinaamse Rechterlijke Macht (G.B. 1935 No. 79) staande ter uitsluitende kennisneming van de Surinaamse Rechterlijke Macht. Het betreft dus een geschil dat door de rechter kan worden beoordeeld als partijen dat aan hem/haar zouden voorleggen dan wel een geschil waarover de rechter bevoegd is inhoudelijk te oordelen.

De kantonrechter komt op grond van de inhoud van de brief van OWOS d.d. 13 mei 2024 en hetgeen hiervoor is overwogen tot de voorlopige slotsom dat er geen sprake is van een belangengeschil, zodat de staking onrechtmatig wordt geacht. Dit geeft aanleiding om het gevorderde onder 1 toe te wijzen, met daaraan gekoppeld de medegevorderde dwangsom onder 2. De mede gevorderde dwangsom zal echter gematigd worden toegewezen tot het bedrag zoals hierna in de beslissing vermeld, omdat de kantonrechter het bovenmatig acht.

De kantonrechter brengt OWOS in herinnering dat het in deze gaat om een arbeidsrechtelijk geschil tussen een werknemer, die tevens voorzitter van OWOS is, en de werkgever EBS. Het stakingsrecht  is in dit geval niet het middel om het ontslag van betrokkene terug te draaien. Hiervoor biedt de Ontslagwet 2018 en overige arbeidswetgeving de betrokken werknemer voldoende waarborgen om het ontslag gerechtelijk aan te vechten.

4.3       Het gevorderde onder 2 acht de kantonrechter ruim geformuleerd. Het houdt naar het oordeel van de kantonrechter niets anders in dan het verbod tot het voeren van collectieve acties. Daar dit in strijd wordt geacht met het bepaalde in artikel 33 van de Grondwet en artikel 11 lid 1 Wet Vrijheid Vakvereniging, zal het worden geweigerd.

4.4       De medegevorderde advocaatkosten ad SRD 34.000,- onder 4 zal worden geweigerd, omdat de hoogte van dit bedrag niet is onderbouwd. Instede daarvan zal het liquidatietarief ad SRD 7.500,- worden toegewezen, hetgeen valt onder de proceskosten.

4.5       De overige stellingen en weren van partijen behoeven geen bespreking, omdat die tot geen andere uitkomst in deze kort gedingzaak zullen leiden.

4.6       Gangbaar is dat de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld. De kantonrechter zal van dit gebruik niet afwijken en zal OWOS veroordelen in de proceskosten. Deze kosten omvatten tot de dag van uitspraak: het vastrecht ad SRD 50,-, de kosten voor oproep van OWOS per exploot van een deurwaarder ad SRD 2.545,- en het liquidatietarief ad SRD 7.500,-, welke kosten neerkomen op een totaal bedrag van SRD 10.095,-.

  1. De beslissing

          De kantonrechter in kort geding:

5.1       Veroordeelt OWOS om binnen een half uur na betekening van dit vonnis haar leden op te roepen hun werkzaamheden normaal, volgens werkrooster te verrichten met achterwege lating van het voeren van acties c.q. hen aan te zeggen om de werkneerlegging te beëindigen en beëindigd te houden en onmiddellijk de werkzaamheden waartoe zij gehouden zijn, te hervatten en deze op normale wijze te verrichten; 

5.2       veroordeelt OWOS tot betaling van een dwangsom ad SRD 5.000,- (Vijfduizend Surinaamse Dollar) per dag voor elke dag of elke keer dat OWOS geheel of gedeeltelijk in strijd handelt met dit vonnis, tot een maximum van SRD 100.000,- (Eenhonderd duizend Surinaamse Dollar);

5.3       verklaart hetgeen hiervoor onder 5.1 en 5.2 is beslist uitvoerbaar bij voorraad;

5.4       veroordeelt OWOS in de proceskosten die aan de zijde van EBS zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op SRD 10.095,- (Tienduizend en Vijfennegentig Surinaamse Dollar);

5.5       weigert hetgeen meer of anders is gevorderd.

Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op dinsdag 14 mei 2024 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste

kanton, mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.

 

 

 

SRU-HvJ-2024-2

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME 

BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 22 VAN DE GRONDWET

           Gelezen het verzoekschrift met als opschrift “verzoek ex artikel 22 van de Grondwet (GW) in samenhang met de artikelen 1, 375, 480 en 492 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 3 lid 1 onder a en b van de Amnestiewet 1989, zoals gewijzigd bij SB 2012 no.49”, van 08 januari 2023 van BOUTERSE, DESIRE DELANO (hierna ook aangeduid als belanghebbende), ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie (HvJ/Hof) op maandag 08 januari 2024;

          Gelet op de beschikking van het Hof de dato 16 januari 2024, waarbij de behandeling van het verzoekschrift is bepaald voor dinsdag 23 januari 2024 in raadkamer;        

          Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder de processen-verbaal van het verhandelde ter raadkamerzittingen van het Hof van 23 januari 2024 en 13 februari 2024, waarvan de inhoud hier als geïnsereerd moet worden beschouwd;

          Gehoord in raadkamer de dato 23 januari 2024 en 13 februari 2024, de waarnemend Procureur-Generaal (PG), mr. A. Niamat, namens het Openbaar Ministerie (OM) en de raadslieden van verzoeker, mr. M. Dubois; mr. M. Castelen; mr. N. Van Dijk, CAMS AMLCA; mr. M. Misiedjan en mr. D. Veira.

Overwegende, dat de raadslieden van belanghebbende het Hof hebben verzocht:

  • primair: het uitgesproken veroordelend vonnis de dato 20 december 2023 niet ten uitvoer te leggen
  • dan wel de tenuitvoerlegging op te schorten c.q. aan te houden, tot dat in de civiele procedure definitief in rechte is geoordeeld over o.a. de rechtsvraag of er sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel en tot dat het Inter-Amerikaans Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld heeft over de rechtsvraag of het recht op een eerlijk (straf)proces van de belanghebbende is geschonden.

Overwegende, dat belanghebbende zakelijk weergegeven aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat het vonnis van de Krijgsraad vanwege het nebis in idem beginsel van rechtswege nietig is en als gevolg daarvan het vonnis van het Hof van Justitie van 20 december 2023 rechtskracht en wetskracht mist en dus eveneens van rechtswege nietig is.

Overwegende, dat de PG – voor zover van belang- heeft gesteld dat de belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering omdat voor het ingediend verzoekschrift geen wettelijke basis bestaat. De wetsartikelen waarop de verdediging het verzoek heeft gebaseerd, zijn onjuist. De artikelen 22 GW en art. 1 Sv geven aan dat er een wettelijke grondslag moet zijn voor het indienen van verzoeken. Voorts dat tegen het vonnis van het Hof geen gewone rechtsmiddelen meer openstaan en het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en daarom ingevolge de wet ten uitvoer gelegd mag worden. Het buitengewoon rechtsmiddel, herziening van vonnissen ingevolge art. 386 Sv, is mogelijk. Echter is hiervan geen gewag gemaakt. Daarnaast geven de artikelen 486 Sv tot en met artikel 490 Sv duidelijk aan wanneer een vonnis (nog) niet kan worden tenuitvoergelegd, aldus de PG.

Slechts een ná de rechterlijke beslissing gedane uitspraak van het Europees Hof (lees het Inter-Amerikaans Hof), waardoor die beslissing gediskwalificeerd wordt, zou onverkorte tenuitvoerlegging ontoelaatbaar kunnen maken (bron: Tekst en Commentaar Sv, 3e druk, p. 1407). De wet voorziet in de gevallen waarin tenuitvoerlegging niet kan plaatsvinden. Een veroordeelde kan de beslissing van de strafrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot de beslissing heeft geleid niet ter toetsing voorleggen aan de civiele rechter, aldus de PG.

De beoordeling

Overwegende, dat belanghebbende heeft gesteld dat de gevoegde behandeling van  dit verzoekschrift en het ook door hem ingediend beroepschrift niet verenigbaar zijn. Belanghebbende is van mening dat de behandeling van deze twee administratieve procedures zich, vanwege het verschil in de aard niet lenen voor een gevoegde behandeling door dezelfde kamersamenstelling.

Overwegende, dat de president van het Hof bevoegd is een kamer samen te stellen – zoals in casu is geschied – die zich buigt over het aan dit Hof gericht verzoek en ter zake een beslissing neemt. De zienswijze dat beide verzoeken niet door één en dezelfde Hof kamer gevoegd, althans gezamenlijk kunnen worden behandeld, deelt het Hof niet, daar niet is gebleken dat daarmede belanghebbende in zijn rechtsproces wordt geschaad. Immers moet er een beslissing worden genomen over twee verschillende soorten vorderingen, namelijk een ingediend beroepschrift en een ingediend verzoekschrift.

Overwegende, dat het Hof preliminair dient na te gaan in hoeverre op het hierboven bedoelde vonnis van 20 december 2023, de mogelijkheid van onderhavig verzoek bij het bevoegd gezag ex artikel 22 GW voor een burger openstaat. Dit tegen de achtergrond van hetgeen hij aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd.

Overwegende, dat eerst de vraag dient te worden beantwoord of artikel 22 GW een mogelijkheid schept voor een burger om een verzoekschrift in te dienen bij het Hof van Justitie. Artikel 22 GW luidt als volgt:

lid 1: Een ieder heeft het recht om verzoeken schriftelijk bij het bevoegde gezag in te dienen.

lid 2: De wet regelt de procedure voor behandeling van de zaak.

Het Hof van Justitie wordt in artikel 139 GW genoemd als hoogste instantie van de rechterlijke macht met rechtspraak belast. Hieruit volgt dat het Hof van Justitie dient te worden aangemerkt als het bevoegd gezag zoals bedoeld in artikel 22 GW en is het indienen van schriftelijke verzoeken op grond van dit artikel in beginsel mogelijk. Het feit dat de wetgever lid 2 van artikel 22 GW niet heeft uitgevoerd doet daaraan niet af. Immers dit laat het recht van de burger toegekend door de GW onverlet. Het Hof overweegt ten aanzien hiervan verder dat in artikel 1.4 GW van 1975 een gelijkluidende tekst als voormeld artikel 22 GW is opgenomen, namelijk dat een ieder het recht heeft verzoeken schriftelijk bij het bevoegd gezag in te dienen. Dit recht, ook wel het petitierecht genoemd, houdt onder meer in de mogelijkheid om schriftelijk de aandacht van het bevoegd gezag te vragen voor bijvoorbeeld een problematiek, een beklag te doen en om grieven, ongemakken en problemen kenbaar te maken. Gebleken is dat burgers in de praktijk bij het Hof reeds gebruik maken van dit recht en dit recht dus al beleven, ondanks het feit dat deze verzoeken nimmer expliciet zijn gebaseerd op artikel 22 GW.

Overwegende, dat vervolgens de vraag dient te worden beantwoord of het verzoek zoals vervat in dit verzoekschrift valt onder de reikwijdte van artikel 22 GW. De belanghebbende heeft gesteld met dit verzoekschrift het Hof te willen informeren dat er sprake is van een niet eerlijk proces en vraagt daarbij om het vonnis van het Hof van 20 december 2023 niet ten uitvoer te leggen dan wel de tenuitvoerlegging daarvan op te schorten c.q. aan te houden. Het Hof is van oordeel dat artikel 22 GW – ook al is het in relatie met de artikelen 1, 375, 480 en 492 Sv en artikel 3 lid 1 onder a en b van de Amnestiewet 1989 gebracht – oneigenlijk gebruik wordt als een soort supra hoger beroep om het uitgesproken veroordelend vonnis de dato 20 december 2023 niet ten uitvoer te leggen dan wel de tenuitvoerlegging op te schorten c.q. aan te houden.

Artikel 22 GW hiervoor gebruiken staat op gespannen voet met het beginsel van het gesloten stelstel van rechtsmiddelen. Dat stelsel houdt in dat een rechterlijke uitspraak alleen kan worden aangetast door een daartoe door de wet opengestelde rechtsmiddel en dat zij bij het ontbreken van een dergelijk rechtsmiddel onaantastbaar is. Belanghebbende zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard.

Overwegende, dat het Hof gelet op het voorgaande, niet toekomt aan bespreking van de overige stellingen van partijen.

Gezien de betrekkelijke wetsartikelen.

BESCHIKKENDE

Het Hof:

Verklaart BOUTERSE, DESIRE DELANO niet-ontvankelijk in zijn verzoek.

Aldus gegeven te Paramaribo op de openbare zitting van het Hof van Justitie op 20 maart 2024, door: mr. S.S.S. Wijnhard, fungerend-president, mr. R. Praag, lid en mr. I. Sonai, lid en uitgesproken door de fungerend-president, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, F.G.Z. Chandoe, LLM.

 

SRU-HvJ-2024-1

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

Beschikking inzake beroep tegen het besluit van de procureur-generaal de dato 10 januari 2024 ten aanzien van Bouterse, Desire Delano, ingediend op donderdag 11 januari 2024;

Gelezen het door BOUTERSE, DESIRE DELANO (hierna ook aangeduid als belanghebbende) ingediend schriftelijk stuk met als opschrift “beroepschrift ex artikel 22 van de Grondwet (GW) juncto artikel 133 lid 1 GW in samenhang met de artikelen 3 en 4 van het Reglement op de Inrichting en Samenstelling van de Surinaamse Rechtelijke Macht (Wet RIS)”, van 11 januari 2024;

          Gelet op de beschikking van het Hof van Justitie de dato 16 januari 2024, waarbij de behandeling van het beroepschrift in raadkamer is bepaald voor dinsdag 23 januari 2024;

          Gezien de overige zich in het dossier bevindende bescheiden, waaronder de processen-verbaal van het verhandelde ter raadkamerzittingen van het Hof van 23 januari 2024 en 13 februari 2024, waarvan de inhoud hier als geïnsereerd moet worden beschouwd;

          Gehoord in raadkamer de dato 23 januari 2024 en 13 februari 2024, de waarnemend Procureur-generaal (PG), mr. A. Niamat, namens het Openbaar Ministerie (OM) en de raadslieden van verzoeker, mr. M. Dubois; mr. M. Castelen; mr. N. Van Dijk, CAMS AMLCA; mr. M. Misiedjan en mr. D. Veira.

Overwegende, dat de raadslieden van belanghebbende, voor zover van belang en kort weergegeven, stellen dat zij bij de president van het Hof van Justitie in beroep komen tegen het besluit van de PG, de dato 10 januari 2024, op het door hen ingediend verzoekschrift, de dato 08 januari 2024, ten einde dat besluit te toetsen aan de bepalingen van het recht en de wet, en bij welk beroepschrift is verzocht:

  • primair: te herzien en wel zodanig dat het besluit van de PG wordt herroepen en in de plaats daarvan een nieuw besluit wordt genomen,
  • subsidiair: conform art. 4 van de Wet RIS aan de PG het bevel te doen om conform het door de belanghebbende verzochte, de tenuitvoerlegging van het vonnis de dato 20 december 2023, op te schorten c.q. te schorsen c.q. aan te houden, totdat nationaal en internationaal een uitspraak is gedaan over een eerlijk proces.

Belanghebbende heeft, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als grondslag van zijn verzoek het volgende gesteld.

Het OM heeft een besluit genomen om een last tot aanmelden te geven ter uitvoerlegging van het vonnis van het Hof van Justitie van 20 december 2023. Hiertegen heeft hij bezwaar aangetekend en heeft de PG als reactie op het bezwaarschrift gepersisteerd bij het eerder door haar genomen standpunt op het verzoekschrift. Het besluit zou – volgens belanghebbende – onder meer niet c.q. onvoldoende zijn gemotiveerd en is er geen rekening gehouden met zijn belangen. Op grond hiervan is de weg om in beroep te komen bij de bevoegde instantie thans open komen te vallen.

De beoordeling      

Overwegende, dat belanghebbende heeft gesteld dat de gevoegde behandeling van  dit verzoekschrift en het ook door hem ingediend beroepschrift niet verenigbaar zijn. Belanghebbende is van mening dat de behandeling van deze twee administratieve procedures zich, vanwege het verschil in de aard niet lenen voor een gevoegde behandeling door dezelfde kamersamenstelling.

Overwegende, dat de president van het Hof bevoegd is een kamer samen te stellen – zoals in casu is geschied – die zich buigt over het aan dit Hof gericht verzoek en ter zake een beslissing neemt. De zienswijze dat beide verzoeken niet door één en dezelfde Hof kamer gevoegd, althans gezamenlijk kunnen worden behandeld, deelt het Hof niet, daar niet is gebleken dat daarmede belanghebbende in zijn rechtsproces wordt geschaad. Immers moet er een beslissing worden genomen over twee verschillende soorten vorderingen, namelijk een ingediend beroepschrift en een ingediend verzoekschrift.

Overwegende, dat de PG als meest verstrekkend verweer heeft aangevoerd dat de belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, omdat voor het ingediende beroepschrift geen wettelijke basis bestaat. De wetsartikelen waarop de verdediging het beroep heeft gebaseerd, zouden onjuist zijn. De artikelen 22 GW en 1 van het Wetboek van Strafvordering geven aan dat er een wettelijke grondslag moet zijn voor het indienen van het beroep en die ontbreekt. De wet biedt geen mogelijkheid om een beroepschrift tegen een besluit genomen door de PG in te dienen en wordt in casu oneigenlijk gebruik gemaakt van de wet, aldus de PG.                                                                           

Overwegende, dat thans de vraag dient te worden beantwoord of artikel 22 GW een mogelijkheid schept voor belanghebbende om het beroepschrift in te dienen.

Voorop wordt het volgende gesteld.

Overwegende, dat eerst de vraag dient te worden beantwoord of artikel 22 GW een mogelijkheid schept voor een burger om een verzoekschrift in te dienen bij het Hof van Justitie. Artikel 22 GW luidt als volgt:

lid 1: Een ieder heeft het recht om verzoeken schriftelijk bij het bevoegde gezag in te dienen.

lid 2: De wet regelt de procedure voor behandeling van de zaak.

Het Hof van Justitie wordt in artikel 139 GW genoemd als hoogste instantie van de rechterlijke macht met rechtspraak belast. Hieruit volgt dat het Hof van Justitie dient te worden aangemerkt als het bevoegd gezag zoals bedoeld in artikel 22 GW en is het indienen van schriftelijke verzoeken op grond van dit artikel in beginsel mogelijk. Het feit dat de wetgever lid 2 van artikel 22 GW niet heeft uitgevoerd doet daaraan niet af. Immers dit laat het recht van de burger toegekend door de GW onverlet. Het Hof overweegt ten aanzien hiervan verder dat in artikel 1.4 GW van 1975 een gelijkluidende tekst als voormeld artikel 22 GW is opgenomen, namelijk dat een ieder het recht heeft verzoeken schriftelijk bij het bevoegd gezag in te dienen. Dit recht, ook wel het petitierecht genoemd, houdt onder meer in de mogelijkheid om schriftelijk de aandacht van het bevoegd gezag te vragen voor bijvoorbeeld een problematiek, een beklag te doen en om grieven, ongemakken en problemen kenbaar te maken. Gebleken is dat burgers in de praktijk bij het Hof reeds gebruik maken van dit recht en dit recht dus al beleven, ondanks het feit dat deze verzoeken nimmer expliciet zijn gebaseerd op artikel 22 GW.

Overwegende, dat de belanghebbende bij herhaling heeft gesteld dat het schriftelijk verzoek welke hij op 11 januari 2024 heeft ingediend de bedoeling heeft om in beroep te gaan bij de president van het Hof tegen het besluit van de PG.

Overwegende, dat noch artikel 22 GW noch enig ander wetsartikel de president van het Hof als beroepsinstantie aanwijst tegen een door de PG genomen besluit.

Overwegende, dat het Hof gelet op het voorgaande, de belanghebbende niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep en het Hof niet meer toekomt aan bespreking van de overige stellingen van partijen.

Gezien de betrekkelijke wetsartikelen.                                   

BESCHIKKENDE

Het Hof:

Verklaart BOUTERSE, DESIRE DELANO niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het besluit van de procureur-generaal 10 januari 2024.

Aldus gegeven te Paramaribo door mr. S.S.S. Wijnhard, fungerend-president, R. Praag, lid en mr. I. Sonai, lid, en uitgesproken door de fungerend president op de openbare zitting van 20 maart 2024, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, F.G.Z. Chandoe, LLM.

De fungerend-griffier,                                                                     De fungerend-president,

F.G.Z. Chandoe, LLM                                                                     mr. S.S.S. Wijnhard

                                                                                                            Het lid,

                                                                                                            R. M. Praag

                                                                                                            Het lid,

                                                                                                            I. Sonai

 

SRU-HvJ-2020-60

A-899
M.O.

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[Verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigden: mr. M.D. Lau-Kerssenberg en mr. M.A. Gout, advocaten,

tegen

DE STAAT SURINAME,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
domicilie hebbende te zijnen Parkette te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. M. Winter, vervolgingsambtenaar,

spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.

1. Het procesverloop

1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 29 december 2015;
  • het verweerschrift met producties ingediend op 04 mei 2016;
  • de beschikking van het hof van 30 mei 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 07 oktober 2016;
  • de processen-verbaal van het op 07 oktober 2016 gehouden verhoor van partijen en van de voortzetting daarvan gehouden op respectievelijk 21 oktober 2016, 04 november 2016 en 02 december 2016;
  • de producties door de Staat overgelegd op 02 december 2016;
  • de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] d.d. 06 januari 2017, met producties;
  • de conclusie tot uitlating overgelegde stukken zijdens de Staat, overgelegd op 17 februari 2017.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 21 juli 2017, doch nader op heden.

2. De feiten

2.1 [Verzoeker], leerkracht MBO (Natin) in vaste dienst bij het Openbaar Onderwijs, is bij beschikking van de ministers van Openbare Werken en van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 22 januari 2014, [nummer 1] [nummer 2] [nummer 3], te rekenen van 01 november 2013 overgeplaatst naar het Ministerie van Openbare Werken (hierna ook wel aangeduid als: het ministerie) met behoud van zijn bezoldiging van SRD 2.477,- per maand.

2.2 [verzoeker] is vervolgens bij beschikking van de minister van Openbare Werken (hierna ook aangeduid als: de minister) d.d. 10 februari 2014, [nummer 4] [nummer 5], te rekenen van 11 december 2013 overgeplaatst van het Directoraat Openbaar Groen naar het Directoraat Civieltechnische Werken (Vuilophaal en Verwerking) van het ministerie, met behoud van zijn bezoldiging van SRD 2.477,- per maand.

2.3 De minister heeft bij circulaire d.d. 23 december 2013, gericht aan de (onder)directeuren, (beleids)adviseurs, (hoofd)beleidsmedewerkers, dienst- en afdelingshoofden en personeel van het ministerie, bekendgemaakt dat [verzoeker] ingaande 20 december 2013 wordt belast met de waarneming van de functie van onderdirecteur Dienstverlening.

2.4 Bij missive van de Raad van Ministers d.d. 28 februari 2014, [nummer 6], is goedgekeurd dat [verzoeker] te rekenen van 23 december 2013 wordt belast met de waarneming van de functie van onderdirecteur Dienstverlening van het Directoraat Bouwkundige Werken en Dienstverlening (hierna ook wel aangeduid als: de functie), onder toekenning van een waarnemingstoelage.

2.5 De minister heeft bij schrijven d.d. 29 juli 2014, [nummer 7], het volgende aan de minister van Onderwijs en Volksontwikkeling bericht:

Betreft: Weder tewerkstelling [verzoeker], op het ministerie van Onderwijs en
Volksontwikkeling

Collega,

Vanaf 20 december 2013 is [verzoeker], tewerkgesteld op het Ministerie van Openbare Werken alwaar hij belast is geworden met de waarneming van de functie van Onderdirecteur Dienstverlening. In de afgelopen periode is echter gebleken dat het functioneren van [verzoeker] niet heeft voldaan aan de verwachtingen van de departementsleiding.

Het handhaven van betrokkene op het Ministerie van Openbare Werken is derhalve niet langer opportuun, weshalve ik u vraag betrokkene wederom in de gelegenheid te stellen zich verdienstelijk te maken op het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling en wel per 1 augustus as.”

2.6 De minister heeft [verzoeker] op 31 juli 2014 mondeling meegedeeld dat hij met onmiddellijke ingang geen werkzaamheden meer op het ministerie mocht verrichten en dat hij thuis nadere instructies moest afwachten.

2.7 De minister van Onderwijs en Volksontwikkeling ging in reactie op het in 2.5 vermeld schrijven d.d. 29 juli 2014 aanvankelijk akkoord met de wedertewerkstelling van [verzoeker] op dit ministerie, maar heeft vervolgens bij schrijven d.d. 22 oktober 2014, [nummer 8], het volgende aan de minister van Openbare Werken meegedeeld:

“Met referte aan uw schrijven d.d. 29 juli 2014 waarin gevraagd wordt de heer [verzoeker], te muteren van het Ministerie van Openbare Werken naar het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, kan gesteld worden dat zulks niet mogelijk is.

De heer [verzoeker] heeft een overplaatsingsbeschikking, daterende 22 januari 2014 ontvangen waarin zijn mutatie naar het Ministerie van Openbare Werken is bekrachtigd door de ministers van beide ministeries. Er is geen andere beschikking die dat ongedaan maakt.

Het is de persoon H. [verzoeker] die vrijwillig kan besluiten akkoord te gaan met de overplaatsing, anders is zulks met zijn beschikking in handen niet mogelijk.”

2.8 Het maandelijkse salaris van [verzoeker] werd, ook na diens overplaatsing te rekenen van 01 november 2013 naar het Ministerie van Openbare Werken, door het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling betaald. Laatstgenoemd ministerie heeft de betaling van het salaris van [verzoeker] vanaf oktober 2015 stopgezet.

2.9 [Verzoeker] heeft bij schrijven van zijn procesgemachtigde mr. Lau-Kerssenberg d.d. 09 november 2015, kort gezegd, op de – nieuw aangetreden – minister het beroep gedaan om binnen twee weken na ontvangst van dit schrijven het daarheen te leiden dat zijn volledige salaris vanaf 01 oktober 2015 en zijn waarnemingstoelage vanaf 20 december 2013 met alle emolumenten per direct wordt uitbetaald door het Ministerie van Openbare Werken, bij gebreke waarvan hij genoodzaakt zal zijn om zijn rechten geldend te maken.

2.10 De minister heeft in reactie hierop bij schrijven d.d. 04 december 2015, [nummer 9], onder meer het volgende aan mr. Lau-Kerssenberg bericht:

“Naar aanleiding van uw schrijven gedateerd 9 november 2015 inzake uw client [verzoeker] het volgende.

[Verzoeker] heeft inderdaad een overplaatsingsbeschikking van het Ministerie van Onderwijs naar het Ministerie van Openbare Werken. Echter is betrokkene nimmer overgenomen door dit ministerie dus ook nimmer uitbetaald en op grond hiervan kan dit ministerie zijn salaris ook niet blokkeren.

Bij schrijven van 29 juli 2014 [nummer 7] heeft de voormalige Minister van Openbare Werken aangegeven dat dhr. [verzoeker] weder tewerk gesteld wordt op het Ministerie van Onderwijs. Als reactie hierop is door de Minister van Onderwijs aangegeven dat dit slechts mogelijk zou zijn met goedkeuring van dhr. [verzoeker] daar hij reeds over zijn overplaatsingsbeschikking beschikt.

Bij schrijven van 5 december 2014 [nummer 10] is door de Minister van Openbare Werken voorgesteld dat dhr. [verzoeker] toch tewerkgesteld wordt op het ministerie van Onderwijs daar:

  • Hij een functie vervult binnen het onderwijs dat niet in de formatie van het ministerie van Openbare Werken voorkomt te weten Leerkracht MBO;
  • Hij niet naar tevredenheid van de departementsleiding gefunctioneerd heeft;
  • Hij reeds geruime tijd niet meer ingezet werd op Openbare Werken en nog altijd op de betaalsrol van het ministerie van Onderwijs voorkomt.

Aangezien [verzoeker] niet op de betaalsrol van het ministerie van Openbare Werken voorkomt, kan dezerzijds zijn salaris niet gedeblokkeerd worden. Hij zal zijn verzoek moeten richten aan het ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling.”

2.11 Bij beschikking van de ministers van Openbare Werken en van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur d.d. 07 november 2016, [nummer 11], is besloten om [verzoeker] – volgens deze beschikking in vaste dienst bij het Openbaar Onderwijs – te rekenen van 01 november 2013 in de functie van chef Vuilverwerking over te plaatsen naar de Vuilophaal- en Vuilverwerkingsdienst van het Directoraat Civieltechnische Werken van het ministerie, met behoud van zijn bezoldiging van SRD 2.522,- per maand.

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1 [Verzoeker] vordert, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal worden veroordeeld om:
1. binnen een week na de uitspraak aan [verzoeker] te betalen zijn maandelijkse salaris te rekenen van 01 oktober 2015, vermeerderd met alle verhogingen en emolumenten en de wettelijke rente ad 6% per jaar, vanaf de dag der rechtsingang tot aan de dag der algehele voldoening;
2. binnen een week na de uitspraak aan [verzoeker] te betalen een waarnemingstoelage vanaf 20 november 2013 voor waarneming van de functie van onderdirecteur Dienstverlening van het Directoraat Bouwkundige Werken en Dienstverlening van het ministerie, vermeerderd met alle verhogingen en emolumenten en de wettelijke rente ad 6% per jaar, vanaf de dag der rechtsingang tot aan de dag der algehele voldoening;
3. aan [verzoeker] te betalen de (buiten)gerechtelijke kosten geraamd op SRD 4.675,-, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar, vanaf de dag der rechtsingang tot aan de dag der algehele voldoening;
4. [verzoeker] weder tewerk te stellen,
alles onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,- voor iedere dag of keer dat de Staat nalatig blijft om aan het vonnis gevolg te geven.
[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.

3.2 [Verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [verzoeker] heeft tot op heden geen toelage van het ministerie ontvangen voor de waarneming van de functie.
[verzoeker] zit sedert 01 augustus 2014 thuis in opdracht van de minister, waardoor hij in een grote rechtsonzekere positie verkeert.
Ingevolge artikel 30 (lees: artikel 30 lid 1) van de Personeelswet (Pw) wordt er op het salaris van een landsdienaar zonder zijn uitdrukkelijke machtiging geen bedragen gekort of ingehouden dan overeenkomstig de bepalingen van deze wet. Aangezien [verzoeker] de Staat niet heeft gemachtigd om zijn salaris in te houden en hij nog steeds ingevolge de beschikking d.d. 22 januari 2014 (zie 2.1) op het ministerie tewerk is gesteld, handelt de Staat in strijd met de bepalingen van de Personeelswet.
[verzoeker] is sedert november 2013 overgeplaatst naar het Ministerie van Openbare Werken, zodat dit ministerie en niet het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling [verzoeker] zijn maandelijkse salaris moet doorbetalen. Het Ministerie van Openbare Werken weigert dit echter te doen.
De Staat heeft op de aanmaning van [verzoeker] d.d. 09 november 2015 (zie 2.9) op 04 december 2015 een onbegrijpelijke reactie gegeven (zie 2.10), waarvan de inhoud in strijd is met de regels van de Personeelswet en voorts op onwaarheden berust.
De Staat maakt zich door zijn handelwijze schuldig aan wanprestatie. De Staat handelt voorts in stijd met het zorgvuldigheids-, het vertrouwens-, het rechtszekerheids- en het gelijkheidsbeginsel. De Staat handelt tevens contrair het goed werkgeverschap.
[verzoeker], die nog steeds bereid en in staat is de bedongen werkzaamheden te verrichten, heeft er alle belang bij dat hij zo snel mogelijk zijn werkzaamheden hervat, althans dat zijn (achterstallig) loon zo snel mogelijk wordt (door)betaald. De inkomsten uit loon strekken namelijk tot zijn levensonderhoud, de maandelijke aflossing van SRD 1.000,- voor zijn woonhuis en de aflossing per kwartaal voor zijn masteropleiding van USD. 1.385,-.
Door de handelwijze van de Staat was [verzoeker] genoodzaakt om (buiten)gerechtelijke kosten te maken ten bedrage van SRD 4.675,-, welke kosten voor rekening van de Staat dienen te komen. Deze kosten zijn: advocaatkosten ad SRD 4.500,- en wel SRD 500,- voor een aanmaningsbrief en SRD 4.000,- voor proceskosten (lees kennelijk: honorarium), alsmede de deurwaarderskosten voorlopig begroot op SRD 175,- voor betekening van de aanmaningsbrief.

3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

4. De beoordeling

Bevoegdheid
4.1.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. Deze wet is dan ook op hem van toepassing. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
In artikel 79 lid 2 Pw zijn limitatief opgesomd de voor nietigverklaring vatbare besluiten.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.

4.1.2 Gezien het voorgaande is het hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schadevergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het hof zich onbevoegd te verklaren.
[Verzoeker] vordert in 3.1 onder 1 betaling van achterstallig salaris vanaf 01 oktober 2015. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het in 3.1 onder 1 gevorderde zo uit te leggen dat [verzoeker] geen betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallige salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht zich dan ook op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw bevoegd om van dit deel van de vordering kennis te nemen.

4.1.3 Het hof beschouwt de in 3.1 onder 2 en 3 gevorderde waarnemingstoelage respectievelijk buitengerechtelijke kosten eveneens als schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw. Het hof acht zich op grond van voormelde bepaling daarom bevoegd om ook van dit deel van de vordering kennis te nemen.
Voor zover de Staat ter zake van de gevorderde buitengerechtelijke kosten – deze moeten worden onderscheiden van de gerechtelijke of proceskosten – een andere mening erop nahoudt, gaat hij uit van een onjuiste opvatting.
Ten aanzien van de gerechtelijke of proceskosten, verwijst het hof naar het in 4.9 overwogene.

4.1.4 Het hof acht zich op grond van artikel 79 lid 1 sub c Pw tevens bevoegd kennis te nemen van de mede gevorderde dwangsom.

4.1.5 De in 3.1 onder 4 gevorderde wedertewerkstelling van [verzoeker], kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof zich onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen.

Ontvankelijkheid
4.2 Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] de onderhavige vordering te laat heeft ingesteld bij het hof, zodat hij ontvankelijk is in het in 3.1 onder 1, 2 en 3 gevorderde.
Achterstallig salaris
4.3.1 Het hof stelt voorop dat uit de processtukken blijkt dat het één en ander flink mis is gegaan op het ministerie alwaar [verzoeker] vanaf 01 november 2013 middels de overplaatsingsbeschikking d.d. 22 januari 2014 (zie 2.1) was tewerkgesteld, als gevolg waarvan [verzoeker] vanaf oktober 2015 ten onrechte zijn maandelijkse salaris heeft moeten ontberen. Naar het oordeel van het hof kan het voorgaande de Staat worden aangerekend en heeft de Staat onrechtmatig gehandeld jegens [verzoeker].

4.3.2 De comparitiegevolmachtigde van de Staat, mevrouw mr. S. Pardeshi, heeft ter terechtzitting van 02 december 2016 een salarisstrook ten name van [verzoeker] over de maand november 2016 overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat het achterstallige salaris aan [verzoeker] is betaald.
Blijkens voormelde salarisstrook is een bedrag groot SRD 33.604,- aan achterstallige bezoldiging – naar het hof begrijpt over de periode van oktober 2015 tot en met oktober 2016 – betaald, alsmede het salaris over maand november 2016.

4.3.3 [Verzoeker] heeft bij conclusie tot uitlating producties erkend dat de Staat in de maand november 2016 een (netto)bedrag groot SRD 28.443,54 op zijn rekening heeft gestort. [verzoeker] heeft echter betwist dat het volledige achterstallige salaris aan hem is betaald. Hij heeft, naar het hof begrijpt en kort gezegd, gesteld dat uit de salarisstrook van november 2016 blijkt dat de Staat ten onrechte bepaalde door hem, [verzoeker], met name genoemde componenten niet heeft betaald dan wel op het salaris heeft ingehouden. [verzoeker] heeft voorts gesteld dat de Staat heeft verzuimd om samen met voren bedoelde salarisstrook een financieel overzicht over de periode van november 2013 tot november 2016 over te leggen.

4.3.4 De Staat is niet inhoudelijk ingegaan op het door [verzoeker] ingenomen standpunt dat niet het volledige achterstallige salaris aan hem is betaald. De Staat heeft voren bedoeld financieel overzicht ook niet overgelegd.
De Staat heeft, naar het hof begrijpt, betoogd dat het [verzoeker] vrijstaat zich te wenden tot zijn werkgever voor het verkrijgen van het door hem gewenste financieel overzicht en dat het ongepast is dat [verzoeker] zich ter zake hiervan tot het hof wendt, zonder hierover (eerst) met zijn werkgever afgestemd te hebben.
Het hof volgt de Staat niet in dit betoog. [Verzoeker] heeft onder meer ten aanzien van het achterstallige salaris een vordering ingesteld tegen de Staat, die thans aanvoert het achterstallige salaris inmiddels aan [verzoeker] te hebben betaald. Naar het oordeel van het hof mag van de Staat, die als ondeelbaar moet worden beschouwd, worden verwacht dat deze in het onderhavige geding – waarbij partijen van mening verschillen over de al dan niet volledige betaling van het achterstallige salaris – ter onderbouwing van het door hem aangevoerde een financieel overzicht overlegt waaruit niet alleen [verzoeker] maar ook het hof, dat over de vordering moet beslissen, zou kunnen afleiden dat het volledige achterstallige salaris inderdaad aan [verzoeker] is betaald.
Het hof tekent hierbij aan dat voren bedoeld overzicht, nu [verzoeker] betaling van het achterstallige salaris vanaf oktober 2015 heeft gevorderd, slechts de periode vanaf oktober 2015 dient te betreffen.
Het hof volgt de Staat, gelet op diens ondeelbaarheid, evenmin in zijn betoog dat [verzoeker] de vermeende onregelmatigheden ter zake het betaalde bedrag aan achterstallig salaris (eerst) intern met zijn, [verzoeker]s, werkgever zou moeten opnemen.

4.3.5 Het hof zal thans overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het in 3.1 onder 1 gevorderde achterstallige salaris vanaf 01 oktober 2015.
[Verzoeker] heeft ten eerste gesteld dat hij niet is betaald voor 167 uren aan overwerk, verricht in de periode van 23 november 2013 tot 19 december 2013. Het hof gaat voorbij aan deze stelling, omdat deze overuren niet geacht kunnen worden onderdeel te zijn van het achterstallige salaris vanaf oktober 2015.

4.3.6 Als niet weersproken staat rechtens tussen partijen vast dat [verzoeker] vanaf 01 oktober 2015 tot en met eind november 2016 niet medisch verzekerd was en dat de Staat (over deze periode) onterecht een bedrag van SRD 1.447,76 aan ‘SZF werknemers aandeel’ op zijn salaris heeft ingehouden. Het hof overweegt dat dit bedrag derhalve aan [verzoeker] dient te worden terugbetaald.

4.3.7 [Verzoeker] heeft voorts, naar het hof begrijpt, gesteld dat hij als chef Vuilverwerking van het ministerie recht heeft op een jaarlijkse kledingtoelage van SRD 550,- vanaf het jaar 2014, maar dat deze toelage niet aan hem is betaald. [verzoeker] heeft zijn vermeende aanspraak op voormelde kledingtoelage niet onderbouwd. Voren bedoelde aanspraak blijkt immers niet uit de beschikking d.d. 07 november 2016 (zie 2.11) noch is deze anderszins gebleken. [verzoeker] heeft niet voldaan aan zijn stelplicht ter zake. Voor zover de onderhavige vordering ook betrekking heeft op voormelde kledingtoelage, zal dit onderdeel van het gevorderde worden afgewezen.

4.3.8 Voorts staat als niet weersproken rechtens tussen partijen vast dat [verzoeker] aanspraak maakt op de hieronder genoemde componenten, maar dat deze niet aan hem zijn betaald:
de onbelaste loonheffingskorting respectievelijk ad SRD 50,- per maand over de maanden oktober 2015 en november 2015, ad SRD 100,- per maand over de maanden december 2015 tot en met mei 2016 en ad SRD 125,- per maand over de maanden juni 2016 tot en met november 2016, bedragende deze in totaal SRD 100,- (2 x SRD 50,-) + SRD 600,- (6 x SRD 100,-) + SRD 750,- (6 x SRD 125,-) = SRD 1.450,-;
de koopkrachtversterking van SRD 100,- per maand over de maanden oktober 2015 tot en met december 2016, bedragende deze in totaal SRD 1.500,- (15 x SRD 100,-);
de gratificatie van SRD 100,- over de maand december 2015.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de Staat tevens een bedrag van SRD 3.050,- (SRD 1.450,- + SRD 1.500,- + SRD 100,-) aan [verzoeker] moet betalen.

4.3.9 [Verzoeker] heeft verder gesteld dat het bedrag van SRD 45,-, zijnde het verschil tussen zijn maandelijkse bezoldiging van SRD 2.477,- op het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling en zijn maandelijkse bezoldiging van SRD 2.522,- vanaf zijn overplaatsing in november 2013 naar het Ministerie van Openbare Werken, vanaf november 2013 tot en met oktober 2015 niet aan hem is betaald. De Staat heeft dit niet weersproken, zodat dit rechtens vaststaat tussen partijen. Nu alleen het verschil in bezoldiging van SRD 45,- over de maand oktober 2015 kan worden beschouwd als te zijn onderdeel van het achterstallige salaris vanaf oktober 2015, dient slechts laatstgenoemd bedrag aan [verzoeker] te worden betaald.
Als onderdeel van het achterstallige salaris vanaf oktober 2015 kan evenmin worden beschouwd het door [verzoeker] gestelde verschil in bezoldiging van SRD 45,- inzake zijn vakantie-uitkeringen van juli 2014 en juli 2015, zodat dit niet aan hem hoeft te worden betaald.

4.3.10 Uit het in 4.3.6, 4.3.8 en 4.3.9 overwogene volgt dat de Staat in totaal een bedrag van SRD 4.542,76 (SRD 1.447,76 + SRD 3.050,- + SRD 45,-) aan achterstallig salaris aan [verzoeker] moet betalen. Dit bedrag zal dan ook als het mindere van het in 3.1 onder 1 gevorderde worden toegewezen.

4.4 [Verzoeker] heeft, kort gezegd, gesteld dat hij gedurende de periode waarin hij zorgverzekering ontbeerde, zelf zijn medische kosten moest betalen. Het hof beschouwt deze stelling als een bloot te kennen geven en gaat derhalve daaraan voorbij, nu [verzoeker] geen vergoeding van voren bedoelde – bovendien niet geconcretiseerde – medische kosten heeft gevorderd.

Waarnemingstoelage
4.5 De Staat heeft [verzoeker]’s aanspraak op een toelage voor de waarneming van de functie niet betwist. De Staat heeft bij conclusie tot uitlating overgelegde stukken aangevoerd dat de Raad van Ministers bij missive de toekenning van voren bedoelde toelage aan [verzoeker] reeds heeft goedgekeurd en dat de nadere formalisering daarvan reeds ter hand is genomen.
Vaststaat dat [verzoeker] van 20 december 2013 tot en met 31 juli 2014 belast is geweest met de waarneming van de functie en derhalve aanspraak maakt op toekenning van een waarnemingstoelage ter zake. Dit leidt tot de slotsom dat het in 3.1 onder 2 gevorderde – voor zover de waarnemingstoelage over voormelde periode niet reeds aan [verzoeker] is betaald – zal worden toegewezen als in het dictum te melden.

Buitengerechtelijke kosten
4.6 De Staat heeft de door [verzoeker] gestelde en in 3.1 onder 3 gevorderde buitengerechtelijke kosten ad SRD 4.675,- niet weersproken. Vast is komen te staan dat [verzoeker] deze – als schade aan te merken – kosten heeft moeten maken vanwege het onrechtmatig handelen van de Staat jegens hem. Deze kosten zullen dan ook worden toegewezen.

4.7 De mede gevorderde dwangsom kan op grond van artikel 79 lid 1 sub c Pw worden opgelegd voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling, dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. De dwangsom is in casu niet gekoppeld aan een besluit of handeling, maar aan het in 3.1 onder 1, 2 en 3 gevorderde, te beschouwen als vorderingen tot vergoeding van schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw, zodat deze niet kan worden toegewezen.

4.8 De gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het vonnis zal worden afgewezen, nu het hof in eerste en hoogste aanleg beslist.

4.9 Ook de gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit niet op de wet is gestoeld.

4.10 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.

5. De beslissing

Het hof:

5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de in 3.1 onder 4 gevorderde wedertewerkstelling.

5.2 Veroordeelt de Staat om bij wege van schadevergoeding aan [verzoeker] te betalen een bedrag van SRD 4.542,76 (vierduizend vijfhonderdtweeënveertig 76/100 Surinaamse dollar) aan achterstallig salaris, vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf 29 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.

5.3 Veroordeelt de Staat – voor zover de betaling van de na te noemen waarnemingstoelage aan [verzoeker] nog niet is geschied – om bij wege van schadevergoeding aan [verzoeker] te betalen de maandelijkse toelage voor de waarneming van de functie van onderdirecteur Dienstverlening van het Directoraat Bouwkundige Werken en Dienstverlening van het Ministerie van Openbare Werken, Transport en Communicatie te rekenen van 20 december 2013 tot en met 31 juli 2014, vermeerderd met alle verhogingen en emolumenten en met de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf 29 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.

5.4 Veroordeelt de Staat om bij wege van schadevergoeding aan [verzoeker] te betalen een bedrag van SRD 4.675,- (vierduizend zeshonderdvijfenzeventig 00/100 Surinaamse dollar) aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf 29 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;

5.5 Wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en
mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 15 mei 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.

w.g. S.C. Berenstein           w.g. D.D. Sewratan

Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Gout, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne MLS namens
mr. M. Winter, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,

Mr. M.E. van Genderen-Relyveld