SRU-HvJ-2024-4

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

 

G.R. nummers  (KG)15889 en (KG)15889A

Civarnummers: 2019H00055 en 2019H00056

1 maart 2024 

In de zaak met G.R. nummer 15889 van

 A. SURINAME ALUMINIUM COMPANY LLC, rechtspersoon,

gevestigd en kantoorhoudende aan de Van’t Hogerhuysstraat 3, te Paramaribo,

B. HET SURALCO PENSIOENFONDS,

gevestigd en kantoorhoudende aan 201 Isabella Street, suite 50 Pittsburgh, PA 15212-5858, Verenigde Staten van Amerika, in deze zaak domicilie gekozen hebbend te Paramaribo ten kantore van zijn gemachtigde,

appellanten in kort geding,

hierna gezamenlijk te noemen “Suralco c.s.” en afzonderlijk aan te duiden als “Suralco” en “het fonds”,

gemachtigde: mr. H.R. Lim A Po Jr., advocaat,

tegen

  1. [Naam 1],

wonende te [plaats], [adres 1],

  1. [Naam 2],

wonende te [plaats], [adres 2],

  1. [Naam 3],

wonende te [plaats], [adres 3],

  1. [Naam 4],

wonende te [district], [adres 4],

  1. 392 ANDEREN,

allen wonende te [plaats],

hierna te noemen: “de gepensioneerden” (meervoud),

geïntimeerden in kort geding,

gemachtigde mr. S.M.D. Sitaram, advocaat,

en in de zaak met nummer 15889A van

  1. [Naam 1],

wonende te [plaats], [adres 1],

  1. [Naam 2],

wonende te [plaats], [adres 2],

  1. [Naam 3],

wonende te [plaats], [adres 3],

  1. [Naam 4],

wonende te [district], [adres 4],

  1. 392 ANDEREN,

allen wonende te Paramaribo,

hierna te noemen: “de gepensioneerden” (meervoud),

appellanten in kort geding,

gemachtigde mr. S.M.D. Sitaram, advocaat,

tegen

A. SURINAME ALUMINIUM COMPANY LLC, rechtspersoon,

gevestigd en kantoorhoudende aan de Van’t Hogerhuysstraat 3, te Paramaribo,

B. HET SURALCO PENSIOENFONDS,

gevestigd en kantoorhoudende aan 201 Isabella Street, suite 50 Pittsburgh, PA 15212-5858, Verenigde Staten van Amerika, in deze zaak domicilie gekozen hebbend te Paramaribo ten kantore van zijn gemachtigde,

geïntimeerden in kort geding,

hierna gezamenlijk te noemen “Suralco c.s.,” en afzonderlijk aan te duiden als “Suralco” en “het fonds”,

gemachtigde: mr. H.R. Lim A Po Jr., advocaat,

 

inzake de door partijen ingestelde hoger beroepen van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 24 oktober 2019 bekend onder AR 17-2599, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

 

  1. Voorvragen en beoordeling daarvan met betrekking tot de ontvankelijkheid van het fonds en van de gepensioneerden

 1.1       In geen van beide zaken in hoger beroep hebben partijen gegriefd van het oordeel van de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 2.2, inhoudende dat het fonds geen rechtspersoonlijkheid heeft en dus niet zelfstandig in rechte kan worden betrokken. De kantonrechter heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat de gepensioneerden niet ontvankelijk zijn in hun vordering tegen het fonds.

Tussen partijen is ook in dit hoger beroep komen vast te staan dat het fonds een Trust naar het recht van de Staat Pennsylvania is en als zodanig geen rechtspersoonlijkheid heeft.

Daaruit volgt dat in deze hoger beroepen alleen Suralco procespartij is en het door de gepensioneerden ingestelde hoger beroep tegen het fonds niet ontvankelijk moet worden verklaard. Evenzo zal het fonds in het door hem ingediend hoger beroep tegen de gepensioneerden, niet worden ontvangen.

1.2       Uit de in eerste aanleg en in hoger beroep gewisselde stukken met name uit het tussenvonnis in de zaak AR 17-2599, uitgesproken op 11 oktober 2018, is voor het Hof van Justitie kenbaar dat de zaak is aangevangen door 396 gepensioneerden als eisers. Suralco heeft telkenmale aangevoerd dat zij te weinig informatie heeft gekregen om te toetsen of al deze gepensioneerden ontvankelijk zijn en of zij allen voldoende belang hebben bij het voeren van deze procedure(s).

Ook is van de zijde van Suralco aangevoerd dat een of meerdere gepensioneerden inmiddels zijn overleden en dat daarom op de voet van artikel 185 Rv. de procedure geschorst moet worden.

1.3       Mede om proceseconomische redenen, kiest het Hof van Justitie er voor om nu niet meteen per gepensioneerde uit te zoeken of hij/zij nog leeft en of hij/zij dan persoonlijk voldoende belang heeft bij het voeren van deze gedingen in hoger beroep.

In dit kort geding in eerste aanleg en in de zaken in hoger beroep is immers ook aannemelijk geworden dat er onder de gepensioneerden nog steeds voldoende personen bevinden die belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling in kort geding van de ingestelde hoger beroepen. Daarbij komt dat de te beantwoorden rechtsvragen voor Suralco enerzijds en voor de daadwerkelijk belanghebbende gepensioneerden steeds dezelfde vragen betreffen. De daadwerkelijk belanghebbende gepensioneerden hebben dus steeds hetzelfde belang in deze procedures in hoger beroep.

Bij een afweging van het belang van Suralco om precies te weten wie van de overlevende gepensioneerden daadwerkelijk belanghebbenden zijn bij de uitkomsten van de ingestelde hoger beroepen ten opzichte van het belang van de nog levende gepensioneerden bij een inhoudelijke beoordeling van de hoger beroepen in kort geding, acht het Hof het laatstgemelde belang van de nog levende gepensioneerden zwaarder wegen en zal het Hof van Justitie de gepensioneerden voorshands ontvankelijk achten in de door hen tegen Suralco in kort geding ingestelde vordering.

1.4       Eveneens om proceseconomische redenen kiest het Hof van Justitie er in dit stadium voor om de procedure in hoger beroep  niet te schorsen, ook al is voldoende aannemelijk dat er inmiddels een of meerdere eisers zijn overleden.

Ook hier weegt het belang van de overgebleven rechthebbende gepensioneerden om te weten waar zij aan toe zijn op voorhand zwaarder dan de belangen van Suralco om eerst te weten  of er nog erven zijn die in de procedure de plaats van de overledene kunnen innemen.

 2          Het procesverloop in hoger beroep in beide zaken

 2.1       Het procesverloop in hoger beroep in beide zaken blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:

  • geen van partijen is bij de uitspraak aanwezig geweest;
  • bij mededelingen van de griffie aan partijen op de voet van artikel 119 lid 3 Wetboek van Surinaamse Rechtsvordering (Rv.) van 15 november 2019 is de inhoud van het vonnis waarvan beroep aan partijen meegedeeld;
  • het proces-verbaal van 1 november 2019 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat, Suralco c.s. gebruik wensen te maken van het recht om tegen voormeld vonnis van 24 oktober 2019, bekend onder A.R. nummer 17-2599 hoger beroep in te stellen (hetgeen geleidt heeft tot onderliggende zaak in hoger beroep in kortgeding bekend onder 15889 Civarnummer 2019H00055);
  • het proces-verbaal van 31 oktober 2019 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat, de gepensioneerden gebruik wensen te maken van het recht om tegen voormeld vonnis van 24 oktober 2019, bekend onder A.R. nummer 17-2599 hoger beroep in te stellen (hetgeen geleidt heeft tot onderliggende zaak in hoger beroep in kortgeding bekend onder 15889A Civarnummer 2019H00056) ;
  • de fungerend-president van het Hof van Justitie heeft in de zaak bekend onder 15889 op 29 september 2020 beschikt dat partijen tegen 15 januari 2021 moesten worden opgeroepen om voor het Hof van Justitie te verschijnen;
  • het exploot van betekening van die oproep aan de gepensioneerden van donderdag 15 oktober 2020;
  • de fungerend-president van het Hof van Justitie heeft in de zaak bekend onder 15889A op 29 september 2020 beschikt dat partijen tegen 15 januari 2021 moesten worden opgeroepen om voor het Hof van Justitie te verschijnen;
  • het exploot van betekening van die oproep aan Suralco c.s. van donderdag 23 januari 2020;

en in de zaak bekend onder K.G. 15889 voorts:

  • de memorie van grieven met producties van Suralco;
  • de memorie van antwoord tevens uitlating producties van de gepensioneerden;
  • de pleitnota van Suralco;
  • de antwoord pleitnota van de gepensioneerden;
  • de repliek pleitnota van Suralco;
  • de dupliek pleitnota van de gepensioneerden;
  • de conclusie tot uitlating producties van Suralco;
  • de uitlating productie van de gepensioneerden;

en verder in de zaak bekend onder K.G. 15889A:

  • de pleitnota van de gepensioneerden;
  • de antwoord pleitnota van Suralco c.s.;
  • de repliek pleitnota van de gepensioneerden;
  • de dupliek pleitnota van Suralco c.s.;
  • de uitlating productie van de gepensioneerden;
  • de conclusie tot uitlating productie in kort geding van Suralco c.s.;

2.2       Vervolgens is uitspraak van het vonnis in hoger beroep in kort geding in de zaken K.G. 15889 en K.G. 15889A bepaald op heden.

  1. De procedure in eerste aanleg

 3.1       Na het indienen van het verzoek en de conclusie van antwoord, heeft op 20 februari 2018 ten overstaan van de kantonrechter een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.

Vervolgens heeft de kantonrechter de zaak voor repliek en daarna dupliek bepaald.

3.2       Daarna hebben de gepensioneerden een incident tot wijziging van eis opgeworpen.

3.3       Bij vonnis in het incident en in de hoofdzaak heeft de kantonrechter bij tussenvonnis uitgesproken op 11 oktober 2018 de wijziging van de eis en de grondslag daarvan toegestaan.

3.4       Na wijziging van eis vorderen de gepensioneerden -kort en zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang- het volgende :

– Suralco te veroordelen om ingaande 1 juni 2017 aan de gepensioneerden of hun weduwnaars /weduwen bij wege van voorschot uit te keren het equivalent in Surinaamse dollar van het pensioen dat ex-collega’s met non-resident status ontvangen in US dollars tegen de officiële aankoopkoers op het moment van betaling;

– Suralco te veroordelen om aan de gepensioneerden of hun weduwnaars/weduwen bij wijze van voorschot te betalen het verschil tussen het pensioen dat aan hen uitgekeerd diende te worden vanaf 1 november 2015 tot 1 juni 2017 en het pensioen dat daadwerkelijk aan hen is uitgekeerd in die periode;

– met veroordeling van Suralco in de proceskosten.

3.5       Bij eindvonnis van 24 oktober 2019 (hierna ook: het eindvonnis) heeft de kantonrechter de vorderingen van de gepensioneerden gedeeltelijk toegewezen en wel als volgt:

–           veroordeelt Suralco aan de gepensioneerden die uit welken hoofde dan ook aanspraak hebben op een pensioenuitkering van Suralco, bij wege van voorschot te betalen, een correctie van 30% op de door hen te ontvangen pensioenuitkering te rekenen van 1 november 2015;

–           verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

–           veroordeelt Suralco in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van de gepensioneerden;

–           verklaart de gepensioneerden niet ontvankelijk in hun vordering tegen het fonds;

–           wijst af het meer of anders gevorderde.

3.6       De overwegingen van de kantonrechter in het bestreden eindvonnis luiden als volgt :

“…

Gedaagde sub. A (opmerking Hof van Justitie : het hof leest telkens Suralco) heeft als verweer aangevoerd dat eisers bij hun pensioenverklaring voor een pensioenuitkering in de Surinaamse munt hebben gekozen en dat eventuele devaluatie en inflatie voor rekening en risico van de eisers zijn.

 De kantonrechter is echter van oordeel dat op grond van artikel 1360 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomsten niet alleen verbinden tot datgene dat uitdrukkelijk is overeengekomen maar ook tot datgeen dat naar de aard van de overeenkomsten, door de billijkheid, het gebruik of de wet wordt gevorderd. Uit de hierboven geciteerde correspondentie met de gepensioneerden in 1995, 1999, 2005 en 2012 blijkt dat gedaagde sub. A steeds wanneer er sprake was van een waardedaling van de Surinaamse munt ten opzichte van de Amerikaanse dollar voor alle gepensioneerden een correctie doorvoerde. Gedaagde sub. A heeft zich ten opzichte van de gepensioneerden verplicht om bij de daling van de waarde van de Surinaamse munt alle gepensioneerden van haar te compenseren voor de waardedaling. De kantonrechter gaat daarom voorbij aan het verweer van gedaagde sub. A dat eisers bij hun pensioenverklaring voor een pensioenuitkering in de Surinaamse munt hebben gekozen en dat eventuele devaluatie en inflatie voor rekening en risico van de eisers zijn. De vordering tot compensatie van de waardedaling van de Surinaamse dollar zal daarom worden toegewezen.

 Gedaagde sub. A heeft verweer gevoerd ten aanzien van de subjectieve cumulatie van eisers. Gedaagde sub. A concludeert dat er geen samenhang en verknochtheid is van de vorderingen in het onderhavig geval.

De kantonrechter gaat voorbij aan die conclusie van gedaagden omdat naar het oordeel van de kantonrechter er een zodanig verband bestaat tussen de verschillende vorderingen, het betreffen vorderingen tot compensatie van de waardevermindering van de pensioenrechten van alle eisers ongeacht het soort pensioen. Op deze pensioenen is een zelfde regeling van toepassing.

Gedaagde sub. A heeft verweer gevoerd ten aanzien van het spoedeisend belang van eisers. Gedaagde sub. A is van oordeel dat eisers geen spoedeisend belang hebben bij deze vordering. Eisers hebben aangevoerd dat zij voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van hun pensioenuitkering en dat de waardedaling van de Surinaamse munt ten opzichte van de Amerikaanse dollar hen in een financiële noodtoestand heeft doen verkeren.

De kantonrechter is van oordeel dat eisers een spoedeisend belang hebben gezien het feit dat zij voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van hun pensioenuitkering die vanwege de waardedaling van de Surinaamse munt ten opzichte van de Amerikaanse dollar hen in een financiële noodtoestand heeft doen verkeren.

 Gedaagde sub. A zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten gevallen aan de zijde van eisers.

…”

  1. De standpunten van partijen in hoger beroep

 In de zaak met nummer 15889

 4.1       In deze zaak komt Suralco met twee grieven op tegen het eindvonnis.

Met grief I klaagt Suralco over een gebrekkige en ondeugdelijke motivering van het eindvonnis.

Dat is in strijd met artikel 136 van de Grondwet.

De kantonrechter heeft geen acht geslagen op de essentiële stellingen en verweren van Suralco dat de gepensioneerden volgens haar geen enkel belang hebben bij de vordering, omdat er tussen Suralco en de gepensioneerden geen contractuele relatie bestaat. De kantonrechter heeft niet gereageerd op het verweer van Suralco dat een geldvordering zoals deze niet in kort geding kan worden toegewezen.

De kantonrechter heeft de essentiële stelling dat de gepensioneerden niet hebben voldaan aan hun stelplicht van Suralco volledig genegeerd.

Met grief II stelt Suralco aan de orde dat er geen verplichting van Suralco bestaat tot compensatie bij waardedaling van de Surinaamse munt en dat een dergelijke verplichting ook niet gebaseerd kan worden op de wet, het gebruik of de billijkheid, zoals de kantonrechter lijkt te doen.

4.2       Op het verweer van de gepensioneerden in hoger beroep in deze zaak zal voor zoveel nodig hierna worden ingegaan.

In de zaak met nummer 15889A

 4.3       In deze zaak hebben de gepensioneerden geen memorie van grieven genomen.

4.4       In de pleitnota hebben zij de volgende bezwaren tegen het eindvonnis geformuleerd. Volgens de gepensioneerden hebben zij voldoende aangetoond dat bij elke stijging van de waarde van de US dollar ten opzichte van Surinaamse dollar de pensioenuitkeringen zodanig werden aangepast (zij het met enige vertraging) dat aan hen het equivalent in SRD werd uitgekeerd van het pensioen in USD dat werd uitgekeerd aan de gepensioneerden met non-resident status.

De kantonrechter heeft overwogen dat op grond van artikel 1360 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomsten niet alleen verbinden tot datgene wat uitdrukkelijk is overeengekomen maar ook tot datgene dat naar de aard van de overeenkomsten door de billijkheid, het gebruik of de wet wordt gevorderd. Uit de door de gepensioneerden in het geding gebrachte producties, volgt echter dat Suralco zich heeft verplicht ten opzichte van de gepensioneerden om bij daling van de waarden van de Surinaamse munt al haar gepensioneerden te compenseren voor de waarde daling.

In de veroordeling heeft de kantonrechter in kort geding onvoldoende in ogenschouw genomen dat er een groot gat is ontstaan door de waardedaling van de Surinaamse dollar in het inkomensniveau van de gepensioneerden vóór en na de pensionering. Dit gat is ontstaan als gevolg van de onrechtmatige daad die Suralco reeds jaren pleegt jegens de gepensioneerden doordat Suralco een correctie van slechts 30% op de door hen ontvangen uitkeringen met ingang van 1 november 2015 heeft toegepast. De kantonrechter heeft daarbij geen acht geslagen op de omstandigheid dat tussen november 2015 en maart 2016 de Surinaamse dollar met 40% daalde naar 5.7 SRD per US dollar, aldus de gepensioneerden.

4.5       Op de verweren van Suralco in deze zaak zal hierna voor zover nodig worden ingegaan.

  1. De tussen partijen in beide hoger beroep zaken vaststaande feiten

Als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken staan in hoger beroep in deze kort geding zaken de navolgende feiten en omstandigheden tussen partijen vast.

5.1       Suralco heeft haar werknemers in Suriname pensioentoezeggingen gedaan, die ook de mogelijkheid inhouden van een opvolgend pensioen voor nabestaanden.

5.2       Suralco betaalde de salarissen van haar werknemers in Suriname uit in Amerikaanse Dollars (USD). De inhouding van de pensioenpremie op de salarissen en de afdracht naar het fonds geschiedde eveneens in USD.

5.3       Medio 2015 heeft Suralco al haar activiteiten in Suriname gestaakt en zijn de laatste werknemers afgevloeid.

5.4       Wanneer een werknemer van Suralco in Suriname met pensioen ging werd de werknemer een zogenoemde “Acceptance Form” ter tekening voorgelegd.

Er zijn in de loop van de tijd verschillende soorten van deze acceptatie formulieren in omloop geweest. Werknemers moesten op deze formulieren steeds kiezen en aangeven of zij in Suriname bleven (residents) of naar het buitenland verhuisden (non-residents).

Residents die het formulier ondertekenden, kregen vervolgens hun pensioen in een nominaal in SRD uitgedrukt bedrag uitgekeerd en behielden hun medische voorzieningen.

Non -residents kregen hun pensioen in een nominaal in Amerikaanse Dollars USD uitgedrukt bedrag uitgekeerd en verloren hun medische voorzieningen.

5.5       Per 10 mei 2016 heeft de Surinaamse Centrale Bank de voordien steeds door haar vastgestelde wisselkoers van de SRD naar de USD vrijgelaten. Sedertdien is de waarde van de SRD ten opzichte van USD ernstig gedaald.

5.6       In een brief van 1995 april 25 werd door Suralco aan alle in Suriname geregistreerde gepensioneerden als volgt bericht:

“ zoals in onze brief van 1994 november 28 vermeld, nam Suralco de verplichting op zich om voortdurend de totale pensioenvergoeding te evalueren voor mogelijke verhogingen.

 Het doet ons genoegen u te kunnen mededelen dat als resultaat van onze evaluaties het is goedgekeurd, dat u met ingang van 1995 april 01 een pensioen verhoging van 50% ontvangt.

 Suralco blijft voortgaan de pensioenen op regelmatige basis te evalueren.

Hoogachtend,

SURINAME ALUMINIUM COMPANY ”

5.7       In een brief van 1999 november 17 werd door Suralco aan de in Suriname geregistreerde gepensioneerden (residents) bericht:

“ Geachte Suralco L.L.C. gepensioneerden,

 Het doet ons genoegen u middels dit schrijven mede te delen dat u met ingang van 01 november 1999 een verhoging van 50% op uw pensioen tegemoet mag zien. Deze verhoging zal in de pensioenuitkering van november worden verwerkt. Suralco L.L.C. zal de pensioenen regelmatig blijven evalueren en zo nodig aanpassen.

 Mogen wij hierbij uw bijzondere aandacht vragen voor het volgende:

Het is noodzakelijk voor onze administratie dat u een keer per jaar en wel in de maand van uw verjaardag een “ Attestatie De Vita” aan ons doet toekomen. U kunt onnodige stagnaties in uw uitkering en andere voorzieningen voorkomen, door deze verklaring ieder jaar op tijd aan ons te verstrekken.

Wij rekenen op uw medewerking en verblijven met hoogachting.

 SURINAME ALUMINIUM COMPANY, L.L.C.”

5.8       In een brief van 06 mei 2005 werd door Suralco in Suriname geregistreerde gepensioneerden (residents) bericht:

“ Geachte gepensioneerde,

 Zoals u wellicht heeft opgemerkt, zijn de pensioenuitkeringen aan lokaal gepensioneerden met ingang van de maand november 2004 aangepast als gevolg van de devaluatie van de Surinaamse munt. Deze aanpassing wordt beschouwd als een additionele aanvulling op uw basispensioen.

 Uw pensioenuitkering wordt periodiek aan een beoordeling onderworpen op basis van inflatie en zakelijke overwegingen, teneinde vast te stellen of er al dan niet bijstelling ervan dient plaats te vinden.

Mocht u over het bovenstaande vragen hebben, dan kunt u, zoals gebruikelijk, contact opnemen met de helpdesk van Ernst & Young.

 SURINAME ALUMINUM COMPANY, L.L.C.”

5.9       In een brief van 06 februari 2012 werd door Suralco aan de in Suriname geregistreerde gepensioneerden bericht:

“ Geachte gepensioneerde,

 Hierbij delen wij namens de Retirement Board van Suralco, gevestigd te Pittsburgh, het volgende mede:

 Met ingang van 1 februari 2011 is uw maandelijkse pensioenuitkering met 20% verhoogd. De aangepaste uitkering is reeds in december 2011 uitbetaald, alsook de twk-uitbetaling over de periode februari tot november 2011.”

5.10    Als productie 1 bij de akte in eerste aanleg van Suralco van 18 juli 2019, heeft Suralco een brief overgelegd geschreven door [NAAM 5].

De inhoud van deze brief luidt als volgt:

“…

Dear Sir or Madam:

This letter is intended to address how currency devaluation impacts the Suralco Plan Il and its sponsor, Suriname Aluminum Company L.L.C., from a financial perspective. The Suralco Plan Il fellows accounting and funding rules under U.S. standards and regulations.

Pension plans are generally revalued annually to reflect changes between plan assumptions and actual plan results. In the case of the Suralco Plan Il, one of the changes in the valuation includes the recent weakening of the SRD compared to the USD. This change reduces the plan liabilities for projected payments to participants who chose to be paid in SRD, but those participants also benefit from Company provided retiree healthcare coverage.

While the currency devaluation decreases the plan liability, the plan’s financial health also must consider the sufficiency of the plan assets and the company’s strategy for pension plans. Even after reflecting the currency devaluation, plan liabilities still exceed plan assets, meaning that the plan is underfunded and still requires future contributions from Alcoa to reach full funding.

The following presents the accounting information as of January 1, 2016 through 2019

for unname Plan Il (the 2019 liability is estimated since final results will not be available untill March):

                                    January 1,     January 1,      January 1,         January 1,

                                    2016                           2017                 2018                        2019              

Accounting liability         $117,450,887             $93,830,258      $96,522,878         $87,400,000

Market value of assets    $88,678,126

$79,793,675

$75,761,940

$66,079,891

 

Unfunded liability    $28,772,761

$14,036,583

$20,760,938

$21,320,109

 

Funded percent                75.5%

(assets/liability)

 

85.0%

78.5%

75.6%

 

 

Any decision to grant currency devaluation benefit increases to plan participants is made at the sole discretion of the company and is not required under the terms of the plan. At the time prior increases were provided to plan participants, the Suriname pension plan was overfunded (plan assets exceeded plan liabilities) and sufficient plan assets were expected to cover the corresponding increase in plan liabilities.

lf a currency devaluation adjustment were to be granted at this time, the liabilities and cash requirements under the plan would increase further. For accounting purposes, this increase in liability is recognized in expense over the life expectancy of participants in the plan. For Suriname Plan Il, the life expectancy is currently 17 years. Assuming an increase in liability of $10,000,000 due to an increase in pension benefits, the expense increase would be about $588,235 ($10,000,000 / 17) and would impact expense for the next 17 years.

There are different rules that are used to determine the amount of cash the Company is required to contribute to the plan assets each year. These rules are generally referred to as the funding rules. Under the funding rules, any increase in liability is amortized or spread out over a 7-year period. Assuming an increase in liability of $10,000,000 due to an increase in pension benefits, the cash funding requirement would increase about $1,428,571 ($10,000,000 / 7) and would impact cash contributions for the next 7 years.

Future actuarial measurements may differ significantly from current measurements due to plan experience differing from that anticipated by the economic and demographic assumptions, changes expected as part of the natural operation of the methodology used for these measurements, and changes in plan provisions, applicable law or regulations. An analysis of the potential range of such future differences is beyond the scope of this analysis. The data, assumptions, methods, and plan provisions used for this analysis can be found in the Actuarial Valuation Reports provided by Buck. I am the Enrolled Actuary for these plans and this information was prepared under my supervision. I am a Member of the American Academy of Actuaries, who has met the Qualification Standards of the American Academy of Actuaries to render the actuarial opinion contained herein. I am available to answer any questions on the content of this information.

Sincerely,…”

  1. De beoordeling in hoger beroep in beide zaken

 6.1       De zaken in hoger beroep met de nummers K.G.15889 en K.G. 15889A hangen nauw met elkaar samen en zijn gericht tegen hetzelfde eindvonnis met nummer A.R.17-2599. Daarom wordt in hoger beroep één vonnis in deze zaken gewezen.

 6.2       Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter in het eindvonnis dat aan de Surinaamse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt.

6.3       Wat betreft het toepasselijke recht hebben partijen geen uitdrukkelijke rechtskeuze gemaakt; niet in de procestukken en ook niet in de overgelegde producties. Als productie 2 bij de conclusie van dupliek heeft Suralco de pensioenregeling van de Suriname Aluminium Company ten behoeve van de werknemers in Suriname overgelegd, zoals gewijzigd en aangepast met als datum van inwerkingtreding 1 januari 2010. Ook daaruit blijkt geen uitdrukkelijke rechtskeuze.

Nu beide partijen argumenteren en procederen op basis van het Surinaamse recht, vat het Hof van Justitie dit op als een gemeenschappelijke stilzwijgende rechtskeuze. Het Hof van Justitie ziet geen reden om van deze stilzwijgende rechtskeuze af te wijken en zal in deze zaak dus Surinaams recht toepassen. Het betreft immers de pensioenrechten van Surinaamse ingezetenen opgebouwd in de periode dat zij in Suriname voor Suralco,  gevestigd in Suriname, werkten.

 6.4.1   Bij tussenvonnis van 11 oktober 2018 heeft de kantonrechter de door de gepensioneerden gevraagde wijziging van eis toegestaan.

In geen van beide hoger beroepszaken is tegen die beslissing een afzonderlijke grief ingediend.

In de antwoordpleitnota in de zaak met nummer 15889A heeft Suralco tegen die toewijzing bezwaar gemaakt, omdat het een vermeerdering van eis zou betreffen en een eisvermeerdering naar Surinaams recht niet zou zijn toegestaan.

6.4.2   Op zichzelf voert Suralco terecht aan dat het Hof van Justitie ook ambtshalve op de voet van artikel 269 van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) moet oordelen over de aan de eindbeslissing voorafgaande beslissingen van de kantonrechter.

6.4.3   Het door haar naar voren gebrachte bezwaar kan Suralco echter niet baten.

Ingevolge artikel 109 Rv. is het de eiser niet toegestaan de eis te veranderen indien het onderwerp van de eis wordt veranderd en is het evenmin toegestaan de eis te vermeerderen.

De kantonrechter heeft in dit tussenvonnis geen regels van openbare orde of de goede zeden geschonden. Terecht en op goede gronden heeft de kantonrechter de gevraagde wijziging van eis en de grondslag daarvan als incident opgevat en dat incident vervolgens als zodanig behandeld en beoordeeld.

De kantonrechter heeft daarbij hoor en wederhoor toegepast, waardoor Suralco in geen enkel rechtens relevant procesbelang is geschaad. Suralco heeft bij dupliek volledig kunnen ingaan op de toegestane gewijzigde eis.

Voorts valt niet in te zien waarom het hier een vermeerdering van eis of vermeerdering van de grondslag van de eis zou betreffen. Vergeleken met de oorspronkelijke eis en de grondslag daarvan, betreft het kennelijk slechts een verduidelijking en een aanpassing aan het feit dat het hier een zaak in kort geding betreft. Zoals de kantonrechter heeft overwogen, blijven de procespartijen dezelfde en slechts de soort van het ontvangen pensioen verandert bij sommigen in weduwenpensioen of weduwnaarspensioen, in het geval dat de oorspronkelijke pensioendeelnemer is overleden. Daar wordt door het Hof van Justitie nog aan toegevoegd dat een weduwen of weduwnaarspensioen ook door Suralco is toegezegd aan de oorspronkelijk deelnemer in het pensioenfonds. In het normale spraakgebruik wordt het woord pensioen gebruikt zowel voor het eigen opgebouwde pensioen van de ex-werknemer zelf, als voor een aan die werknemer toegezegde nabestaandenpensioen, dat voor de nabestaande ingaat na het overlijden van de ex-werknemer. Zo bezien betreft het geschil tussen partijen steeds de nakoming van de rechtsbetrekking tussen Suralco en de (inmiddels overleden) pensioendeelnemer, ontstaan door de pensioentoezegging aan de werknemer, die Suralco heeft gedaan.

6.4.4   Op grond van hetgeen onder 6.4.3 is overwogen zal ook het Hof van Justitie dus recht doen op de gewijzigde eis.

6.5.      Grief I van Suralco in de zaak met nummer 15889 slaagt.

Het Hof van Justitie constateert dat de kantonrechter het eindvonnis onvoldoende duidelijk heeft gemotiveerd en niet heeft gerespondeerd op een aantal essentiële standpunten van Suralco. Dan gaat het met name over de geschiktheid van dit geschil voor een kort geding, het restitutierisico dat Suralco bij toewijzing van een geldvordering loopt, het niet voldoen door de gepensioneerden aan hun stelplicht en de onbepaaldheid van de persoonlijke gegevens van een aantal eisers en de onbepaaldheid van het aantal eisers dat daadwerkelijk belang heeft bij de vordering in kort geding.

6.6       Het Hof van Justitie zal de zaak daarom opnieuw en in volle omvang moeten beoordelen.

Het Hof van Justitie zal daarbij meteen ook ingaan op de overige grieven en bezwaren van partijen in hoger beroep tegen het eindvonnis, want die lenen zich voor een gezamenlijk behandeling.

6.7.1   In eerste aanleg heeft Suralco aangevoerd dat de zaak zich om een aantal redenen niet leent voor een behandeling in kort geding en dat de gepensioneerden daarom niet ontvankelijk moeten worden verklaard.

Suralco heeft daartoe het volgende aangevoerd en in hoger beroep herhaald.

De gepensioneerden zouden een beslissing in bodemprocedure kunnen afwachten, ook al omdat in dit geschil bewijslevering nodig zal zijn en een kort geding zich daarvoor niet leent.

De berekening van de pensioenen van de oud-werknemers van Suralco betreft een complexe en ingewikkelde materie en dient te geschieden door deskundigen. De zaak is derhalve te complex om te worden behandeld in kort geding.

De gepensioneerden hebben geen spoedeisend belang, nu zij stellen al sinds 2015 te kort te komen maar gewacht hebben tot 8 juni 2017 met het instellen van een kort geding. Ook blijft onduidelijk om welke eisers het precies gaat en of zij wel kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden.

Daarbij heeft de vordering een definitief karakter en is daarmee per definitie niet toewijsbaar in kort geding.

Ten slotte voert Suralco aan dat zij een onaanvaardbaar restitutierisico loopt in het geval de vordering in kort geding wordt toegewezen maar in een bodemgeding alsnog wordt afgewezen. Daarbij wijst Suralco er op dat de gepensioneerden nog niet eens een bodemgeding hebben aangespannen.

Op al deze punten heeft de kantonrechter, aldus Suralco, niet of onvoldoende gerespondeerd.

6.7.2   In weerwil van deze argumenten van Suralco, acht het Hof van Justitie de gepensioneerden wel ontvankelijk in kort geding.

Het is voldoende aannemelijk geworden dat de gepensioneerden voor hun levensonderhoud (vrijwel) geheel afhankelijk zijn van hun pensioen. Daarmee is de spoedeisendheid van de vordering in kort geding, net als bij salarisvorderingen, reeds gegeven. Het feit dat de gepensioneerden bijna twee jaar hebben gewacht met het instellen van dit kort geding, doet niet af aan deze afhankelijkheid en daarmee aan de spoedeisendheid. Het is een feit van algemene bekendheid dat bodemprocedures langer duren dan korte gedingen, zodat van de gepensioneerden in deze zaak in redelijkheid ook niet gevergd kan worden om de uitslag van een bodemprocedure af te wachten.

Omtrent de onduidelijkheid wat betreft het precieze aantal gepensioneerden en de gevolgen daarvan voor deze procedure in kort geding heeft het Hof van Justitie hiervoor onder 1.3. al een voorlopig oordeel gegeven.

Nu het Hof van Justitie op de gewijzigde eis recht zal doen en in die gewijzigde eis alleen om toewijzing van voorschotten wordt gevraagd, heeft de gewijzigde vordering geen definitief karakter meer.

Dat het een op zichzelf ingewikkelde materie betreft, maakt een vordering niet per definitie ongeschikt voor een behandeling in kort geding. De rechter in kort geding kan daarmee voldoende rekening houden bij de inhoudelijke behandeling, met name bij de beantwoording van de vraag in hoeverre het verantwoord is om vooruit te lopen op een eventuele beslissing in een bodemprocedure en bij de beantwoording van de vraag of er nader onderzoek nodig is en of het desbetreffende kort geding zich dan voor dat onderzoek leent, bijvoorbeeld vanwege een zeer groot en zeer spoedeisend belang.

De behandeling van een eventueel restitutierisico komt pas aan de orde wanneer er sprake is van een concrete mogelijkheid van toewijzing van een geldvordering in kort geding maar snijdt niet bij voorbaat iedere geldvordering in kort geding de pas af.

6.8.      Omtrent de vraag of het geding in hoger beroep geschorst moet worden, heeft het Hof van Justitie eveneens hiervoor onder 1.4. al een voorlopig oordeel gegeven. In eerste aanleg had Suralco wel aangevoerd dat een aantal eisers zouden zijn overleden maar had zij geen concrete namen genoemd. Daarom is het begrijpelijk dat de kantonrechter daar in eerste aanleg in het bestreden eindvonnis verder geen aandacht aan heeft besteed. Suralco heeft eerst in hoger beroep onder randnummer 4 en 5 van haar antwoordpleidooi in de zaak met nummer K.G. 15889 concrete namen genoemd.

6.9.1   De kern van het geschil in beide hoger beroepen betreft het antwoord op de vraag of op Suralco een verplichting rust of is komen te rusten om de in Suriname verblijvende gepensioneerden (residents) elke maand een pensioenbedrag in SRD te betalen dat omgerekend naar de koersen van die maand overeenkomt met het bedrag dat de gepensioneerden in het buitenland verblijvende gepensioneerden (non-residents) diezelfde maand in US dollars krijgen uitbetaald.

6.9.2   De gepensioneerden hebben hun vordering op drie pijlers/ feitelijke grondslagen laten rusten.

–           Ten eerste op de tekst van de cao tussen Suralco en Paranam Werknemers Bond die heeft gegolden van januari 2007 tot en met december 2009, waarin in punt 1.31 het begrip denomination als volgt is gedefinieerd: “het administreren van lonen en secundaire voorzieningen in US Dollars (US$), terwijl de uitbetaling hiervan in Surinaams courant plaats vindt tegen officiële wisselkoers per 15e van de maand waarin de betaling plaatsvindt.”

–           De pensioenuitkeringen van de gepensioneerden, althans van hen die vóór 18 november 2015 met (vervroegd) pensioen zijn gegaan zijn ook steeds – zij het met enige vertraging – aangepast aan het bedrag dat de gepensioneerden met non-resident status in US dollars kregen uitgekeerd. Hiervoor verwijzen de gepensioneerden naar de inhoud van de hiervoor onder 5.6 tot en met 5.9 weergegeven correspondentie.

-Ten slotte hebben de gepensioneerden vooral tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg nog aangevoerd dat zij ter zake ook een mondelinge toezegging hebben gekregen van mevrouw T. Haaloo van de afdeling PZ van Suralco en van de heer F. Welzijn, de cao onderhandelaar van Suralco.

6.9.3   Suralco heeft ten aanzien van deze drie grondslagen zich op het standpunt gesteld dat zij niet toereikend zijn voor toewijzing van de vordering in kort geding.

Suralco voert aan dat alle in Suriname verblijvende gepensioneerden (residents) bij hun (vervroegde) pensionering een zogenoemde “ Acceptance Form” hebben moeten invullen en dat zij daarin hebben getekend voor het daarin genoemde in Surinaamse Dollars nominaal uit te keren pensioen. Daarnaast bleven zij in tegenstelling tot de non-residents hun medische voorzieningen behouden.

Uit de door de gepensioneerden overgelegde correspondentie, als hiervoor onder 5.6 tot en met 5.9 weergegeven, valt volgens Suralco slechts af te leiden dat zij gehouden is de pensioenuitkeringen van de gepensioneerden in Suriname regelmatig te evalueren.

Uit de door haar in verband met van dit kort geding uitgevoerde evaluatie komt naar voren dat het fonds – voor zover het gaat om het Suralco Pension Plan II – geen ruimte heeft voor verhoging van de toegezegde pensioenen, omdat het onder-gefinancierd is. Suralco beroept zich hierbij op de hiervoor onder 5.10. weergeven brief van de heer [NAAM 5].

Het Hof van Justitie begrijpt hieruit dat Suralco zich er op beroept dat Suralco Pension Plan II een onvoldoende dekkingsgraad heeft, zodat de door Suralco gedane evaluatie ten opzichte van de vraag om verhoging van gepensioneerden negatief is uitgevallen.

Wat betreft de gestelde mondelinge toezegging ontkent Suralco dat deze is gedaan. Daarbij komt dat de heer Welzijn namens Suralco niet gemandateerd was om zodanige toezeggingen te doen.

6.9.4   De derde grond waarop de gepensioneerden hun vordering hebben gegrond, te weten een mondelinge toezegging gedaan door mevrouw T. Haaloo van de afdeling PZ van Suralco en door de heer F. Welzijn, de cao onderhandelaar van Suralco, kan de gepensioneerden in kort geding niet baten. Suralco heeft dit immers gemotiveerd weersproken, hetgeen zou moeten leiden tot bewijslevering door getuigen.

Daarvoor is in dit kort geding geen plaats. Een dergelijk getuigenverhoor hoort thuis in een bodemprocedure.

6.9.5   Voor wat betreft de overige twee aangevoerde grondslagen dient het volgende. Voldoende aannemelijk is geworden dat Suralco haar werknemers bij pensionering een “acceptance form” liet invullen en ondertekenen, waarin de wijze van uitkering van de pensioenen tussen die werknemer en Suralco nader werd vastgelegd.

De gepensioneerden [naam 1] en [naam 4] hebben ontkend dat in het door hen ondertekende formulier staat dat hun pensioen in Surinaamse Dollars niet is geïndexeerd. Daarmee is het bestaan en het gebruik van die formulieren op de manier die Suralco stelt, niet (voldoende) gemotiveerd weersproken.

Daarbij komt dat het begrip indexering op zichzelf bezien te onbepaald is, nu indexering op zeer verschillende wijzen kan plaatsvinden.

Weliswaar zijn er klaarblijkelijk formulieren met verschillende teksten in omloop maar uit het formulier dat Suralco als productie 4 bij de conclusie van dupliek in eerste aanleg heeft overgelegd en dat is ondertekend door gepensioneerde eisers sub 1 en sub 4 de heren [naam 1] en [naam 2] blijkt dat zij een kruisje hebben gezet bij de keuze voor uitkering in Surinaamse Dollars en daarbij is letterlijk vermeld : “…

Het pensioen in Surinaamse Dollars (SRD) is NIET geïndexeerd, welke er op neerkomt dat bij eventuele koersaanpassingen van de SRD t.o.v. de US Dollar, het pensioenbedrag niet automatisch wijzigt.”

 6.9.6   Het Hof van Justitie van Justitie is – in tegenstelling tot de kantonrechter – van oordeel dat uit de hiervoor overgelegde correspondentie kan worden afgeleid dat Suralco bij brief van 28 november 1994 de verplichting op zich heeft genomen om voortdurend de totale pensioenvergoeding te evalueren voor mogelijke verhoging, welke verplichting hierna meermalen is herhaald.

Vaststaat dat deze evaluaties hebben geleid tot aanpassing van het aan de gepensioneerden c.q. hun nabestaanden uit te keren pensioenen naar aanleiding van de devaluaties van de Surinaamse munt. In zoverre kunnen deze aanpassingen derhalve beschouwd worden als correcties.

Voorts staat vast dat dergelijke evaluaties hebben plaatsgevonden in 1995, in 1999, in 2005 en voor het laatst in 2011. Gesteld en evenmin is gebleken dat de door Suralco gedane toezegging met betrekking tot evaluatie, indachtig het daarvoor gestelde doel, namelijk mogelijke correctie van het pensioen, is nagekomen, terwijl er wel verwachtingen bij de gepensioneerden ter zake waren opgewekt. 

Voldoende duidelijk is voorts dat deze verplichting tot evaluatie een inspanningsverplichting behelst.

Door genoemde verplichting na te laten is het Hof van Justitie van oordeel dat Suralco in de nakoming van deze verplichting te kort is geschoten gezien het tijdsverloop tussen de verschillende eerdere evaluaties van om en bij vijf jaar en het tijdsverloop tussen de laatste evaluaties in 2011 en in 2019. Voor wat de laatste evaluatie betreft heeft die pas na de aanvang van dit kort geding op 9 juni 2017 plaatsgevonden.

Niet aannemelijk is geworden dat Suralco zich aldus heeft gehouden aan deze op haar rustende verplichting ten opzichte van de gepensioneerden. Suralco heeft onvoldoende onderbouwd dat zij op een juiste wijze invulling heeft gegeven aan het begrip “voortdurend” in deze toezegging.

Daarmee is in kort geding aannemelijk geworden dat Suralco onvoldoende gevolg heeft gegeven aan deze door haar toegezegde verplichting.

Immers Suralco heeft pas onder druk van dit kort geding opnieuw een evaluatie uitgevoerd en als bewijs daarvan de brief van de heer [NAAM 5] van 7 februari 2019 (hiervoor vermeld onder 5.10.) in het geding gebracht. Het tijdverloop tussen 2011 en 2019 is veel te groot om nog te kunnen waarmaken dat Suralco voortdurend heeft geëvalueerd, zoals zij wel had moeten doen conform deze verplichting.

De gepensioneerden hadden gelet op de koersontwikkeling van de SRD ten opzichte van de USD niet kunnen voorzien dat na 2015 die zo’n buiteling zou maken. Deze duizelingwekkende buiteling van de SRD ten opzichte van de USD sinds 2015 tot heden vergde van een redelijke en billijk handelende partij, in casu Suralco, dat die intensiever en frequenter de zogenoemde evaluaties diende te plegen van de aan de gepensioneerden c.q. nabestaanden uit te keren pensioen in SRD. Hierin is Suralco schromelijk te kort geschoten. Door vast te houden aan een veel lagere koers voor de SRD ten opzichte van de USD handelt Suralco niet redelijk en billijk en lijden de gepensioneerden relatief heel veel schade. 

Hieronder zal worden weergeven hoe de koersontwikkeling is geweest. Gelet op deze voor de gepensioneerden onvoorzienbare negatieve ontwikkeling van de SRD ten opzichte van de USD komt deze voor rekening van de Suralco. Immers zal Suralco geen verlies lijden, daar het ten laste van Suralco uit te keren pensioenbedrag in USD niet verhoogd worden. Slechts de in SRD uit keren bedragen dienen te geschieden aan de hand van de toen geldende en thans actuele aankoopkoers van de USD van de Centrale Bank van Suriname.

6.9.7   Met de enkele overlegging van de brief van de heer [NAAM 5] heeft Suralco onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het fonds in Suralco II pension plan geen enkele ruimte heeft om de pensioenen van de in Suriname wonende gepensioneerden (residents) te verhogen op de voet van de hiervoor onder 6.16. weergegeven toezegging van Suralco. Daarvoor is het volgende redengevend.

Alle premieafdrachten zijn door de gepensioneerden destijds in USD gedaan. Op het punt van de kapitaalvorming van het Suralco II pension plan is er daarmee geen enkel verschil tussen residents en non- residents. Het hele kapitaal wordt klaarblijkelijk in de Verenigde Staten aangehouden in USD.

Zeker na het algehele vertrek van Suralco in 2015, waarbij de laatste werknemers van Suralco in Suriname met vervroegd pensioen zijn gegaan, is niet aannemelijk geworden dat er nog nieuwe gepensioneerden onder het plan Suralco II pension plan zijn komen te vallen. Het aantal gepensioneerden en nabestaanden zal dus in de loop der jaren door sterfte van gerechtigden in dat fonds alleen maar afnemen, in tegenstelling tot normale pensioenplannen waar ieder jaar nieuwe gepensioneerden toetreden.

Dat blijkt ook uit de door de heer [NAAM 5] geprognotiseerde afname van de zogenaamde accounting liability van op 1 januari 2016 USD 117.450.887,00 naar USD 87.400.00,00 per 1 januari 2019.

Verder volgt dit ook uit de afname van de unfunded liablity van USD 28.772 761,00 per 1 januari 2016 naar USD 21.320.109,00 per 1 januari 2019.

De marktwaarde van de activa van Suralco II pension plan was per 1 januari 2018 US 75.761.940,00 en is per 1 januari 2019 volgens [NAAM 5] afgenomen naar US 66.079.891,00.

Een dergelijke grote afname van nominaal USD 9.682049,00 (meer dan 10%) in één jaar vraagt om een nadere toelichting, die echter niet wordt gegeven.

Evenmin wordt een verklaring gegeven van een eerdere grote afname van de marktwaarde van de activa van het Suralco II pension plan tussen 1 januari 2016 en 1 januari 2017 met totaal USD 8.884.451,00.

Aldus heeft Suralco onvoldoende verantwoord wat de oorzaak is van de door haar gestelde te lage dekkingsgraad en waaraan dat is toe te rekenen alsook of dit door haar of het fonds op enigerlei wijze voorkomen had kunnen worden.

In het kader van dit kort geding en gelet op de door Suralco in 1994 gedane toezegging dat Suralco voortdurend de totale pensioenvergoeding zou evalueren voor mogelijke verhoging aan welke toezegging niet op de juiste wijze invulling is gegeven, moet deze onverklaarde afname van het kapitaal in het Suralco II pension plan voor rekening en risico van Suralco blijven.

6.9.8   Vooruitlopend op een mogelijke uitkomst van een nog aan te spannen bodemprocedure, acht ook het Hof van Justitie toewijzing van enig voorschot aan die gepensioneerden, dan wel die nabestaanden van de gepensioneerden die volgens de pensioenadministratie van Suralco daarvoor in aanmerking komen toewijsbaar. Aldus heeft Suralco het zelf in de hand om alleen uit te keren aan de volgens haar gerechtigde gepensioneerden, dan wel diens nabestaanden en heeft zij geen belang meer bij verdere vaststelling in kort geding welke personen het precies betreft.

Zo heeft Suralco ook geen belang meer bij schorsing van de procedure, omdat Suralco zelf in haar administratie kan nagaan welke pensioengerechtigde wanneer is overleden en of diens nabestaande nog in aanmerking komt voor enig nabestaandenpensioen.

6.9.9   Het hof zal bij de nadere vaststelling rekening houden met de (aan de USD gekoppelde) koersontwikkeling sindsdien, zoals gepubliceerd op de website van de Centrale Bank van Suriname te weten https://www.cbvs.sr/en/statistics/financial-market-statistics/daily-publications.  

Aan de hand van deze gepubliceerde cijfers van de wisselkoersen zal het Hof een gemiddelde aankoopkoers van de USD periodiek bepalen vanaf 1 november 2015 tot heden om aan de hand daarvan te komen tot een schatting per periode tegen welke koers Suralco over die periode de pensioenen zal dienen uit te keren.

De aankoopkoers van de Centrale Bank van Suriname bedroeg alsvolgt:

vanaf 1 november 2015 tot en met 18 november 2015 SRD.3,25 voor USD.1,-

Vanaf 19 november 2015 tot en met 31 december SRD.3,96 voor USD.1,-

De gemiddelde aankoopkoers  voor de USD over de periode 1 november 2015 tot en met 31 december 2015 is SRD.3,60 afgerond op SRD.3,-.

Vervolgens zal vanaf 2016 per jaar de gemiddelde maandkoers voor de USD worden bepaald aan de hand van de door de Centrale Bank van Suriname gepubliceerde cijfers op hun website Gemiddelde maandkoersen – Centrale Bank van Suriname (cbvs.sr) Gemiddelde_mndkrsn_1994-2019_NL.pdf (cbvs.sr).

Aangezien het gaat om toewijzing van een voorschot zullen de hierna te bepalen jaarlijkse gemiddelde koersen naar beneden in hele SRD’s worden afgerond.

Dit komt neer op een te hanteren koers voor de USD als volgt:

over het jaar 2016 vanaf  januari tot en met december SRD. 7,21 afgerond op SRD.7,-;

over het jaar 2017 januari tot en met december SRD. 7,43 afgerond op SRD.7,-;

over het jaar 2018 januari tot en met december SRD. 7,40 afgerond op SRD.7,-;

over het jaar 2019 januari tot en met december SRD.7,40 afgerond op SRD.7,-;

over het jaar 2020 januari tot en met december SRD.9,23 afgerond op SRD.9,-;

over het jaar 2021 januari tot en met december SRD. 18,21 afgerond op SRD.18,-;

over het jaar 2022 januari tot en met december SRD. 24,12 afgerond op SRD.24,-;

over het jaar 2023 januari tot en met december SRD. 36,34 afgerond op SRD.36,-;

Voor de uit keren maandelijkse pensioenen vanaf 1 januari 2024 zal gelden, de op de eerste werkdag van de betreffende maand bepaalde aankoopkoers voor de USD bij de Centrale Bank van Suriname en wel na afronding naar beneden in hele SRD bedragen uitgedrukt.

 Het reeds per maand uitgekeerde pensioenbedrag over bovenvermelde perioden  zal vanzelfsprekend in mindering te worden gebracht op het te betalen bedrag over genoemde periode.

6.10. Het valt niet te ontkennen dat Suralco met deze beslissing in kort geding enig restitutierisico loopt. Dit risico is echter niet zodanig dat dit moet leiden tot afwijzing van de gehele vordering in kort geding, gezien het aanwezige kapitaal in Suralco II pension plan bij het fonds. Gelet op het feit dat de aanmerking komende gerechtigde gepensioneerden voor hun levensbehoeften geheel dan wel in grote mate afhankelijk zijn van hun pensioen, dient Suralco in de omstandigheden van dit geval dit restitutierisico te dragen. Daarbij slaat het Hof van Justitie ook acht op het feit dat het kapitaal van Suralco II pension plan door de afdrachten van gepensioneerden zelf in USD is opgebouwd en het kapitaal ook geheel in USD wordt aangehouden. Suralco heeft dus in het fonds in het geheel geen last gehad van de waardedaling van de SRD ten opzichte van de USD.

6.11.   De overige stellingen en weren van partijen behoeven geen afzonderlijke behandeling, want zij kunnen niet leiden tot een andere beslissing.

6.12.   Het Hof van Justitie zal dus het eindvonnis van 24 oktober 2019 onder nummer AR 17-2599 vernietigen en in hoger beroep de vordering van de gepensioneerden toewijzen, als in de beslissing vermeldt.

6.13.   Suralco moet in eerste aanleg en in hoger beroep aangemerkt worden als de in het ongelijk gestelde partij en dient daarom de proceskosten van de gepensioneerden te betalen.

  1. De beslissing in hoger beroep in de zaken G.R. nummer 15889 (Civar-nummer 2019H00055) en G.R. nummer 15889A (Civar-nummer 2019H00056)

Het Hof:

 7.1       verklaart het fonds niet ontvankelijk in het door hem ingesteld hoger beroep tegen de gepensioneerden;

 7.2       verklaart de gepensioneerden niet ontvankelijk in hun vordering ingesteld tegen het fonds;

7.3       vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de kantonrechter in het eerste kanton bekend onder nummer A.R. No. 17-2599 en uitgesproken op 24 oktober 2019; 

en opnieuw rechtdoende:

7.4       veroordeelt Suralco om aan die als eisende partij gepensioneerde werknemers dan wel hun nabestaanden die volgens de pensioenadministratie van Suralco daarvoor in aanmerking komen, bij wijze van voorschot, te betalen het hen respectievelijk verschuldigde maandelijkse pensioen in USD (Amerikaanse Dollars) uitgedrukt en uit te keren in SRD (Surinaamse Dollars) tegen de hierna weergeven gemiddelde koersen per USD.1,- en wel als volgt:

over de periode 1 november 2015 tot en met 31 december 2015 een koers van SRD.3,-;

over het jaar 2016 vanaf  januari tot en met december een koers van SRD. 7,-;

over het jaar 2017 januari tot en met december een koers van SRD. 7,-;

over het jaar 2018 januari tot en met december een koers van SRD. 7,-;

over het jaar 2019 januari tot en met december een koers van SRD.7,-;

over het jaar 2020 januari tot en met december een koers van SRD.9,-;

over het jaar 2021 januari tot en met december een koers van SRD. 18,-;

over het jaar 2022 januari tot en met december een koers van SRD. 24,-;

over het jaar 2023 januari tot en met december een koers van SRD. 36,-;

7.5       veroordeelt Suralco om ingaande 1 januari 2024 aan die als eisende partij gepensioneerde werknemers dan wel hun nabestaanden, die volgens de pensioenadministratie van Suralco daarvoor in aanmerking komen, bij wijze van voorschot, te betalen het hen respectievelijk verschuldigde maandelijkse pensioen in USD (Amerikaanse Dollars) uitgedrukt en uit te keren in SRD (Surinaamse Dollars) tegen de op de eerste werkdag van de betreffende maand bepaalde aankoopkoers voor de USD bij de Centrale Bank van Suriname en wel na afronding naar beneden in hele SRD bedragen uitgedrukt.

7.6       verklaart de veroordeling onder 7.4 en 7.5 uitvoerbaar bij voorraad;

7.7       veroordeelt Suralco in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep gevallen aan de zijde van de gepensioneerden en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 1720,- (éénduizendzevenhonderdtwintig Surinaamse dollars)

7.8       wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard en mr. M.V. Kuldip Singh leden,

                                                                                            w.g. D.D. Sewratan

 

en door de Fungerend-President mr. S.S.S. Wijnhard uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 1 maart 2024, in tegenwoordigheid van de Griffier, mr. M.E. van Genderen – Relyveld.

w.g. M.E. van Genderen – Relyveld                                     w.g. S.S.S. Wijnhard

 

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. A.A.N. Codrington     namens advocaat mr. H.R. Lim A Po Jr., gemachtigde van appellanten, terwijl geïntimeerden noch in persoon noch bij gemachtigde zijn verschenen.

Voor afschrift

De Griffier van het Hof van Justitie,                                                                                   

 

M.E. van Genderen-Relyveld

 

SRU-HvJ-2024-3

In naam van de Republiek!

 Vonnisnummer:   24/2024

Uitspraak:           20 mei 2024

VERSTEK                                              

APPELSTRAFKAMER 

Het Hof van Justitie van Suriname

Zitting houdende te Paramaribo, inzake het Openbaar Ministerie tegen de verdachte:

HOEFDRAAD, Gillmore Andre, geboren op [datum] in [district], van beroep gewezen politieke ambtsdrager in de functie van Minister van Financiën van de Republiek Suriname, wonende aan de [adres] te [woonplaats], niet in detentie verkerend;

De verdachte is behoorlijk en tijdig gedagvaard doch is hij – zonder opgaaf van enige reden van verhindering- niet ter terechtzitting verschenen. De verdachte wordt bijgestaan door zijn raadsman mr. M. Dubois, advocaat bij het Hof van Justitie.

De geldigheid van de dagvaarding

Bij het onderzoek is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.

Bevoegdheid van het Hof

Krachtens de wettelijke bepalingen is het Hof bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Het preliminair verweer van de verdediging

Door de raadsman is – bij wege van preliminair verweer overeenkomstig de overgelegde pleitnotitie – primair aangevoerd dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Aangevoerd is dat artikel 269 van het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid biedt de nietigheid van de dagvaarding dan wel niet ontvankelijkheid van het OM in te roepen. Het meermalen vorderen tot het in staat van beschuldiging stellen van verdachte vindt op geen enkele wijze steun in de wet. De eerste vordering was gedaan op 23 april 2020. Op 18 mei 2020 nam De Nationale Assemblee (hierna: DNA) een besluit en werd er daarop afwijzend beslist. Op 20 juli 2020 werd wederom een vordering ingediend door de Procureur-Generaal (hierna: PG) bij DNA. Op 6 augustus 2020 is de verdachte wel in staat van beschuldiging gesteld. De gronden bleven in beide vorderingen ongewijzigd. Aan de hand van het bovenaangehaalde blijkt dat er met betrekking tot het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte twee (2) besluiten zijn genomen waarbij de eerste noch de tweede nietig is verklaard. Hierdoor is in strijd gehandeld met artikel 59 van het Reglement van Orde van DNA (hierna RONA) omdat de eisen van dit artikel evenmin zijn nageleefd. Geconcludeerd wordt dat DNA niet of althans niet voor een tweede keer op hetzelfde besluit terug had mogen komen en dat het eerste besluit overeind stond. Met de schending van artikel 59 RONA heeft de PG niet alleen in strijd gehandeld met artikel 140 van de Grondwet, maar ook met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, onder andere het rechtszekerheidsbeginsel, het onpartijdigheids-beginsel alsmede het beginsel van hoor en wederhoor. In navolging van het eerste punt is er ook in strijd gehandeld met het strafvorderlijk “ne bis in idem”- beginsel en is er verder geen hoor en wederhoor toegepast  (zie case Camba Campos). Naar de mening van de advocaat dient het OM op grond van het voorgaande niet ontvankelijk te worden verklaard vanwege het ontbreken van een door het recht ondersteunde vervolgingsbevoegdheid.

Het antwoord van de vervolging

De waarnemend PG is van mening dat DNA niet in strijd heeft gehandeld met artikel 59 RONA, daar het niet van toepassing is gezien het een hernieuwde vordering van de PG betreft en geen heroverweging van een eenmaal genomen besluit door DNA. De beginselen van behoorlijk bestuur zijn nimmer geschonden gezien het besluit op de hernieuwde vordering conform de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden.

Er is nimmer in strijd gehandeld met het “ne bis in idem”-beginsel. Slechts DNA heeft de bevoegdheid om een politieke ambtsdrager in staat van beschuldiging te stellen. Voorts heeft DNA overwogen dat de tweede vordering geen heroverweging betreft van de eerste vordering. Het was geen terugkomen op een eerder genomen besluit en dus ook geen sprake van strijdigheid met artikel 59 RONA. Naar de mening van de vervolging is er dus nimmer in strijd gehandeld met het “ne bis in idem”- beginsel.

Het arrest van het Inter-Amerikaans Hof genaamd Camba Campos is niet van toepassing in deze strafzaak van de verdachte daar het arrest gaat over ontslagprocedures bij rechters. De verdachte was geen rechter en was er ook geen sprake van een ontslagprocedure. In deze zaak betrof het onregelmatigheden bij de benoeming en werden de rechters volledig uit hun ambt ontheven zonder de mogelijkheid te hebben gehad om voor het congres te verschijnen om te kunnen reageren op de beschuldigingen. De verdachte was bij de eerste vordering wel in de gelegenheid gesteld door DNA om gehoord te worden. Ten aanzien van de hernieuwde vordering is hij niet gehoord maar heeft zijn toenmalige advocaat de gelegenheid gehad om schriftelijk te reageren. Op grond van het boven aangehaalde concludeert de vervolgingsambtenaar tot verwerping van het gevoerd preliminair verweer.

De beoordeling van het preliminair verweer

Bij de beoordeling van het preliminair verweer gaat het Hof uit van de navolgende vaststaande feiten:

  • op 23 april 2020 is er een vordering tot het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte door de PG bij DNA ingediend waarop er afwijzend is beslist.
  • op 20 juli 2020 is een hernieuwde vordering tot het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte door de PG bij DNA ingediend waarbij die vordering is toegewezen.
  • door de toewijzing heeft de PG vervolgingsbevoegdheid verkregen overeenkomstig de Wet In Staat van Beschuldigingstelling en Vervolging van Politieke Ambtsdragers (hierna: WIPA).

Verdachte is na de tweede vordering gedagvaard voor de terechtzitting van 20 februari 2023. Op 17 juli 2023 is direct na de voordracht preliminair verweer gevoerd door de verdediging.

Het gaat er in casu om dat er achtereenvolgens twee vorderingen door de PG terzake het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte zijn ingediend bij DNA. Op de eerste vordering is afwijzend beslist terwijl de tweede vordering is toegewezen.

De vraag die de verdediging beantwoord wenst te krijgen is of de indiening van de tweede vordering al dan niet rechtmatig en toegestaan is geweest. Ingevolge de WIPA is DNA de enige instantie die bevoegd is te oordelen en te besluiten over het al dan niet in staat van beschuldiging stellen van politieke ambtsdragers. Voorts bepaalt artikel 140 van de Grondwet dat politieke ambstdragers door de PG bij het Hof van Justitie kunnen worden vervolgd slechts nadat zij door DNA in staat van beschuldiging zijn gesteld. De procedure voor de in staat van beschuldigingstelling is in de WIPA uitgewerkt. De wijze van totstandkoming van dat besluit kan slechts marginaal getoetst worden door de rechter indien een beroep wordt gedaan op schending van fundamentele rechtsbeginselen bij de totstandkoming van het besluit casu quo strijdigheid met verdragsbepalingen die rechtstreekse doorwerking hebben.

De tweede vordering in samenhang bezien met het “ ne bis in idem “- beginsel.

Allereerst dient de vraag gesteld te worden wat het “ne bis in idem “- beginsel in poenalibus inhoudt. Dit beginsel houdt louter in dat niemand andermaal vervolgd kan worden voor hetzelfde feit. Het “ne bis in idem” – beginsel heeft uitsluitend betrekking op onherroepelijke materiële uitspraken zoals vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging of een veroordeling. In casu is niet gebleken dat ten aanzien van de verdachte reeds onherroepelijk beslist is terzake hetzelfde feit. Het beroep op schending van het “ne bis in idem “- beginsel wordt op grond van het voorgaande verworpen.

Ten aanzien van de aangehaalde schending van het hoor en wederhoorbeginsel is het Hof van oordeel dat de gemachtigde van verdachte op 28 juli 2020 middels een schrijven een reactie heeft gegeven op de hernieuwde vordering van de PG. Per diezelfde datum heeft DNA beraadslaagd over de hernieuwde vordering van de PG, bij welke beraadslaging de standpunten van de verdachte zoals vervat in de brief van 28 juli 2020 kennelijk zijn meegenomen. Middels het schrijven heeft de toenmalige gemachtigde van de verdachte de gelegenheid gehad om zich uit te laten over de tweede vordering. Om die reden acht het Hof het beginsel van hoor en wederhoor niet geschonden. Ten aanzien van de twee overige beginselen, te weten het rechtszekerheidsbeginsel en het onpartijdigheidsbeginsel, heeft de advocaat van de verdachte volstaan met deze te benoemen zonder deze op enigerlei wijze nader te adstrueren. Het is het Hof ambtshalve ook niet gebleken dat er sprake is van schending van deze beginselen.

Naar het oordeel van het Hof is van schending van rechtstreeks doorwerkende verdragsbepalingen evenmin gebleken. Het beroep op het bepaalde in artikel 14 lid 7 van het Internationaal verdrag inzake Burger en Politieke Rechten (het zgn. Bupo-verdrag) gaat in casu niet op, aangezien niet is gebleken en ook niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van schending van het fair trial beginsel. Het door de verdediging gedaan beroep op schending van artikel 4 zevende aanvullend protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gaat in casu niet op, aangezien de Staat Suriname geen partij is bij dat verdrag. Gelet op het voorgaande zal het Hof het daartoe strekkend verweer van de verdediging verwerpen.

Evenals de vervolging is het Hof van oordeel dat het door de verdediging aangehaalde arrest van het Inter-Amerikaans Hof, te weten het arrest Camba Campos, een andere situatie betreft en niet vergelijkbaar is met de onderhavige casus. In dit specifiek geval gaat het immers om een situatie in de voorfase van het onderzoek ter terechtzitting en kan de PG slechts dan tot vervolging van een (gewezen) politieke ambtsdrager overgaan als DNA betrokkene in staat van beschuldiging heeft gesteld. De wijze van besluitvorming bij de in staat van beschuldigingstelling regardeert het Hof in beginsel niet. Het Hof toetst slechts marginaal of de PG beschikt over een besluit van de bevoegde instantie (in casu DNA) betreffende de in staat van beschuldiging stelling van de (gewezen) politieke ambtsdrager, dat rechtens tot stand is gekomen.

In de visie van het Hof heeft de PG bij het aanhangig maken van de zaak bij het Hof en de vordering tot het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte overeenkomstig de terzake geldende wettelijke bepalingen gehandeld. Derhalve zal het verweer van de raadsman dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard moet worden in de strafvervolging van verdachte, verworpen worden.

DE BESLISSING

Het Hof van Justitie in hoger beroep inzake politieke ambtsdragers

Verwerpt het door de verdediging opgeworpen preliminair verweer.

Verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte voornoemd.

Verwijst de zaak voor behandeling naar de terechtzitting van maandag 15 juli 2024 om 10.00 uur des voormiddags in de stand van verdachtenverhoor casu quo requisitoir.

Houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus gewezen door:

A. Charan, Fungerend – President,

I. Sonai, Lid,

S. Punwasi, mr. D. Nanhoe en mr. J. Kasdipowidjojo, Leden-Plaatsvervanger,

bijgestaan door mr. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh, fungerend – griffier en uitgesproken door de fungerend – president voornoemd op de openbare terechtzitting van het Hof van Justitie in hoger beroep inzake politieke ambtsdragers van maandag 20 mei 2024 te Paramaribo.

 

SRU-K1-2024-1

HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON

CIVAR No. 202401964

14 mei 2024

Vonnis in kort geding in de zaak van:

 

N.V. ENERGIE BEDRIJVEN SURINAME,

gevestigd aan de Noorderkerkstraat no. 2 – 14 te Paramaribo,

eiseres,

hierna te noemen: EBS,

gemachtigde: mr. Ch. Algoe, advocaat,

 

tegen

 

EBS WERKNEMERSORGANISATIE (OWOS),

gevestigd en kantoorhoudende aan de Drambrandersgracht no. 07 te Paramaribo,

gedaagde,

hierna te noemen: OWOS,

procederend in persoon.

 

  1. Het verloop van het proces

1.1       Dit blijkt uit de volgende processtukken:

  • het inleidend verzoekschrift dat met producties op 14 mei 2024 op de griffie der kantongerechten is ingediend;
  • de conclusie van eis d.d. 14 mei 2024;
  • de mondelinge behandeling van de zaak d.d. 14 mei 2024 en de gehouden comparitie van partijen, en daarvan door griffier met de hand geschreven aantekeningen.

1.2       De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2          De feiten

2.1       EBS is een nutsbedrijf voor het exploiteren van, het deelnemen in en het voeren van de directie over gas- en elektriciteit; het deelnemen in, het samenwerken met of het voeren van de directie over andere ondernemingen of instellingen, die een doel beogen gelijk of soortgelijk aan dat der vennootschap en het verrichten van alle overige handelingen, die aan het hiervoor omschreven doel bevorderlijk of dienstig kunnen zijn.

2.2       OWOS is een vakbond, opererende bij EBS. Marciano Paul Hellings, hierna te noemen Hellings, is de voorzitter van OWOS.

2.3       Op 13 mei 2024 is Hellings door EBS schriftelijk ontslag aangezegd wegens dringende reden. In de schriftelijke aanzegging vermeldt EBS onder meer het volgende:

(…)

Op 7 en 9 mei 2024 is u verweer en nadere informatie omtrent dat verweer aangezegd. U hebt op beide verweeraanzeggingen gereageerd, waarbij u ontkent dat u digitaal fotomateriaal van bedrijfseigendommen hebt doorgestuurd naar derden. 

U erkent wel dat u twee posts hebt geplaatst op Facebook, naar aanleiding van eerder vermeld fotomateriaal, en dat deze posts beledigend zijn naar de directieleden Dhr. Leo Brunswijk, Algemeen Directeur en Dhr. Marcel Eijndhoven, CTO. 

In uw reacties op de verweeraanzeggingen neemt u de verantwoordelijkheid voor de posts en stelt u dat u achteraf bekeken deze liever niet had moeten plaatsen.  

Hiermede wordt echter op geen enkele wijze de door u aangebrachte schade en het geschokte vertrouwen van de directie in u hersteld. 

U hebt met uw optreden artikel 8 lid 5 sub e van de CAO overtreden en de werkgever op grove wijze beledigd. Dit levert grond voor ontslag wegens dringende redenen. 

Conform artikel 30 lid 6 van de CAO is u de gelegenheid geboden om u te verweren, echter is uw verweer op geen enkele wijze valide. Indien u het nodig vond om uw verontwaardiging als leidinggevende te uiten, is het niet begrijpelijk waarom u de directie voor “gespuis” moest uitmaken. Ook is het niet acceptabel dat u de N.V. EBS en de directie door het slijk haalt en uitlatingen doet alsof de directie corruptieve handelingen heeft gepleegd. 

Van u als medewerker met bijzondere voorwaarden en leidinggevende in de functie van Superintendent wordt een andere en correcte opstelling verwacht. U hebt ook de regels van de gedragscode binnen de N.V. EBS op grove wijze overschreden waarbij u de integriteit van de directie te grabbel hebt gegooid. U hebt aangetoond niet betrouwbaar en eerlijk te zijn en onterecht en onrechtmatig de directie te beschuldigen van onoorbare praktijken. 

Na heden, 13 mei 2024, kan uitgaande van het bovenstaande, niet anders dan geconcludeerd worden dat u het in u gesteld vertrouwen door de werkgever op grovelijke wijze heeft geschonden waardoor redelijkerwijs niet gevergd kan worden om het dienstverband met u te continueren. Wij zijn daarom genoodzaakt de dienstbetrekking met u ingaande heden, 13 mei 2024, wegens dringende redenen te beëindigen. 

U wordt aangezegd al de in uw bezit zijnde bedrijfseigendommen, waaronder uw badge, laptop, mobiel, het dienstvoertuig en de sleutels, onmiddellijk in te leveren bij uw leidinggevende. 

Per heden wordt u ook de toegang tot alle faciliteiten en emplacementen van de N.V. EBS ontzegd.

2.4       Per schrijven d.d. 13 mei 2024 heeft OWOS aan de directie van EBS het volgende medegedeeld:            “ (…)

Op maandag 13 mei 2024 tijdens de door de OWOS afgelegde Algemene Leden Vergadering heeft de ALV zijn misnoegen geuit over voortgang mbt de ontslag van dhr. Hellings.  

Aangezien de ALV niet eens is met het bovenstaande, heeft de ALV van de OWOS heden vandaag in vergadering bijeen besloten een landelijke staking aan te kondigen, welke per onmiddellijk ingaat.

  1. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1       EBS vordert dat de kantonrechter in kortgeding, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

1) OWOS veroordeelt om binnen een half uur na betekening van het in dezen te wijzen vonnis haar leden op te roepen hun werkzaamheden normaal, volgens werkrooster te verrichten met achterwege lating van het voeren van acties c.q. hen aan te zeggen om de ten rekeste werkneerlegging te beëindigen en beëindigd te houden en onmiddellijk de werkzaamheden waartoe zij gehouden zijn, te hervatten en deze op normale wijze te verrichten;

2) OWOS verbiedt om binnen een half uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis door te gaan met het in enigerlei, direct of indirect organiseren, oproepen tot het verlenen van medewerking aan enige vorm van collectieve actie;

3) OWOS veroordeelt tot betaling van een dwangsom van SRD 1.000.000,- voor elke dag of elke keer dat OWOS geheel of gedeeltelijk in strijd handelt met het in deze te wijzen vonnis;

4) OWOS veroordeelt tot het voldoen van de gemachtigdensalaris van de advocaat van EBS ad SRD 34.000,-;

5) OWOS veroordeelt in de proceskosten.

3.2       EBS legt aan het gevorderde ten grondslag dat OWOS een onrechtmatige daad jegens haar pleegt, als gevolg waarvan zij schade lijdt. Daartoe stelt zij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, dat de staking c.q. collectieve actie onterecht is, omdat er geen sprake is van een arbeidsgeschil tussen OWOS en EBS. De vakbondsrechten worden misbruikt om kennelijk andere belangen te dienen. Met de actie heeft OWOS onvoldoende of geen rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van EBS bij een correcte naleving van haar doelen en bij het verlenen van diensten aan de samenleving. OWOS heeft in haar schrijven niet duidelijk kenbaar gemaakt wat zij met deze actie beoogt.

3.3       OWOS heeft kort verweer gevoerd.

De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.

  1. De beoordeling

4.1       Het spoedeisend belang blijkt uit de aard van het gevorderde, zodat EBS wordt ontvangen in het kort geding.

4.2       Niet in geschil is dat OWOS per 13 mei 2024 het werk volledig heeft neergelegd, zodat sprake is van een staking.

De kantonrechter stelt vast dat tegen de voorzitter van OWOS, te weten Hellings, ontslag op staande voet is verleend en leidt uit de inhoud van het schrijven van OWOS d.d. 13 mei 2024 af dat OWOS tegen dit aan Hellings verleend ontslag opkomt middels gebruik making van het stakingsrecht. Vanuit dat licht bekeken, dient de kantonrechter de vraag te beantwoorden of de staking van OWOS als onrechtmatig dient te worden aangemerkt.

Voor de kantonrechter dient als uitgangspunt het bepaalde in artikel 33 van de Grondwet en artikel 11 lid 1 van de Wet Vrijheid Vakvereniging waarin is neergelegd dat het stakingsrecht wordt erkend, behoudens de beperkingen die uit het recht voortvloeien.

De kantonrechter stelt voorop dat, uitgaande van de inhoud van de Wet Vrijheid en Vakvereniging, het stakingsrecht een collectieve actierecht van werknemers is. Het stakingsrecht kan dus niet los worden gezien van het proces van collectief onderhandelen tussen werkgever en werknemer. Daarom is voor het uitoefenen van het stakingsrecht een belangengeschil vereist. Slechts een belangengeschil kan leiden tot staking.
Uit het bepaalde in artikel 3 sub a van de Arbeidsgeschillenwet 1946 kan worden afgeleid dat onder een belangengeschil wordt verstaan, elk geschil tussen werknemers en een werkgever over arbeidsaangelegenheden dat door collectief onderhandelen wordt opgelost.

In artikel 3 sub b van de Arbeidsgeschillenwet 1946 wordt onder rechtsgeschil verstaan, ieder geschil als bedoeld in artikel 1 van het reglement op de inrichting en samenstelling van de Surinaamse Rechterlijke Macht (G.B. 1935 No. 79) staande ter uitsluitende kennisneming van de Surinaamse Rechterlijke Macht. Het betreft dus een geschil dat door de rechter kan worden beoordeeld als partijen dat aan hem/haar zouden voorleggen dan wel een geschil waarover de rechter bevoegd is inhoudelijk te oordelen.

De kantonrechter komt op grond van de inhoud van de brief van OWOS d.d. 13 mei 2024 en hetgeen hiervoor is overwogen tot de voorlopige slotsom dat er geen sprake is van een belangengeschil, zodat de staking onrechtmatig wordt geacht. Dit geeft aanleiding om het gevorderde onder 1 toe te wijzen, met daaraan gekoppeld de medegevorderde dwangsom onder 2. De mede gevorderde dwangsom zal echter gematigd worden toegewezen tot het bedrag zoals hierna in de beslissing vermeld, omdat de kantonrechter het bovenmatig acht.

De kantonrechter brengt OWOS in herinnering dat het in deze gaat om een arbeidsrechtelijk geschil tussen een werknemer, die tevens voorzitter van OWOS is, en de werkgever EBS. Het stakingsrecht  is in dit geval niet het middel om het ontslag van betrokkene terug te draaien. Hiervoor biedt de Ontslagwet 2018 en overige arbeidswetgeving de betrokken werknemer voldoende waarborgen om het ontslag gerechtelijk aan te vechten.

4.3       Het gevorderde onder 2 acht de kantonrechter ruim geformuleerd. Het houdt naar het oordeel van de kantonrechter niets anders in dan het verbod tot het voeren van collectieve acties. Daar dit in strijd wordt geacht met het bepaalde in artikel 33 van de Grondwet en artikel 11 lid 1 Wet Vrijheid Vakvereniging, zal het worden geweigerd.

4.4       De medegevorderde advocaatkosten ad SRD 34.000,- onder 4 zal worden geweigerd, omdat de hoogte van dit bedrag niet is onderbouwd. Instede daarvan zal het liquidatietarief ad SRD 7.500,- worden toegewezen, hetgeen valt onder de proceskosten.

4.5       De overige stellingen en weren van partijen behoeven geen bespreking, omdat die tot geen andere uitkomst in deze kort gedingzaak zullen leiden.

4.6       Gangbaar is dat de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld. De kantonrechter zal van dit gebruik niet afwijken en zal OWOS veroordelen in de proceskosten. Deze kosten omvatten tot de dag van uitspraak: het vastrecht ad SRD 50,-, de kosten voor oproep van OWOS per exploot van een deurwaarder ad SRD 2.545,- en het liquidatietarief ad SRD 7.500,-, welke kosten neerkomen op een totaal bedrag van SRD 10.095,-.

  1. De beslissing

          De kantonrechter in kort geding:

5.1       Veroordeelt OWOS om binnen een half uur na betekening van dit vonnis haar leden op te roepen hun werkzaamheden normaal, volgens werkrooster te verrichten met achterwege lating van het voeren van acties c.q. hen aan te zeggen om de werkneerlegging te beëindigen en beëindigd te houden en onmiddellijk de werkzaamheden waartoe zij gehouden zijn, te hervatten en deze op normale wijze te verrichten; 

5.2       veroordeelt OWOS tot betaling van een dwangsom ad SRD 5.000,- (Vijfduizend Surinaamse Dollar) per dag voor elke dag of elke keer dat OWOS geheel of gedeeltelijk in strijd handelt met dit vonnis, tot een maximum van SRD 100.000,- (Eenhonderd duizend Surinaamse Dollar);

5.3       verklaart hetgeen hiervoor onder 5.1 en 5.2 is beslist uitvoerbaar bij voorraad;

5.4       veroordeelt OWOS in de proceskosten die aan de zijde van EBS zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op SRD 10.095,- (Tienduizend en Vijfennegentig Surinaamse Dollar);

5.5       weigert hetgeen meer of anders is gevorderd.

Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op dinsdag 14 mei 2024 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste

kanton, mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.

 

 

 

SRU-HvJ-2024-2

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME 

BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 22 VAN DE GRONDWET

           Gelezen het verzoekschrift met als opschrift “verzoek ex artikel 22 van de Grondwet (GW) in samenhang met de artikelen 1, 375, 480 en 492 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 3 lid 1 onder a en b van de Amnestiewet 1989, zoals gewijzigd bij SB 2012 no.49”, van 08 januari 2023 van BOUTERSE, DESIRE DELANO (hierna ook aangeduid als belanghebbende), ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie (HvJ/Hof) op maandag 08 januari 2024;

          Gelet op de beschikking van het Hof de dato 16 januari 2024, waarbij de behandeling van het verzoekschrift is bepaald voor dinsdag 23 januari 2024 in raadkamer;        

          Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder de processen-verbaal van het verhandelde ter raadkamerzittingen van het Hof van 23 januari 2024 en 13 februari 2024, waarvan de inhoud hier als geïnsereerd moet worden beschouwd;

          Gehoord in raadkamer de dato 23 januari 2024 en 13 februari 2024, de waarnemend Procureur-Generaal (PG), mr. A. Niamat, namens het Openbaar Ministerie (OM) en de raadslieden van verzoeker, mr. M. Dubois; mr. M. Castelen; mr. N. Van Dijk, CAMS AMLCA; mr. M. Misiedjan en mr. D. Veira.

Overwegende, dat de raadslieden van belanghebbende het Hof hebben verzocht:

  • primair: het uitgesproken veroordelend vonnis de dato 20 december 2023 niet ten uitvoer te leggen
  • dan wel de tenuitvoerlegging op te schorten c.q. aan te houden, tot dat in de civiele procedure definitief in rechte is geoordeeld over o.a. de rechtsvraag of er sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel en tot dat het Inter-Amerikaans Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld heeft over de rechtsvraag of het recht op een eerlijk (straf)proces van de belanghebbende is geschonden.

Overwegende, dat belanghebbende zakelijk weergegeven aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat het vonnis van de Krijgsraad vanwege het nebis in idem beginsel van rechtswege nietig is en als gevolg daarvan het vonnis van het Hof van Justitie van 20 december 2023 rechtskracht en wetskracht mist en dus eveneens van rechtswege nietig is.

Overwegende, dat de PG – voor zover van belang- heeft gesteld dat de belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering omdat voor het ingediend verzoekschrift geen wettelijke basis bestaat. De wetsartikelen waarop de verdediging het verzoek heeft gebaseerd, zijn onjuist. De artikelen 22 GW en art. 1 Sv geven aan dat er een wettelijke grondslag moet zijn voor het indienen van verzoeken. Voorts dat tegen het vonnis van het Hof geen gewone rechtsmiddelen meer openstaan en het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en daarom ingevolge de wet ten uitvoer gelegd mag worden. Het buitengewoon rechtsmiddel, herziening van vonnissen ingevolge art. 386 Sv, is mogelijk. Echter is hiervan geen gewag gemaakt. Daarnaast geven de artikelen 486 Sv tot en met artikel 490 Sv duidelijk aan wanneer een vonnis (nog) niet kan worden tenuitvoergelegd, aldus de PG.

Slechts een ná de rechterlijke beslissing gedane uitspraak van het Europees Hof (lees het Inter-Amerikaans Hof), waardoor die beslissing gediskwalificeerd wordt, zou onverkorte tenuitvoerlegging ontoelaatbaar kunnen maken (bron: Tekst en Commentaar Sv, 3e druk, p. 1407). De wet voorziet in de gevallen waarin tenuitvoerlegging niet kan plaatsvinden. Een veroordeelde kan de beslissing van de strafrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot de beslissing heeft geleid niet ter toetsing voorleggen aan de civiele rechter, aldus de PG.

De beoordeling

Overwegende, dat belanghebbende heeft gesteld dat de gevoegde behandeling van  dit verzoekschrift en het ook door hem ingediend beroepschrift niet verenigbaar zijn. Belanghebbende is van mening dat de behandeling van deze twee administratieve procedures zich, vanwege het verschil in de aard niet lenen voor een gevoegde behandeling door dezelfde kamersamenstelling.

Overwegende, dat de president van het Hof bevoegd is een kamer samen te stellen – zoals in casu is geschied – die zich buigt over het aan dit Hof gericht verzoek en ter zake een beslissing neemt. De zienswijze dat beide verzoeken niet door één en dezelfde Hof kamer gevoegd, althans gezamenlijk kunnen worden behandeld, deelt het Hof niet, daar niet is gebleken dat daarmede belanghebbende in zijn rechtsproces wordt geschaad. Immers moet er een beslissing worden genomen over twee verschillende soorten vorderingen, namelijk een ingediend beroepschrift en een ingediend verzoekschrift.

Overwegende, dat het Hof preliminair dient na te gaan in hoeverre op het hierboven bedoelde vonnis van 20 december 2023, de mogelijkheid van onderhavig verzoek bij het bevoegd gezag ex artikel 22 GW voor een burger openstaat. Dit tegen de achtergrond van hetgeen hij aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd.

Overwegende, dat eerst de vraag dient te worden beantwoord of artikel 22 GW een mogelijkheid schept voor een burger om een verzoekschrift in te dienen bij het Hof van Justitie. Artikel 22 GW luidt als volgt:

lid 1: Een ieder heeft het recht om verzoeken schriftelijk bij het bevoegde gezag in te dienen.

lid 2: De wet regelt de procedure voor behandeling van de zaak.

Het Hof van Justitie wordt in artikel 139 GW genoemd als hoogste instantie van de rechterlijke macht met rechtspraak belast. Hieruit volgt dat het Hof van Justitie dient te worden aangemerkt als het bevoegd gezag zoals bedoeld in artikel 22 GW en is het indienen van schriftelijke verzoeken op grond van dit artikel in beginsel mogelijk. Het feit dat de wetgever lid 2 van artikel 22 GW niet heeft uitgevoerd doet daaraan niet af. Immers dit laat het recht van de burger toegekend door de GW onverlet. Het Hof overweegt ten aanzien hiervan verder dat in artikel 1.4 GW van 1975 een gelijkluidende tekst als voormeld artikel 22 GW is opgenomen, namelijk dat een ieder het recht heeft verzoeken schriftelijk bij het bevoegd gezag in te dienen. Dit recht, ook wel het petitierecht genoemd, houdt onder meer in de mogelijkheid om schriftelijk de aandacht van het bevoegd gezag te vragen voor bijvoorbeeld een problematiek, een beklag te doen en om grieven, ongemakken en problemen kenbaar te maken. Gebleken is dat burgers in de praktijk bij het Hof reeds gebruik maken van dit recht en dit recht dus al beleven, ondanks het feit dat deze verzoeken nimmer expliciet zijn gebaseerd op artikel 22 GW.

Overwegende, dat vervolgens de vraag dient te worden beantwoord of het verzoek zoals vervat in dit verzoekschrift valt onder de reikwijdte van artikel 22 GW. De belanghebbende heeft gesteld met dit verzoekschrift het Hof te willen informeren dat er sprake is van een niet eerlijk proces en vraagt daarbij om het vonnis van het Hof van 20 december 2023 niet ten uitvoer te leggen dan wel de tenuitvoerlegging daarvan op te schorten c.q. aan te houden. Het Hof is van oordeel dat artikel 22 GW – ook al is het in relatie met de artikelen 1, 375, 480 en 492 Sv en artikel 3 lid 1 onder a en b van de Amnestiewet 1989 gebracht – oneigenlijk gebruik wordt als een soort supra hoger beroep om het uitgesproken veroordelend vonnis de dato 20 december 2023 niet ten uitvoer te leggen dan wel de tenuitvoerlegging op te schorten c.q. aan te houden.

Artikel 22 GW hiervoor gebruiken staat op gespannen voet met het beginsel van het gesloten stelstel van rechtsmiddelen. Dat stelsel houdt in dat een rechterlijke uitspraak alleen kan worden aangetast door een daartoe door de wet opengestelde rechtsmiddel en dat zij bij het ontbreken van een dergelijk rechtsmiddel onaantastbaar is. Belanghebbende zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard.

Overwegende, dat het Hof gelet op het voorgaande, niet toekomt aan bespreking van de overige stellingen van partijen.

Gezien de betrekkelijke wetsartikelen.

BESCHIKKENDE

Het Hof:

Verklaart BOUTERSE, DESIRE DELANO niet-ontvankelijk in zijn verzoek.

Aldus gegeven te Paramaribo op de openbare zitting van het Hof van Justitie op 20 maart 2024, door: mr. S.S.S. Wijnhard, fungerend-president, mr. R. Praag, lid en mr. I. Sonai, lid en uitgesproken door de fungerend-president, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, F.G.Z. Chandoe, LLM.

 

SRU-HvJ-2024-1

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

Beschikking inzake beroep tegen het besluit van de procureur-generaal de dato 10 januari 2024 ten aanzien van Bouterse, Desire Delano, ingediend op donderdag 11 januari 2024;

Gelezen het door BOUTERSE, DESIRE DELANO (hierna ook aangeduid als belanghebbende) ingediend schriftelijk stuk met als opschrift “beroepschrift ex artikel 22 van de Grondwet (GW) juncto artikel 133 lid 1 GW in samenhang met de artikelen 3 en 4 van het Reglement op de Inrichting en Samenstelling van de Surinaamse Rechtelijke Macht (Wet RIS)”, van 11 januari 2024;

          Gelet op de beschikking van het Hof van Justitie de dato 16 januari 2024, waarbij de behandeling van het beroepschrift in raadkamer is bepaald voor dinsdag 23 januari 2024;

          Gezien de overige zich in het dossier bevindende bescheiden, waaronder de processen-verbaal van het verhandelde ter raadkamerzittingen van het Hof van 23 januari 2024 en 13 februari 2024, waarvan de inhoud hier als geïnsereerd moet worden beschouwd;

          Gehoord in raadkamer de dato 23 januari 2024 en 13 februari 2024, de waarnemend Procureur-generaal (PG), mr. A. Niamat, namens het Openbaar Ministerie (OM) en de raadslieden van verzoeker, mr. M. Dubois; mr. M. Castelen; mr. N. Van Dijk, CAMS AMLCA; mr. M. Misiedjan en mr. D. Veira.

Overwegende, dat de raadslieden van belanghebbende, voor zover van belang en kort weergegeven, stellen dat zij bij de president van het Hof van Justitie in beroep komen tegen het besluit van de PG, de dato 10 januari 2024, op het door hen ingediend verzoekschrift, de dato 08 januari 2024, ten einde dat besluit te toetsen aan de bepalingen van het recht en de wet, en bij welk beroepschrift is verzocht:

  • primair: te herzien en wel zodanig dat het besluit van de PG wordt herroepen en in de plaats daarvan een nieuw besluit wordt genomen,
  • subsidiair: conform art. 4 van de Wet RIS aan de PG het bevel te doen om conform het door de belanghebbende verzochte, de tenuitvoerlegging van het vonnis de dato 20 december 2023, op te schorten c.q. te schorsen c.q. aan te houden, totdat nationaal en internationaal een uitspraak is gedaan over een eerlijk proces.

Belanghebbende heeft, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als grondslag van zijn verzoek het volgende gesteld.

Het OM heeft een besluit genomen om een last tot aanmelden te geven ter uitvoerlegging van het vonnis van het Hof van Justitie van 20 december 2023. Hiertegen heeft hij bezwaar aangetekend en heeft de PG als reactie op het bezwaarschrift gepersisteerd bij het eerder door haar genomen standpunt op het verzoekschrift. Het besluit zou – volgens belanghebbende – onder meer niet c.q. onvoldoende zijn gemotiveerd en is er geen rekening gehouden met zijn belangen. Op grond hiervan is de weg om in beroep te komen bij de bevoegde instantie thans open komen te vallen.

De beoordeling      

Overwegende, dat belanghebbende heeft gesteld dat de gevoegde behandeling van  dit verzoekschrift en het ook door hem ingediend beroepschrift niet verenigbaar zijn. Belanghebbende is van mening dat de behandeling van deze twee administratieve procedures zich, vanwege het verschil in de aard niet lenen voor een gevoegde behandeling door dezelfde kamersamenstelling.

Overwegende, dat de president van het Hof bevoegd is een kamer samen te stellen – zoals in casu is geschied – die zich buigt over het aan dit Hof gericht verzoek en ter zake een beslissing neemt. De zienswijze dat beide verzoeken niet door één en dezelfde Hof kamer gevoegd, althans gezamenlijk kunnen worden behandeld, deelt het Hof niet, daar niet is gebleken dat daarmede belanghebbende in zijn rechtsproces wordt geschaad. Immers moet er een beslissing worden genomen over twee verschillende soorten vorderingen, namelijk een ingediend beroepschrift en een ingediend verzoekschrift.

Overwegende, dat de PG als meest verstrekkend verweer heeft aangevoerd dat de belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, omdat voor het ingediende beroepschrift geen wettelijke basis bestaat. De wetsartikelen waarop de verdediging het beroep heeft gebaseerd, zouden onjuist zijn. De artikelen 22 GW en 1 van het Wetboek van Strafvordering geven aan dat er een wettelijke grondslag moet zijn voor het indienen van het beroep en die ontbreekt. De wet biedt geen mogelijkheid om een beroepschrift tegen een besluit genomen door de PG in te dienen en wordt in casu oneigenlijk gebruik gemaakt van de wet, aldus de PG.                                                                           

Overwegende, dat thans de vraag dient te worden beantwoord of artikel 22 GW een mogelijkheid schept voor belanghebbende om het beroepschrift in te dienen.

Voorop wordt het volgende gesteld.

Overwegende, dat eerst de vraag dient te worden beantwoord of artikel 22 GW een mogelijkheid schept voor een burger om een verzoekschrift in te dienen bij het Hof van Justitie. Artikel 22 GW luidt als volgt:

lid 1: Een ieder heeft het recht om verzoeken schriftelijk bij het bevoegde gezag in te dienen.

lid 2: De wet regelt de procedure voor behandeling van de zaak.

Het Hof van Justitie wordt in artikel 139 GW genoemd als hoogste instantie van de rechterlijke macht met rechtspraak belast. Hieruit volgt dat het Hof van Justitie dient te worden aangemerkt als het bevoegd gezag zoals bedoeld in artikel 22 GW en is het indienen van schriftelijke verzoeken op grond van dit artikel in beginsel mogelijk. Het feit dat de wetgever lid 2 van artikel 22 GW niet heeft uitgevoerd doet daaraan niet af. Immers dit laat het recht van de burger toegekend door de GW onverlet. Het Hof overweegt ten aanzien hiervan verder dat in artikel 1.4 GW van 1975 een gelijkluidende tekst als voormeld artikel 22 GW is opgenomen, namelijk dat een ieder het recht heeft verzoeken schriftelijk bij het bevoegd gezag in te dienen. Dit recht, ook wel het petitierecht genoemd, houdt onder meer in de mogelijkheid om schriftelijk de aandacht van het bevoegd gezag te vragen voor bijvoorbeeld een problematiek, een beklag te doen en om grieven, ongemakken en problemen kenbaar te maken. Gebleken is dat burgers in de praktijk bij het Hof reeds gebruik maken van dit recht en dit recht dus al beleven, ondanks het feit dat deze verzoeken nimmer expliciet zijn gebaseerd op artikel 22 GW.

Overwegende, dat de belanghebbende bij herhaling heeft gesteld dat het schriftelijk verzoek welke hij op 11 januari 2024 heeft ingediend de bedoeling heeft om in beroep te gaan bij de president van het Hof tegen het besluit van de PG.

Overwegende, dat noch artikel 22 GW noch enig ander wetsartikel de president van het Hof als beroepsinstantie aanwijst tegen een door de PG genomen besluit.

Overwegende, dat het Hof gelet op het voorgaande, de belanghebbende niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep en het Hof niet meer toekomt aan bespreking van de overige stellingen van partijen.

Gezien de betrekkelijke wetsartikelen.                                   

BESCHIKKENDE

Het Hof:

Verklaart BOUTERSE, DESIRE DELANO niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het besluit van de procureur-generaal 10 januari 2024.

Aldus gegeven te Paramaribo door mr. S.S.S. Wijnhard, fungerend-president, R. Praag, lid en mr. I. Sonai, lid, en uitgesproken door de fungerend president op de openbare zitting van 20 maart 2024, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, F.G.Z. Chandoe, LLM.

De fungerend-griffier,                                                                     De fungerend-president,

F.G.Z. Chandoe, LLM                                                                     mr. S.S.S. Wijnhard

                                                                                                            Het lid,

                                                                                                            R. M. Praag

                                                                                                            Het lid,

                                                                                                            I. Sonai

 

SRU-HvJ-2020-60

A-899
M.O.

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[Verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigden: mr. M.D. Lau-Kerssenberg en mr. M.A. Gout, advocaten,

tegen

DE STAAT SURINAME,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
domicilie hebbende te zijnen Parkette te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. M. Winter, vervolgingsambtenaar,

spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.

1. Het procesverloop

1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 29 december 2015;
  • het verweerschrift met producties ingediend op 04 mei 2016;
  • de beschikking van het hof van 30 mei 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 07 oktober 2016;
  • de processen-verbaal van het op 07 oktober 2016 gehouden verhoor van partijen en van de voortzetting daarvan gehouden op respectievelijk 21 oktober 2016, 04 november 2016 en 02 december 2016;
  • de producties door de Staat overgelegd op 02 december 2016;
  • de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] d.d. 06 januari 2017, met producties;
  • de conclusie tot uitlating overgelegde stukken zijdens de Staat, overgelegd op 17 februari 2017.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 21 juli 2017, doch nader op heden.

2. De feiten

2.1 [Verzoeker], leerkracht MBO (Natin) in vaste dienst bij het Openbaar Onderwijs, is bij beschikking van de ministers van Openbare Werken en van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 22 januari 2014, [nummer 1] [nummer 2] [nummer 3], te rekenen van 01 november 2013 overgeplaatst naar het Ministerie van Openbare Werken (hierna ook wel aangeduid als: het ministerie) met behoud van zijn bezoldiging van SRD 2.477,- per maand.

2.2 [verzoeker] is vervolgens bij beschikking van de minister van Openbare Werken (hierna ook aangeduid als: de minister) d.d. 10 februari 2014, [nummer 4] [nummer 5], te rekenen van 11 december 2013 overgeplaatst van het Directoraat Openbaar Groen naar het Directoraat Civieltechnische Werken (Vuilophaal en Verwerking) van het ministerie, met behoud van zijn bezoldiging van SRD 2.477,- per maand.

2.3 De minister heeft bij circulaire d.d. 23 december 2013, gericht aan de (onder)directeuren, (beleids)adviseurs, (hoofd)beleidsmedewerkers, dienst- en afdelingshoofden en personeel van het ministerie, bekendgemaakt dat [verzoeker] ingaande 20 december 2013 wordt belast met de waarneming van de functie van onderdirecteur Dienstverlening.

2.4 Bij missive van de Raad van Ministers d.d. 28 februari 2014, [nummer 6], is goedgekeurd dat [verzoeker] te rekenen van 23 december 2013 wordt belast met de waarneming van de functie van onderdirecteur Dienstverlening van het Directoraat Bouwkundige Werken en Dienstverlening (hierna ook wel aangeduid als: de functie), onder toekenning van een waarnemingstoelage.

2.5 De minister heeft bij schrijven d.d. 29 juli 2014, [nummer 7], het volgende aan de minister van Onderwijs en Volksontwikkeling bericht:

Betreft: Weder tewerkstelling [verzoeker], op het ministerie van Onderwijs en
Volksontwikkeling

Collega,

Vanaf 20 december 2013 is [verzoeker], tewerkgesteld op het Ministerie van Openbare Werken alwaar hij belast is geworden met de waarneming van de functie van Onderdirecteur Dienstverlening. In de afgelopen periode is echter gebleken dat het functioneren van [verzoeker] niet heeft voldaan aan de verwachtingen van de departementsleiding.

Het handhaven van betrokkene op het Ministerie van Openbare Werken is derhalve niet langer opportuun, weshalve ik u vraag betrokkene wederom in de gelegenheid te stellen zich verdienstelijk te maken op het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling en wel per 1 augustus as.”

2.6 De minister heeft [verzoeker] op 31 juli 2014 mondeling meegedeeld dat hij met onmiddellijke ingang geen werkzaamheden meer op het ministerie mocht verrichten en dat hij thuis nadere instructies moest afwachten.

2.7 De minister van Onderwijs en Volksontwikkeling ging in reactie op het in 2.5 vermeld schrijven d.d. 29 juli 2014 aanvankelijk akkoord met de wedertewerkstelling van [verzoeker] op dit ministerie, maar heeft vervolgens bij schrijven d.d. 22 oktober 2014, [nummer 8], het volgende aan de minister van Openbare Werken meegedeeld:

“Met referte aan uw schrijven d.d. 29 juli 2014 waarin gevraagd wordt de heer [verzoeker], te muteren van het Ministerie van Openbare Werken naar het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, kan gesteld worden dat zulks niet mogelijk is.

De heer [verzoeker] heeft een overplaatsingsbeschikking, daterende 22 januari 2014 ontvangen waarin zijn mutatie naar het Ministerie van Openbare Werken is bekrachtigd door de ministers van beide ministeries. Er is geen andere beschikking die dat ongedaan maakt.

Het is de persoon H. [verzoeker] die vrijwillig kan besluiten akkoord te gaan met de overplaatsing, anders is zulks met zijn beschikking in handen niet mogelijk.”

2.8 Het maandelijkse salaris van [verzoeker] werd, ook na diens overplaatsing te rekenen van 01 november 2013 naar het Ministerie van Openbare Werken, door het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling betaald. Laatstgenoemd ministerie heeft de betaling van het salaris van [verzoeker] vanaf oktober 2015 stopgezet.

2.9 [Verzoeker] heeft bij schrijven van zijn procesgemachtigde mr. Lau-Kerssenberg d.d. 09 november 2015, kort gezegd, op de – nieuw aangetreden – minister het beroep gedaan om binnen twee weken na ontvangst van dit schrijven het daarheen te leiden dat zijn volledige salaris vanaf 01 oktober 2015 en zijn waarnemingstoelage vanaf 20 december 2013 met alle emolumenten per direct wordt uitbetaald door het Ministerie van Openbare Werken, bij gebreke waarvan hij genoodzaakt zal zijn om zijn rechten geldend te maken.

2.10 De minister heeft in reactie hierop bij schrijven d.d. 04 december 2015, [nummer 9], onder meer het volgende aan mr. Lau-Kerssenberg bericht:

“Naar aanleiding van uw schrijven gedateerd 9 november 2015 inzake uw client [verzoeker] het volgende.

[Verzoeker] heeft inderdaad een overplaatsingsbeschikking van het Ministerie van Onderwijs naar het Ministerie van Openbare Werken. Echter is betrokkene nimmer overgenomen door dit ministerie dus ook nimmer uitbetaald en op grond hiervan kan dit ministerie zijn salaris ook niet blokkeren.

Bij schrijven van 29 juli 2014 [nummer 7] heeft de voormalige Minister van Openbare Werken aangegeven dat dhr. [verzoeker] weder tewerk gesteld wordt op het Ministerie van Onderwijs. Als reactie hierop is door de Minister van Onderwijs aangegeven dat dit slechts mogelijk zou zijn met goedkeuring van dhr. [verzoeker] daar hij reeds over zijn overplaatsingsbeschikking beschikt.

Bij schrijven van 5 december 2014 [nummer 10] is door de Minister van Openbare Werken voorgesteld dat dhr. [verzoeker] toch tewerkgesteld wordt op het ministerie van Onderwijs daar:

  • Hij een functie vervult binnen het onderwijs dat niet in de formatie van het ministerie van Openbare Werken voorkomt te weten Leerkracht MBO;
  • Hij niet naar tevredenheid van de departementsleiding gefunctioneerd heeft;
  • Hij reeds geruime tijd niet meer ingezet werd op Openbare Werken en nog altijd op de betaalsrol van het ministerie van Onderwijs voorkomt.

Aangezien [verzoeker] niet op de betaalsrol van het ministerie van Openbare Werken voorkomt, kan dezerzijds zijn salaris niet gedeblokkeerd worden. Hij zal zijn verzoek moeten richten aan het ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling.”

2.11 Bij beschikking van de ministers van Openbare Werken en van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur d.d. 07 november 2016, [nummer 11], is besloten om [verzoeker] – volgens deze beschikking in vaste dienst bij het Openbaar Onderwijs – te rekenen van 01 november 2013 in de functie van chef Vuilverwerking over te plaatsen naar de Vuilophaal- en Vuilverwerkingsdienst van het Directoraat Civieltechnische Werken van het ministerie, met behoud van zijn bezoldiging van SRD 2.522,- per maand.

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1 [Verzoeker] vordert, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal worden veroordeeld om:
1. binnen een week na de uitspraak aan [verzoeker] te betalen zijn maandelijkse salaris te rekenen van 01 oktober 2015, vermeerderd met alle verhogingen en emolumenten en de wettelijke rente ad 6% per jaar, vanaf de dag der rechtsingang tot aan de dag der algehele voldoening;
2. binnen een week na de uitspraak aan [verzoeker] te betalen een waarnemingstoelage vanaf 20 november 2013 voor waarneming van de functie van onderdirecteur Dienstverlening van het Directoraat Bouwkundige Werken en Dienstverlening van het ministerie, vermeerderd met alle verhogingen en emolumenten en de wettelijke rente ad 6% per jaar, vanaf de dag der rechtsingang tot aan de dag der algehele voldoening;
3. aan [verzoeker] te betalen de (buiten)gerechtelijke kosten geraamd op SRD 4.675,-, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar, vanaf de dag der rechtsingang tot aan de dag der algehele voldoening;
4. [verzoeker] weder tewerk te stellen,
alles onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,- voor iedere dag of keer dat de Staat nalatig blijft om aan het vonnis gevolg te geven.
[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.

3.2 [Verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [verzoeker] heeft tot op heden geen toelage van het ministerie ontvangen voor de waarneming van de functie.
[verzoeker] zit sedert 01 augustus 2014 thuis in opdracht van de minister, waardoor hij in een grote rechtsonzekere positie verkeert.
Ingevolge artikel 30 (lees: artikel 30 lid 1) van de Personeelswet (Pw) wordt er op het salaris van een landsdienaar zonder zijn uitdrukkelijke machtiging geen bedragen gekort of ingehouden dan overeenkomstig de bepalingen van deze wet. Aangezien [verzoeker] de Staat niet heeft gemachtigd om zijn salaris in te houden en hij nog steeds ingevolge de beschikking d.d. 22 januari 2014 (zie 2.1) op het ministerie tewerk is gesteld, handelt de Staat in strijd met de bepalingen van de Personeelswet.
[verzoeker] is sedert november 2013 overgeplaatst naar het Ministerie van Openbare Werken, zodat dit ministerie en niet het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling [verzoeker] zijn maandelijkse salaris moet doorbetalen. Het Ministerie van Openbare Werken weigert dit echter te doen.
De Staat heeft op de aanmaning van [verzoeker] d.d. 09 november 2015 (zie 2.9) op 04 december 2015 een onbegrijpelijke reactie gegeven (zie 2.10), waarvan de inhoud in strijd is met de regels van de Personeelswet en voorts op onwaarheden berust.
De Staat maakt zich door zijn handelwijze schuldig aan wanprestatie. De Staat handelt voorts in stijd met het zorgvuldigheids-, het vertrouwens-, het rechtszekerheids- en het gelijkheidsbeginsel. De Staat handelt tevens contrair het goed werkgeverschap.
[verzoeker], die nog steeds bereid en in staat is de bedongen werkzaamheden te verrichten, heeft er alle belang bij dat hij zo snel mogelijk zijn werkzaamheden hervat, althans dat zijn (achterstallig) loon zo snel mogelijk wordt (door)betaald. De inkomsten uit loon strekken namelijk tot zijn levensonderhoud, de maandelijke aflossing van SRD 1.000,- voor zijn woonhuis en de aflossing per kwartaal voor zijn masteropleiding van USD. 1.385,-.
Door de handelwijze van de Staat was [verzoeker] genoodzaakt om (buiten)gerechtelijke kosten te maken ten bedrage van SRD 4.675,-, welke kosten voor rekening van de Staat dienen te komen. Deze kosten zijn: advocaatkosten ad SRD 4.500,- en wel SRD 500,- voor een aanmaningsbrief en SRD 4.000,- voor proceskosten (lees kennelijk: honorarium), alsmede de deurwaarderskosten voorlopig begroot op SRD 175,- voor betekening van de aanmaningsbrief.

3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

4. De beoordeling

Bevoegdheid
4.1.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. Deze wet is dan ook op hem van toepassing. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
In artikel 79 lid 2 Pw zijn limitatief opgesomd de voor nietigverklaring vatbare besluiten.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.

4.1.2 Gezien het voorgaande is het hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schadevergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het hof zich onbevoegd te verklaren.
[Verzoeker] vordert in 3.1 onder 1 betaling van achterstallig salaris vanaf 01 oktober 2015. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het in 3.1 onder 1 gevorderde zo uit te leggen dat [verzoeker] geen betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallige salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht zich dan ook op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw bevoegd om van dit deel van de vordering kennis te nemen.

4.1.3 Het hof beschouwt de in 3.1 onder 2 en 3 gevorderde waarnemingstoelage respectievelijk buitengerechtelijke kosten eveneens als schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw. Het hof acht zich op grond van voormelde bepaling daarom bevoegd om ook van dit deel van de vordering kennis te nemen.
Voor zover de Staat ter zake van de gevorderde buitengerechtelijke kosten – deze moeten worden onderscheiden van de gerechtelijke of proceskosten – een andere mening erop nahoudt, gaat hij uit van een onjuiste opvatting.
Ten aanzien van de gerechtelijke of proceskosten, verwijst het hof naar het in 4.9 overwogene.

4.1.4 Het hof acht zich op grond van artikel 79 lid 1 sub c Pw tevens bevoegd kennis te nemen van de mede gevorderde dwangsom.

4.1.5 De in 3.1 onder 4 gevorderde wedertewerkstelling van [verzoeker], kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof zich onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen.

Ontvankelijkheid
4.2 Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] de onderhavige vordering te laat heeft ingesteld bij het hof, zodat hij ontvankelijk is in het in 3.1 onder 1, 2 en 3 gevorderde.
Achterstallig salaris
4.3.1 Het hof stelt voorop dat uit de processtukken blijkt dat het één en ander flink mis is gegaan op het ministerie alwaar [verzoeker] vanaf 01 november 2013 middels de overplaatsingsbeschikking d.d. 22 januari 2014 (zie 2.1) was tewerkgesteld, als gevolg waarvan [verzoeker] vanaf oktober 2015 ten onrechte zijn maandelijkse salaris heeft moeten ontberen. Naar het oordeel van het hof kan het voorgaande de Staat worden aangerekend en heeft de Staat onrechtmatig gehandeld jegens [verzoeker].

4.3.2 De comparitiegevolmachtigde van de Staat, mevrouw mr. S. Pardeshi, heeft ter terechtzitting van 02 december 2016 een salarisstrook ten name van [verzoeker] over de maand november 2016 overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat het achterstallige salaris aan [verzoeker] is betaald.
Blijkens voormelde salarisstrook is een bedrag groot SRD 33.604,- aan achterstallige bezoldiging – naar het hof begrijpt over de periode van oktober 2015 tot en met oktober 2016 – betaald, alsmede het salaris over maand november 2016.

4.3.3 [Verzoeker] heeft bij conclusie tot uitlating producties erkend dat de Staat in de maand november 2016 een (netto)bedrag groot SRD 28.443,54 op zijn rekening heeft gestort. [verzoeker] heeft echter betwist dat het volledige achterstallige salaris aan hem is betaald. Hij heeft, naar het hof begrijpt en kort gezegd, gesteld dat uit de salarisstrook van november 2016 blijkt dat de Staat ten onrechte bepaalde door hem, [verzoeker], met name genoemde componenten niet heeft betaald dan wel op het salaris heeft ingehouden. [verzoeker] heeft voorts gesteld dat de Staat heeft verzuimd om samen met voren bedoelde salarisstrook een financieel overzicht over de periode van november 2013 tot november 2016 over te leggen.

4.3.4 De Staat is niet inhoudelijk ingegaan op het door [verzoeker] ingenomen standpunt dat niet het volledige achterstallige salaris aan hem is betaald. De Staat heeft voren bedoeld financieel overzicht ook niet overgelegd.
De Staat heeft, naar het hof begrijpt, betoogd dat het [verzoeker] vrijstaat zich te wenden tot zijn werkgever voor het verkrijgen van het door hem gewenste financieel overzicht en dat het ongepast is dat [verzoeker] zich ter zake hiervan tot het hof wendt, zonder hierover (eerst) met zijn werkgever afgestemd te hebben.
Het hof volgt de Staat niet in dit betoog. [Verzoeker] heeft onder meer ten aanzien van het achterstallige salaris een vordering ingesteld tegen de Staat, die thans aanvoert het achterstallige salaris inmiddels aan [verzoeker] te hebben betaald. Naar het oordeel van het hof mag van de Staat, die als ondeelbaar moet worden beschouwd, worden verwacht dat deze in het onderhavige geding – waarbij partijen van mening verschillen over de al dan niet volledige betaling van het achterstallige salaris – ter onderbouwing van het door hem aangevoerde een financieel overzicht overlegt waaruit niet alleen [verzoeker] maar ook het hof, dat over de vordering moet beslissen, zou kunnen afleiden dat het volledige achterstallige salaris inderdaad aan [verzoeker] is betaald.
Het hof tekent hierbij aan dat voren bedoeld overzicht, nu [verzoeker] betaling van het achterstallige salaris vanaf oktober 2015 heeft gevorderd, slechts de periode vanaf oktober 2015 dient te betreffen.
Het hof volgt de Staat, gelet op diens ondeelbaarheid, evenmin in zijn betoog dat [verzoeker] de vermeende onregelmatigheden ter zake het betaalde bedrag aan achterstallig salaris (eerst) intern met zijn, [verzoeker]s, werkgever zou moeten opnemen.

4.3.5 Het hof zal thans overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het in 3.1 onder 1 gevorderde achterstallige salaris vanaf 01 oktober 2015.
[Verzoeker] heeft ten eerste gesteld dat hij niet is betaald voor 167 uren aan overwerk, verricht in de periode van 23 november 2013 tot 19 december 2013. Het hof gaat voorbij aan deze stelling, omdat deze overuren niet geacht kunnen worden onderdeel te zijn van het achterstallige salaris vanaf oktober 2015.

4.3.6 Als niet weersproken staat rechtens tussen partijen vast dat [verzoeker] vanaf 01 oktober 2015 tot en met eind november 2016 niet medisch verzekerd was en dat de Staat (over deze periode) onterecht een bedrag van SRD 1.447,76 aan ‘SZF werknemers aandeel’ op zijn salaris heeft ingehouden. Het hof overweegt dat dit bedrag derhalve aan [verzoeker] dient te worden terugbetaald.

4.3.7 [Verzoeker] heeft voorts, naar het hof begrijpt, gesteld dat hij als chef Vuilverwerking van het ministerie recht heeft op een jaarlijkse kledingtoelage van SRD 550,- vanaf het jaar 2014, maar dat deze toelage niet aan hem is betaald. [verzoeker] heeft zijn vermeende aanspraak op voormelde kledingtoelage niet onderbouwd. Voren bedoelde aanspraak blijkt immers niet uit de beschikking d.d. 07 november 2016 (zie 2.11) noch is deze anderszins gebleken. [verzoeker] heeft niet voldaan aan zijn stelplicht ter zake. Voor zover de onderhavige vordering ook betrekking heeft op voormelde kledingtoelage, zal dit onderdeel van het gevorderde worden afgewezen.

4.3.8 Voorts staat als niet weersproken rechtens tussen partijen vast dat [verzoeker] aanspraak maakt op de hieronder genoemde componenten, maar dat deze niet aan hem zijn betaald:
de onbelaste loonheffingskorting respectievelijk ad SRD 50,- per maand over de maanden oktober 2015 en november 2015, ad SRD 100,- per maand over de maanden december 2015 tot en met mei 2016 en ad SRD 125,- per maand over de maanden juni 2016 tot en met november 2016, bedragende deze in totaal SRD 100,- (2 x SRD 50,-) + SRD 600,- (6 x SRD 100,-) + SRD 750,- (6 x SRD 125,-) = SRD 1.450,-;
de koopkrachtversterking van SRD 100,- per maand over de maanden oktober 2015 tot en met december 2016, bedragende deze in totaal SRD 1.500,- (15 x SRD 100,-);
de gratificatie van SRD 100,- over de maand december 2015.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de Staat tevens een bedrag van SRD 3.050,- (SRD 1.450,- + SRD 1.500,- + SRD 100,-) aan [verzoeker] moet betalen.

4.3.9 [Verzoeker] heeft verder gesteld dat het bedrag van SRD 45,-, zijnde het verschil tussen zijn maandelijkse bezoldiging van SRD 2.477,- op het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling en zijn maandelijkse bezoldiging van SRD 2.522,- vanaf zijn overplaatsing in november 2013 naar het Ministerie van Openbare Werken, vanaf november 2013 tot en met oktober 2015 niet aan hem is betaald. De Staat heeft dit niet weersproken, zodat dit rechtens vaststaat tussen partijen. Nu alleen het verschil in bezoldiging van SRD 45,- over de maand oktober 2015 kan worden beschouwd als te zijn onderdeel van het achterstallige salaris vanaf oktober 2015, dient slechts laatstgenoemd bedrag aan [verzoeker] te worden betaald.
Als onderdeel van het achterstallige salaris vanaf oktober 2015 kan evenmin worden beschouwd het door [verzoeker] gestelde verschil in bezoldiging van SRD 45,- inzake zijn vakantie-uitkeringen van juli 2014 en juli 2015, zodat dit niet aan hem hoeft te worden betaald.

4.3.10 Uit het in 4.3.6, 4.3.8 en 4.3.9 overwogene volgt dat de Staat in totaal een bedrag van SRD 4.542,76 (SRD 1.447,76 + SRD 3.050,- + SRD 45,-) aan achterstallig salaris aan [verzoeker] moet betalen. Dit bedrag zal dan ook als het mindere van het in 3.1 onder 1 gevorderde worden toegewezen.

4.4 [Verzoeker] heeft, kort gezegd, gesteld dat hij gedurende de periode waarin hij zorgverzekering ontbeerde, zelf zijn medische kosten moest betalen. Het hof beschouwt deze stelling als een bloot te kennen geven en gaat derhalve daaraan voorbij, nu [verzoeker] geen vergoeding van voren bedoelde – bovendien niet geconcretiseerde – medische kosten heeft gevorderd.

Waarnemingstoelage
4.5 De Staat heeft [verzoeker]’s aanspraak op een toelage voor de waarneming van de functie niet betwist. De Staat heeft bij conclusie tot uitlating overgelegde stukken aangevoerd dat de Raad van Ministers bij missive de toekenning van voren bedoelde toelage aan [verzoeker] reeds heeft goedgekeurd en dat de nadere formalisering daarvan reeds ter hand is genomen.
Vaststaat dat [verzoeker] van 20 december 2013 tot en met 31 juli 2014 belast is geweest met de waarneming van de functie en derhalve aanspraak maakt op toekenning van een waarnemingstoelage ter zake. Dit leidt tot de slotsom dat het in 3.1 onder 2 gevorderde – voor zover de waarnemingstoelage over voormelde periode niet reeds aan [verzoeker] is betaald – zal worden toegewezen als in het dictum te melden.

Buitengerechtelijke kosten
4.6 De Staat heeft de door [verzoeker] gestelde en in 3.1 onder 3 gevorderde buitengerechtelijke kosten ad SRD 4.675,- niet weersproken. Vast is komen te staan dat [verzoeker] deze – als schade aan te merken – kosten heeft moeten maken vanwege het onrechtmatig handelen van de Staat jegens hem. Deze kosten zullen dan ook worden toegewezen.

4.7 De mede gevorderde dwangsom kan op grond van artikel 79 lid 1 sub c Pw worden opgelegd voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling, dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. De dwangsom is in casu niet gekoppeld aan een besluit of handeling, maar aan het in 3.1 onder 1, 2 en 3 gevorderde, te beschouwen als vorderingen tot vergoeding van schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw, zodat deze niet kan worden toegewezen.

4.8 De gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het vonnis zal worden afgewezen, nu het hof in eerste en hoogste aanleg beslist.

4.9 Ook de gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit niet op de wet is gestoeld.

4.10 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.

5. De beslissing

Het hof:

5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de in 3.1 onder 4 gevorderde wedertewerkstelling.

5.2 Veroordeelt de Staat om bij wege van schadevergoeding aan [verzoeker] te betalen een bedrag van SRD 4.542,76 (vierduizend vijfhonderdtweeënveertig 76/100 Surinaamse dollar) aan achterstallig salaris, vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf 29 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.

5.3 Veroordeelt de Staat – voor zover de betaling van de na te noemen waarnemingstoelage aan [verzoeker] nog niet is geschied – om bij wege van schadevergoeding aan [verzoeker] te betalen de maandelijkse toelage voor de waarneming van de functie van onderdirecteur Dienstverlening van het Directoraat Bouwkundige Werken en Dienstverlening van het Ministerie van Openbare Werken, Transport en Communicatie te rekenen van 20 december 2013 tot en met 31 juli 2014, vermeerderd met alle verhogingen en emolumenten en met de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf 29 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.

5.4 Veroordeelt de Staat om bij wege van schadevergoeding aan [verzoeker] te betalen een bedrag van SRD 4.675,- (vierduizend zeshonderdvijfenzeventig 00/100 Surinaamse dollar) aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf 29 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;

5.5 Wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en
mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 15 mei 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.

w.g. S.C. Berenstein           w.g. D.D. Sewratan

Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Gout, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne MLS namens
mr. M. Winter, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,

Mr. M.E. van Genderen-Relyveld

SRU-HvJ-2020-59

A-898
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME IN AMBTENARENZAKEN

In de zaak van

[Verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: thans mr. H.S. Djasmadi, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Openbare Werken,
rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door
de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname,
kantoorhoudende op zijn Parket aan de Limesgracht no. 92
te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. B. Tjin Liep Shie, vervolgingsambtenaar,

spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.

1. Het procesverloop
1.1. Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: hof) d.d. 24 december 2015;
  • het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 5 februari 2016;
  • de beschikking gegeven door het hof op 9 februari  2016, waarbij de termijn voor indiening van het  verweerschrift met ingang van 10 februari  2016 is verlengd met zes weken;
  • Het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift  d.d.  21 maart 2016;
  • de beschikking gegeven door het hof op 22 maart 2016, waarbij de termijn voor indiening van het  verweerschrift met ingang van 23 maart 2016 voor de laatste maal is verlengd met zes weken;
  • de beschikking gegeven door het hof  op 10 mei 2016, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op 5 augustus 2016;
  • het proces-verbaal van het op 05 augustus 2016 gehouden verhoor  van partijen;
  • de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 21 oktober 2016 en vervolgens nader op 2 augustus 2019;
  • bij rolbeschikking de dato 2 augustus 2019 is aan partijen gevraagd om afschriften van de stukken te fourneren aangezien het dossier in ongerede is geraakt;
  • verzoeker heeft vervolgens afschriften van de documenten ingediend ter griffie van het hof op 29 augustus 2019;
  • de conclusies tot uitlating met betrekking tot de gefourneerde documenten zijdens partijen respectievelijk de dato 17 januari 2020 en 07 februari 2020;

1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was vervolgens aanvankelijk bepaald op 20 november 2020 doch bij vervroeging op heden;

2. De feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:
2.1. [Verzoeker] is sedert oktober 1982, dus al ruim 32 jaren, in vaste dienst bij de Staat in de functie van opzichter Bouw – en Woningtoezicht op de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van het Ministerie van Openbare Werken;
2.2. Bij beschikking d.d. 24 juli 2015 onder [nummer 1] heeft de Staat [verzoeker] ontslagen uit Staatsdienst ingevolge artikel 61 lid 1 onder j van de Personeelswet (hierna:PW);
2.3. Een afschrift van die beschikking is per deurwaardersexploot d.d. 27 juli 2015 op het woonadres van [verzoeker] betekend aan een zijner huisgenoten. In de ontslagbeschikking wordt onder meer overwogen dat :

  • [verzoeker] een veldcontrole heeft uitgevoerd, waarbij is gebleken dat in afwijking van een bouwvergunning [nummer 2] werd gebouwd;
  • [verzoeker] de bouwwerkzaamheden had moeten stopzetten en de houder van de bouwvergunning op grond van de leden 1 en 2 van artikel 3 van de Bouwwet (G.B. 1957 no. 30 zoals laatstelijk gewijzigd bij G.B. 1972 no. 96, S.B. 1980 no. 116, S.B. 2002 no. 72) had moeten instrueren een gewijzigd bouwplan in te dienen zoals vermeld in artikel 3 lid 1 en lid 2 van de Bouwwet;

2.4 In de ontslagbeschikking is verder opgenomen dat [verzoeker] in strijd met vorengenoemde wetsartikelen heeft gehandeld door zelfstandig en naar eigen inzicht op de bouwvergunning [nummer 2] verleend in 2014, de kanttekening te plaatsen: “ Constructie wijziging i.p.v. betonvloer komt er een lichtere vloerconstructie van cementbord (Jetzza). Vanwege lichtere karakter alle schotels afm. 180 # 10-16 Acc.”, waarbij deze kanttekening voorzien is van zijn handtekening;
2.5. Ingevolge het in de beschikking bepaalde onder II, sub b, heeft [verzoeker] op 26 augustus 2015, op grond van artikel 78 lid 1 PW beklag ingesteld bij de President van de Republiek Suriname. Ingevolge artikel 78 lid 4 PW dient op het beklag binnen 3 maanden te worden beslist. Tot op heden is dit echter niet geschied ;

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1. [Verzoeker] vordert –zakelijk weergegeven- dat bij vonnis van het hof :

  1. nietig zal worden verklaard de beschikking  d.d. 24 juli 2015, [nummer 3] waarbij hij uit Staatsdienst  is ontslagen;
  2. de Staat zal worden veroordeeld [verzoeker] weder te werk te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,- per dag;
  3. de Staat zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

3.2. [Verzoeker] heeft –zakelijk weergegeven- naast voormelde vaststaande feiten het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Aangezien er op het beklag tot op heden niet is beslist is [verzoeker] ingevolge het bepaalde in artikel 80 lid 3 onder a PW gerechtigd onderhavige vordering in te stellen. Voorts heeft hij aangevoerd dat bij de betekening van de ontslagbeschikking de Staat ermee bekend was dat [verzoeker] op dat moment uitlandig was. Hierdoor is [verzoeker] in ernstige mate bemoeilijkt in zijn verweer, althans is hem de gelegenheid ontnomen om het beklag adequaat te doen. De Staat heeft door zo te handelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden, met name het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook materieel is de beschikking niet op de juiste wijze tot stand gekomen. Uit het verweerschrift van [verzoeker] blijkt dat hij heeft aangegeven dat de kanttekening die hij heeft geplaatst op de controlestrook niet in de plaats was van de toestemming welke op grond van de Bouwwet moet worden verstrekt voor een gewijzigd bouwplan. De aantekening was slechts om aan te geven wat de wijziging inhield teneinde toestemming hiervoor te verkrijgen. [verzoeker] geeft hierover expliciet aan dat hij niet zijn handtekening hierbij heeft geplaatst, maar een paraaf. Hij voert verder aan dat de door hem gehanteerde werkwijze in onderhavige geval als juist dient te worden aangemerkt, althans dat hij volgens de geldende gebruiken heeft gehandeld. Het is immers gebruik dat een gewijzigd bouwplan ook achteraf kan worden goedgekeurd. Gelet op het feit dat [verzoeker] jarenlang zonder problemen zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd, is het onbegrijpelijk dat hetgeen de vergunninghouder heeft aangegeven, namelijk dat hij goedkeuring had van [verzoeker] voor zijn gewijzigd bouwplan, als vaststaand wordt aangenomen. Ingevolge de Bouwwet met name artikel 3 lid 1, dient een verzoek tot wijziging immers bij de directeur van het ministerie te worden gedaan en niet bij de opzichter. De goedkeuring voor een wijziging op een bouwplan dient ingevolge artikel 1, lid 1 Bouwwet bovendien te worden verleend door de directeur. Zulks behoort de vergunninghouder ook te weten en kan deze er niet zonder meer van uit zijn gegaan dat de goedkeuring was verleend. Uit het gevoerde verweer blijkt ook dat [verzoeker] het gestelde plichtsverzuim voldoende heeft weerlegd en is het derhalve onbegrijpelijk dat er wordt gesteld dat dit niet steekhoudend moet worden geacht. [verzoeker] is op grond van al het voornoemde van mening dat aan hem onterecht, althans op niet draagkrachtige gronden, de tuchtstraf van ontslag is opgelegd alsook dat deze disproportioneel is. [verzoeker] was ruim 32 jaren in dienst van de Staat en hoofdkostwinner van zijn gezin bestaande uit zijn echtgenote en 2 kinderen, waarvan één nog minderjarig was. Door het onrechtmatige ontslag wordt [verzoeker] onredelijk en onevenredig hard getroffen. De Staat heeft hier eveneens in strijd gehandeld met het evenredigheidsbeginsel en op grond van al het bovenstaande kan het ontslagbesluit niet worden gehandhaafd;

3.3. De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan;

De beoordeling
Bevoegdheid
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 79 PW acht het hof zich bevoegd kennis te nemen van het gevorderde in het petitum, nu het een vordering betreft tot – onder andere – nietigverklaring van een besluit van een overheidsorgaan;
Ontvankelijkheid
4.2. Gesteld en evenmin is gebleken dat [verzoeker] niet binnen de gestelde termijn in beroep is gekomen tegen de beschikking zodat hij ontvankelijk is in de onderhavige vordering.
4.3. Waar gaat het in dit geding om ? [verzoeker] is ongeveer 32 jaren terug in dienst getreden van de Staat en was laatstelijk werkzaam bij het Ministerie van Openbare Werken, als opzichter op de afdeling Bouw- en Woningtoezicht. Bij beschikking van de Minister van Openbare Werken gedateerd 06 november 2014 werd hij geschorst voor de duur van drie (3) maanden met stilstand van bezoldiging. Daarbij is tevens aan [verzoeker] te kennen gegeven dat indien hij zich wederom schuldig zal maken aan een ontoelaatbare handeling, strengere tuchtrechtelijke maatregelen tegen hem zullen worden getroffen. De reden voor de schorsing lag in een belangenverstrengeling omdat een dochter van [verzoeker] die ook bouwkundige expertise bezit bouwtekeningen vervaardigde casu quo aanpaste en daarbij vermoedelijk gebruik maakte van de diensten casu quo kennis van [verzoeker] hetgeen indruiste tegen een uitdrukkelijk verstrekte beleidsinstructie. [verzoeker] stelt het niet eens te zijn geweest met deze schorsing maar het uiteindelijk te hebben gelaten voor wat het was. Vervolgens deed zich de situatie voor waarbij [verzoeker] bij een veldcontrole in vermoedelijk de maand oktober 2014 constateerde dat er in afwijking van de verleende bouwvergunning gebouwd werd. In plaats van de bouwwerkzaamheden stop te zetten en betrokkene te instrueren een gewijzigde bouwplan in te dienen volstond [verzoeker] met een kanttekening te plaatsen en deze te voorzien van zijn handtekening casu quo paraaf. De Staat kwalificeerde dit als ernstig plichtsverzuim met als resultaat de gewraakte ontslagbeschikking de dato 24 juli 2015. Voorafgaand aan de ontslagbeschikking kreeg [verzoeker] nog de gelegenheid om zich te verweren welk verweer niet steekhoudend werd bevonden door de Staat. [verzoeker] weerspreekt dat hij zich aan ernstig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt terwijl de Staat voet bij stuk houdt dat er wel sprake is van ernstig plichtsverzuim;
4.4. De Staat heeft –zakelijk weergegeven–het volgende verweer gevoerd. [Verzoeker] heeft in strijd met de wet en de geldende voorschriften gehandeld door tijdens veldwerkzaamheden, waarbij door hem geconstateerd was, dat er in afwijking met de verstrekte bouwvergunning werd gebouwd, een kanttekening en zijn paraaf te plaatsen op vermelde bouwvergunning. Kortom heeft [verzoeker] op vermelde vergunning geaccordeerd terwijl hij op basis van de wet en de geldende instructies zijdens het Ministerie van Openbare Werken, als opzichter de bouwwerkzaamheden had moeten stoppen en de vergunninghouder erop moeten attenderen dat hij een gewijzigd bouwplan moest indienen. Immers is vanuit de departementsleiding uitdrukkelijk de instructie gegeven dat indien bij controle wordt geconstateerd dat er in afwijking van een door de Directeur verleende bouwvergunning, bouwwerkzaamheden worden verricht, de belanghebbende dient te worden aangezegd de bouwwerkzaamheden stop te zetten en zulks tevens schriftelijk dient te worden gerapporteerd aan het verantwoordelijke afdelingshoofd;
4.5. In het onderhavig geval dient de vraag te worden beantwoord of [verzoeker] zich al dan niet heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim zoals hem door de Staat wordt verweten en is vervat in de ontslagbeschikking. Naar het oordeel van het hof levert voormeld handelen van [verzoeker] in de geschetste context geen plichtsverzuim op. Plichtsverzuim in het ambtenarenrecht betekent het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Daaronder verstaat het hof in de onderhavige context – kort gezegd – het overtreden van opgelegde verplichtingen, het overtreden van een voorschrift en het zich niet gedragen zoals een ambtenaar betaamt. In casu stelt [verzoeker] bij het verhoor van partijen dat hij op een bepaald moment door een collega-opzichter, een zekere [naam 1], werd gevraagd om de controle ter zake de uitbreiding van een zakenpand te doen. Na de weigering door [verzoeker] werd hij benaderd door een andere collega, genaamd Laloe, die hem mededeelde vanwege logistieke redenen niet in staat te zijn om de veldcontrole uit te voeren waarna [verzoeker] zwichtte en ermee instemde om de controle voor zijn collega uit te voeren. Toen hij geconfronteerd werd met de afwijkingen van de bouwvergunning stelt [verzoeker] mondeling aangegeven te hebben dat de werkzaamheden gestopt moesten worden en dat de belanghebbende de stukken in orde moest maken. Vervolgens heeft [verzoeker] –na berekening van de belasting per vierkante meter- een aantekening gemaakt op de controlestrook dat vanwege een lichtere constructie de afmeting van de schotels van 1,80 meter bij 1,80 meter wel voldoende is en heeft hij uit praktische overwegingen zijn paraaf geplaatst. Het komt namelijk ook voor in de praktijk dat men zonder voorafgaande controle de fundering stort en daarna zand erover heen gooit waardoor de afmeting van de schotels niet meer kan worden vastgesteld;
4.6. In de visie van het hof had [verzoeker] in concreto conform de instructies anders kunnen handelen door bijvoorbeeld de werkzaamheden terstond stop te zetten maar nu hij dat uit praktische overwegingen nagelaten heeft terwijl niet gebleken is dat hij daardoor in enig opzicht is bevoordeeld casu quo dat er door zijn handelingen gemeen gevaar te duchten is geweest, komt het hof tot de slotsom dat er in casu geen sprake is geweest van plichtsverzuim. Het hof is van oordeel dat in casu evenmin gebleken is dat [verzoeker] met zijn handelingen heeft beoogd dat de betrokkene, om wie het gaat, werd bevoordeeld. Het plaatsen door [verzoeker] van de gewraakte tekst op de controlestrook en dat voorzien van zijn paraaf is onvoldoende om te concluderen dat [verzoeker] plichtsverzuim kan worden verweten zeker nu [verzoeker] aan betrokkene ook de uitdrukkelijke mededeling had gedaan dat de administratieve gang diende te worden gevolgd. Het verweer van [verzoeker] dienaangaande is in de visie van het hof wel steekhoudend gebleken. De Staat heeft immers niet weersproken dat het gebruik is dat een gewijzigd bouwplan ook achteraf kan worden goedgekeurd. Voorts kan niet slechts op grond van de verklaring van dhr. [naam 2] als belanghebbende worden vastgesteld dat [verzoeker] middels het plaatsen van de gewraakte tekst goedkeuring heeft gegeven om verder te mogen bouwen terwijl [verzoeker] een andere toedracht schetst omtrent het plaatsen van de gewraakte tekst op de controlestrook. De vraag of [verzoeker] zich door voormelde handelwijze heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim dient in het verlengde hiervan in de visie van het hof uiteraard eveneens ontkennend te worden beantwoord. Hoewel [verzoeker] al eerder geschorst was en er dus op bedacht diende te zijn dat bij een volgende overtreding een zwaardere sanctie hem boven het hoofd hing, komt het het hof voor dat de ernst van het verzuim in casu niet de kwalificatie plichtsverzuim rechtvaardigt ;
4.7. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het hof tot de slotsom dat er in casu geen sprake is van het overtreden van opgelegde verplichtingen casu quo het overtreden van een voorschrift door [verzoeker]. Bij de beantwoording van de vraag of dat ernstig plichtsverzuim oplevert dienen alle relevante omstandigheden mede in aanmerking te worden genomen. Naar het oordeel van het hof leveren voormelde feitelijke handelingen van [verzoeker] geen plichtsverzuim op en kan er derhalve evenmin sprake zijn van ernstig plichtsverzuim. Door desondanks ernstig plichtsverzuim vast te stellen heeft de Staat zich in de visie van het hof schuldig gemaakt aan schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten schending van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van een draagkrachtige motivering (het hof begrijpt: van een Overheidsbeslissing) en het handelen in strijd met het beginsel van zorgvuldige afweging van belangen. Immers had het op de weg van de Staat gelegen om alle relevante belangen van [verzoeker] (mede gelet op zijn langdurige staat van dienst en zijn kostwinnerschap) mede in ogenschouw te nemen alvorens de zwaarste sanctie, ontslag uit Staatsdienst, aan [verzoeker] op te leggen. Van het in acht hebben genomen van al het voorgaande heeft de Staat geen blijk gegeven. De grondslag van het gevorderde is derhalve in rechte komen vast te staan en zal het gevorderde worden toegewezen in voege als na te melden. De mede gevorderde weder tewerkstelling van [verzoeker] alsmede de mede gevorderde veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding kunnen niet worden gerubriceerd onder de limitatieve opsomming in artikel 79 lid 1 PW, weshalve die onderdelen van het gevorderde zullen worden afgewezen;
4.8. Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen zal het hof, als voor de beslissing niet langerrelevant zijnde, achterwege laten;

5. De beslissing
Het hof:
5.1. Verklaart nietig de beschikking d.d. 24 juli 2015,[nummer 3 ]waarbij [verzoeker] uit Staatsdienst is ontslagen;
5.2. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;

Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-president voornoemd bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 06 maart 2020, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mr. S.C. Berenstein.

w.g. S.C. Berenstein       w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. C. Djajadi, gemachtigde van verzoeker, terwijl verweerder noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiger is verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,

Mr. M.E. van Genderen-Relyveld

SRU-HvJ-2020-58

A-905
M.O.

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[Verzoekster],
wonende in het [district],
verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”,
gemachtigde: mr. H.H. Veldkamp, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Buitenlandse Zaken,
te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende op zijn Parket te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gemachtigde: mr. M.I. Vos, advocaat,

spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

1. Het procesverloop

1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 11 maart 2016;
  • het verweerschrift d.d. 06 juni 2016;
  • de beschikking van het hof van 09 juni 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 21 oktober 2016;
  • de processen-verbaal van het op 21 oktober 2016 gehouden verhoor van partijen en van de  voortzetting  daarvan  gehouden  op  respectievelijk  06  januari  2017, 19  mei  2017, 20 oktober 2017 en 01 december 2017;
  • de conclusie tot uitlating d.d. 04 mei 2018 zijdens [verzoekster], met producties;
  • de conclusie tot uitlating overgelegde producties d.d. 16 november 2018 zijdens de Staat, met een productie;
  • de conclusie tot uitlating productie d.d. 04 januari 2019 zijdens [verzoekster], met producties;
  • de conclusie tot uitlating overgelegde producties d.d. 05 april 2019 zijdens de Staat, met een productie;
  • de conclusie tot uitlating productie d.d. 17 mei 2019 zijdens [verzoekster].

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 01 november 2019, doch nader op heden.

2. De feiten

2.1 [Verzoekster] is beleidsmedewerker (functiegroep 8, schaal 8A) in vaste dienst op de afdeling Voorlichting en Burgerparticipatie van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling.

2.2 De ongedateerde beschikking van de ministers van Regionale Ontwikkeling en van Buitenlandse Zaken, kenmerk [nummer 1], maakt melding van het besluit van voormelde ministers tot overplaatsing van [verzoekster] te rekenen van 15 juni 2014 van het in 2.1 genoemd ministerie naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken (laatstgenoemd ministerie wordt hierna ook aangeduid als: het ministerie) met behoud van haar bezoldiging ad SRD 2.226,- per maand. Deze beschikking is slechts ondertekend door de minister van Regionale Ontwikkeling.

2.3 De minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) heeft bij schrijven d.d. 25 juli 2014, kenmerk [nummer 2], de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag (hierna: de ambassade) meegedeeld dat [verzoekster] ingaande 21 juli 2014 is gedetacheerd naar de ambassade in de functie van tweede ambassade secretaris. Blijkens voormeld schrijven bedraagt het maandelijkse bruto valuta inkomen van [verzoekster] € 2.522,51.

2.4 De minister heeft bij schrijven d.d. 22 juli 2015, kenmerk [nummer 3] , [verzoekster] meegedeeld dat de leiding van het ministerie heeft besloten haar per 01 oktober 2015 te muteren naar het Hoofdkantoor in Paramaribo.

2.5 [verzoekster] heeft een schrijven d.d. 09 november 2015, [nummer 4], gericht aan de directeur van Buitenlandse Zaken (hierna: de directeur). Dit schrijven houdt, zakelijk weergegeven, het volgende in:
[verzoekster] heeft zich conform de aan haar gegeven instructie op 01 oktober 2015 aangemeld op het hoofdkwartier van het ministerie te Paramaribo. Het is [verzoekster] echter niet duidelijk wat haar status is op het ministerie. Zij verlangt duidelijkheid omtrent de reden waarom zij niet optimaal ingezet kan worden op het ministerie en waarom zij niet wordt uitbetaald. Op instructie van mevrouw G. Relyvled, HRM adviseur op het kabinet van de minister, is [verzoekster] mondeling meegedeeld dat zij zich op 02 november 2015 moest aanmelden op het ministerie voor de aanvang van werkzaamheden op de afdeling Europa. [verzoekster] heeft zich van 03 november 2015 tot en met 06 november 2015 aangemeld op voormelde afdeling, maar is niet in de gelegenheid gesteld om de presentielijst te tekenen. Haar naam komt niet op de presentielijst voor en volgens mevrouw G. Relyveld mag [verzoekster] haar naam niet daaraan toevoegen.

2.6 De directeur heeft bij schrijven d.d. 10 december 2015, [nummer 5], het volgende aan de waarnemend directeur van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling bericht:
“Geachte mevrouw,

Hierbij deel ik u mede dat [verzoekster], die t.r.v. 15 juni 2014 ter beschikking is gesteld van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en tewerkgesteld was op de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag, te rekenen van 01 oktober 2015 gemuteerd is naar het hoofdkantoor van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Paramaribo.
Betrokkene wordt terekenen [sic] van 01 oktober 2015 wederom ter beschikking gesteld van uw ministerie.”

2.7 [verzoekster] heeft een schrijven d.d. 06 januari 2016 gericht aan de minister. Dit schrijven bevat vrijwel dezelfde inhoud als de in 2.5 genoemde brief. [verzoekster] heeft voorts aangegeven sinds het einde van haar detachering in onzekerheid te verkeren ten aanzien van de formalisering van haar rechtspositie.

2.8 De procesgemachtigde van [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 25 januari 2016 (kennelijk abusievelijk gedateerd 25 januari 2015), ref. no. [nummer 12], onder meer het volgende aan de minister bericht:
“Geachte Minister,

Namens mevrouw [verzoekster],. (…), hierna te noemen cliënte, wordt hierdoor gaarne uw aandacht en medewerking gevraagd voor het volgende.

Zoals cliënte mij mededeelde is zij bij beschikking inzake overplaatsing t.n.v. [verzoekster], [nummer 1], ingaande 15 juni 2014 overgeplaatst van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Per schrijven van de voormalige Minister van Buitenlandse Zaken, de heer W.G. Lackin, gedateerd 25 juli 2014 is mijn cliënte gedetacheerd naar de post Den Haag in de functie van 2e Secretaris, althans de waarneming daarvan, waar zij voor iets langer dan een jaar in die functie heeft gediend. Per schrijven van de Minister van Buitenlandse Zaken, W.G. Lackin d.d. 22 juli 2015 werd cliënte teruggeroepen naar het Hoofdkwartier te Paramaribo met de opdracht dat zij haar werkzaamheden aldaar per 1 oktober 2015 diende aan te vangen.

Cliënte heeft gevolg gegeven aan de opdracht en zich op voormelde datum aangemeld op het Ministerie om haar werkzaamheden op het Hoofdkwartier te hervatten.

Cliënte heeft op de Ambassade langer dan een jaar in de functie van 2e Secretaris gediend, echter heeft zij haar volledig valuta Salaris in overeenstemming met betreffende functie niet mogen ontvangen. Aangezien zij op de post Den Haag is aangesteld in de functie van 2e Secretaris en een lager salaris heeft ontvangen dan een 2e Secretaris ontvangt, heeft zij in die functie waargenomen en dient haar een waarnemingstoelage toegekend te worden.
Cliënte heeft over de periode voorafgaande aan haar detachering t.w. in de periode 1 juli 2014 tot en met 20 juli 2014 evenmin salaris ontvangen. Ten slotte bent u als werkgever van mijn cliënte eveneens tekort geschoten door haar vanaf haar mutatie van de Ambassade Den Haag naar het Hoofdkantoor, in elk geval vanaf 1 oktober 2015 tot heden geen salaris uit te keren.

Cliënte heeft herhaalde malen verzocht om uitbetaling van haar salaris en om duidelijkheid omtrent haar rechtspositie, maar heeft tot heden daaromtrent geen antwoord van uw Ministerie gehad.

Middels dit schrijven wordt u verzocht kan het zijn, binnen een week na dagtekening van dit schrijven cliënte:
1. Haar rechtens toekomend salaris uit te betalen vanaf 1 oktober 2015 en daarmee door te gaan tot het einde van de rechtsbetrekking tussen uw Ministerie en cliënte;
2. Client haar salaris uit te keren over de periode 1 juli 2014 tot en met 20 juli 2014;
3. Cliënte het verschil in salaris uit te keren in valuta tussen haar salaris van 2e Ambassade Secretaris en het salaris dat zij op de Post Den Haag daadwerkelijk heeft ontvangen.
(…)”

2.9 Op het schrijven van [verzoekster] dan wel haar procesgemachtigde vermeld in 2.5, 2.7 en 2.8 is geen reactie van het ministerie gekomen.

2.10 De waarnemend directeur Algemeen Beheer en Consulaire Zaken van het ministerie heeft bij schrijven d.d. 30 november 2017, [nummer 7], onder meer het volgende aan de procesgemachtigde van de Staat bericht:

“Gechte Mr. Vos,

Naar aanleiding van het schrijven van de Directeur van Regionale Ontwikkeling de dato 21 november 2017 [nummer 8]  met betrekking tot het voorstel inzake case  [verzoekster], gedaan door het wnd. Hoofd Personeelszaken,[naam], deel ik u hierbij mede dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken het besluit heeft genomen over te gaan tot uitvoering van het voorstel t.w.:

  • t.r.v. 1 juli 2014 de overplaatsing van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken;
  • rechtspositie over de periode van detachering;
  • t.r.v. 1 september 2016 de overplaatsing van het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar het Ministerie van Regionale Ontwikkeling.

Genoemde aspecten zal [sic] in nauw overleg met het Ministerie van Regionale Ontwikkeling worden ingezet.”

2.11 [Verzoekster] heeft op 16 maart 2018 ontvangen de beschikking van de ministers van Regionale Ontwikkeling en van Buitenlandse Zaken d.d. 05 maart 2018, [nummer 7]. Deze beschikking luidt onder meer als volgt:
“(…)
OVERWEGENDE:

  • dat mw.. [verzoekster] vooruitlopend op de formalisatie van haar overplaatsing naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken, haar werkzaamheden t.r.v. 15 juni 2014 heeft aangevangen op voornoemd Ministerie;
  • dat zijdens het Ministerie van Regionale Ontwikkeling respectievelijk d.d. 11 december 2014 [nummer 9] en d.d. 23 oktober 2015 [nummer 9], de conceptoverplaatsingsbeschikking is verzonden naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor afhandeling;
  • dat mw. [verzoekster] voornoemd, vanwege haar detachering naar de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag, ingaande 1 juli 2014 afgevoerd is van de betaalsrol van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling, dit op uitdrukkelijk verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken;
  • dat mw. [verzoekster] meergenoemd, vanaf de periode 15 juni 2014 tot en met 31 augustus 2016 gediend heeft op het Ministerie van Buitenlandse Zaken;
  • dat de overplaatsing van mw. [verzoekster] meergenoemd, gedurende de periode 15 juni 2014 tot en met 31 augustus 2016 nimmer is geformaliseerd;
  • dat in het belang van de rechtspositie van mw. [verzoekster] meergenoemd, het nodig wordt geacht deze overplaatsing alsnog te doen formaliseren.

HEBBEN BESLOTEN:

I. Op grond van het vorenoverwogene alsnog de formalisatie van de overplaatsing van mw. . [verzoekster] (…),Beleidsmedewerker (functiegroep 8, schaal 8A) in vaste dienst op de afdeling Voorlichting van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling gedurende de periode 15 juni 2014 tot en met 31 augustus 2016 na wederzijdse overleg te doen plaatsvinden.
(…)”

2.12 De raadsadviseur Personele Aangelegenheden heeft bij schrijven d.d. 25 mei 2018, [nummer 10], het volgende aan de minister bericht:

“Onder verwijzing naar uw voorstel d.d. 05 april 2018, [nummer 11] betreffende de benoeming van mw. [VERZOEKSTER], tot Tweede Ambassade Secretaris, deel ik u het volgende mede.

Voor de vervulling van de functie van Tweede Ambassade Secretaris is door het Centraal Staforgaan Formatiezaken en Efficiency vastgesteld dat de in deze functie te benoemen of aan te trekken functionaris naast een doctoraal of master opleiding, een diplomaten opleiding moet hebben afgerond en minimaal 2 (twee) jaar als Senior Desk Officer moet hebben gediend.

Nu is komen vast te staan dat [VERZOEKSTER] voornoemd niet voldoet aan bovengenoemde functievereisten, wordt dezerzijds geen toestemming verleend haar te benoemen in meergenoemde functie.”

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1 [Verzoekster] vordert, naar het hof begrijpt, dat bij vonnis de Staat zal worden veroordeeld:
1. tot betaling aan haar van het achterstallige salaris ad SRD 14.845,- vanaf 01 oktober 2015 tot 01 maart 2016, tegen (lees kennelijk: vermeerderd met) de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf rechtsingang tot de algehele voldoening, alsmede de 50% boeterente (lees kennelijk: de wettelijke verhoging van 50%) wegens vertraging in de uitbetaling;
2. om daarmee voort te gaan tot het einde der rechtsbetrekking;
3. om aan haar uit te keren het salaris ad SRD 2.600,- over de periode 01 juli 2014 tot en met 20 juli 2014, tegen (lees kennelijk: vermeerderd met) de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf rechtsingang tot de algehele voldoening, alsmede de 50% boeterente (lees kennelijk: de wettelijke verhoging van 50%) wegens vertraging in de uitbetaling;
4. tot betaling aan haar van het verschil tussen het valutasalaris van de 2e ambassade secretaris op basis van de vigerende regels van Buitenlandse Zaken (lees kennelijk: het Ministerie van Buitenlandse Zaken) en het valutasalaris dat zij daadwerkelijk op de ambassade in Den Haag heeft ontvangen vanaf haar detachering, tegen (lees kennelijk: vermeerderd met) de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf rechtsingang tot de algehele voldoening.
[verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.

3.2 [Verzoekster] heeft in hoofdzaak hetgeen is vermeld in het schrijven van haar procesgemachtigde d.d. 25 januari 2016 (zie 2.8) aan haar vordering ten grondslag gelegd. [verzoekster] stelt voorts, kort gezegd, dat de Staat zich schuldig maakt aan wanprestatie door haar maandelijkse salaris vanaf 01 oktober 2015 niet aan haar te betalen. Het achterstallige brutosalaris over de periode 01 oktober 2015 tot 31 januari 2016 bedraagt SRD 11.876,-, aldus [verzoekster]. Zij stelt verder dat de Staat wanprestatie pleegt en ook onrechtmatig handelt door niet aan haar te betalen haar salaris ad SRD 2.612,67 over de periode 01 juli 2014 tot en met 20 juli 2014, alsmede het verschil in valutasalaris van de 2e Secretaris op basis van de vigerende ambtelijke regels en het salaris dat zij daadwerkelijk op de post Den Haag heeft ontvangen in de periode van haar detachering, te weten van 25 juli 2014 tot 01 oktober 2015.

3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

4. De beoordeling

Bevoegdheid
4.1.1 De Staat heeft, naar het hof begrijpt, als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat het hof niet bevoegd is om kennis te nemen van het gevorderde. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat het gevorderde niet steunt op één van de drie limitatieve vorderingen waarover het hof ingevolge artikel 79 lid 1 Pw heeft te beslissen. [verzoekster] vordert betaling van loon en het gaat in haar visie aldus om nakoming van een betalingsverplichting, aldus de Staat. Volgens de Staat betreft het gevorderde dus niet de vergoeding van schade. De Staat heeft ter ondersteuning van zijn verweer verwezen naar het vonnis van het Hof van Justitie (HvJ) van 21 juni 1991, A-256, Velanti ca. de Staat Suriname, S.J. 1991, pag. 78 e.v.

4.1.2 Vaststaat dat [verzoekster] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. Deze wet is dan ook op haar van toepassing. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.

4.1.3 Gezien het voorgaande is het hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schadevergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het hof zich onbevoegd te verklaren.
[verzoekster] vordert in 3.1 onder 1, 3 en 4, kort gezegd, achterstallig salaris. In haar stellingen ligt, naar het oordeel van hof, besloten dat de Staat door het achterstallige salaris niet aan haar te betalen, in strijd handelt met de Personeelswet.
Een vordering tot betaling van salaris is, gelijk de Staat heeft betoogd, niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het in 3.1 onder 1, 3 en 4 gevorderde aldus uit te leggen dat [verzoekster] geen betaling van het achterstallige salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van het (volledige) salaris ter hoogte van het achterstallige salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde.
Het hof beschouwt ook de mede gevorderde wettelijke rente als schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw.
Hetzelfde geldt, naar het oordeel van het hof, niet voor de mede gevorderde wettelijke verhoging in de zin van artikel 1614q van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze wettelijke verhoging, die de werkgever verschuldigd is bij niet-tijdige betaling van het salaris, is immers niet bedoeld als een (gefixeerde) schadevergoeding, maar als een prikkel om de werkgever te bewegen tot tijdige betaling (vgl. HR 05 januari 1979, NJ 1979, 207). Het hof is derhalve niet bevoegd om van dit deel van de vordering kennis te nemen.
Gelet op het voorgaande acht het hof zich op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw dan ook bevoegd om kennis te nemen van het in 3.1 onder 1, 3 en 4 gevorderde, met uitzondering van de mede gevorderde wettelijke verhoging van 50%.

4.1.4 Zoals onder 4.1.1 overwogen beroept de Staat zich op het vonnis van het hof van 21 juni 1991, A-256, inzake Velanti ca. de Staat Suriname, ter ondersteuning van zijn onbevoegdheidsverweer. Het hof heeft in het hiervoor vermelde vonnis verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot veroordeling van de Staat tot betaling van, kort gezegd, achterstallig salaris. Het hof heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

“Overwegende, dat hetgeen van het Hof van Justitie als gerecht in ambtenarenzaken (…) kan worden gevorderd limitatief is omschreven in artikel 79 der Personeelswet (vgl. Vs. H.v.J. d.d. 18 dec. ’70, S.J. 1970, No. 15);
Overwegende, dat het door verzoeker gevorderde niet kan worden toegewezen, omdat het Hof ingevolge artikel 79 lid 1 sub b van meergenoemde wet slechts bevoegd is tot kennisneming van vorderingen tot vergoeding van schade, welke voor een ambtenaar is voortgevloeid uit een besluit of handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde, hebbende verzoeker geen zodanige besluit of dergelijke handeling gesteld en zijnde daarvan ook niet gebleken;
Overwegende, dat verzoeker mitsdien in zijn vordering niet kan worden ontvangen;”

Gelet op het in 4.1.3 overwogene staat voormeld vonnis niet in de weg aan de bevoegdheid van het hof om kennis te nemen van het in 3.1 onder 1, 3 en 4 gevorderde achterstallige salaris. Het hof verwijst hierbij tevens naar de heersende jurisprudentie van het hof in dit kader, waaronder HvJ 17 december 2010, A-690, Favery ca. de Staat Suriname en HvJ 03 juni 2011, A-684, Pinas ca. de Staat Suriname.

4.1.5 Het in 3.1 onder 2 gevorderde valt niet onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof zich onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen.

4.1.6 Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het onbevoegdheidsverweer van de Staat slechts doel treft ten aanzien van het in 3.1 onder 2 gevorderde en ten aanzien van de gevorderde wettelijke verhoging van 50%.

Vermeerdering van eis?
4.2 [Verzoekster] heeft bij conclusie tot uitlating productie d.d. 17 mei 2019 – zijnde het laatste processtuk – naar het hof begrijpt, gesteld dat de Staat, nu de vertraging in de uitbetaling van voren bedoeld verschil in valutasalaris aan hem te wijten is en hij op de koop toe zijn toezegging om haar rechtspositie over de periode van haar detachering in orde te maken, weigert na te komen, de wettelijke verhoging van 50% aan haar dient te betalen.
Geconstateerd wordt dat [verzoekster], gelet op het door haar gevorderde, aan deze stelling geen gevolgtrekking heeft verbonden. Het hof zal deze stelling derhalve beschouwen als een bloot te kennen geven en daaraan voorbijgaan.
Voor zover [verzoekster] met voormelde stelling een vermeerdering van eis beoogde, in die zin dat tevens wordt gevorderd veroordeling van de Staat tot betaling van de – in artikel 1614q BW bedoelde – wettelijke verhoging van 50% wegens vertraging in de uitbetaling van het in 3.1 onder 4 gevorderde verschil in valutasalaris, zou dit gevorderde moeten worden afgewezen nu de Staat geen gelegenheid heeft gekregen om daarop te reageren.

Ontvankelijkheid
4.3.1 De Staat voert tevens een niet-ontvankelijkheidsverweer. De Staat heeft ten aanzien van de vorderingen vermeld in 3.1 onder 1 en 3, naar het hof begrijpt en kort gezegd, betoogd dat deze zijn ingesteld na het verstrijken van de daarvoor bepaalde termijn van drie maanden, genoemd in artikel 80 lid 2 sub c Pw, en dat [verzoekster], derhalve daarmee tardief zijnde, daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

4.3.2 Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De administratie van de Staat kenmerkt zich door de doorgaans trage wijze waarop zij ten aanzien van de rechtspositie van landsdienaren, besluiten neemt en deze schriftelijk vastlegt – zelfs na daartoe strekkende verzoeken van de belanghebbenden, op welke verzoeken vaak niet wordt gereageerd – dan wel door de wet verplichte handelingen verricht, waaronder het (tijdig) betalen van salaris en waarnemingstoelagen.
In de onderhavige zaak verwijt [verzoekster] de Staat, kort gezegd, niet het (volledige) (valuta)salaris aan haar te hebben betaald, zijnde de betaling van het salaris een voor de Staat verplichte handeling.
[Verzoekster] heeft op haar beurt niet stilgezeten en heeft bij schrijven d.d. 09 november 2015 en d.d. 06 januari 2016, gericht aan respectievelijk de directeur en de minister (zie 2.5 en 2.7), zakelijk weergegeven, aandacht gevraagd voor haar rechtspositie. [verzoekster] heeft vervolgens bij schrijven van haar procesgemachtigde d.d. 25 januari 2016 de minister, kort gezegd, verzocht om over te gaan tot betaling aan haar van het door haar gestelde achterstallige salaris (zie 2.8). Vaststaat dat op geen der voornoemde brieven van [verzoekster] een reactie van de Staat is gevolgd. Ten slotte heeft [verzoekster], wegens het uitblijven van de betaling, op 11 maart 2016 de onderhavige vordering bij het hof ingesteld.
Gelet op het voorgaande, met name het niet stilzitten van [verzoekster] als hierboven bedoeld en de korte termijn waarbinnen de onderhavige vordering is ingesteld na het in 2.8 vermeld schrijven van de procesgemachtigde van [verzoekster] aan de minister, acht het hof [verzoekster] ontvankelijk in haar vordering.
Hiermee wordt het door de Staat gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer verworpen.

4.4 De Staat heeft in de loop van dit geding een schikkingsvoorstel gedaan aan [verzoekster], één en ander conform het schrijven van de waarnemend directeur Algemeen Beheer en Consulaire Zaken van het ministerie d.d. 30 november 2017 gericht aan de procesgemachtigde van de Staat (zie 2.10). Uit hetgeen de comparitiegevolmachtigde van de Staat, mevrouw A. Gajadhar, hoofd Personeelszaken van het ministerie, ter terechtzitting van 01 december 2017 heeft verklaard, alsmede uit de conclusie tot uitlating overgelegde producties d.d. 16 november 2018 zijdens de Staat, begrijpt het hof dat het schikkingsvoorstel tevens inhoudt dat de Staat het achterstallige salaris van [verzoekster] over de perioden 01 juli 2014 tot en met 20 juli 2014 en 01 oktober 2015 tot en met 31 augustus 2016 zal betalen.

4.5 [Verzoekster] heeft bij conclusie tot uitlating productie d.d. 04 januari 2019 erkend een bepaald bedrag van de Staat – naar het hof begrijpt in de maand november 2018 – ontvangen te hebben. Volgens [verzoekster] is het echter niet duidelijk op welke perioden dit bedrag betrekking heeft. [verzoekster] stelt voorts het salaris over de periode 01 juli 2014 tot en met 20 juli 2014 niet in dit bedrag teruggevonden te hebben. Zij heeft de Staat daarom om een overzicht of toelichting ter zake van het ontvangen bedrag gevraagd.

4.6 De Staat heeft in reactie hierop bij zijn conclusie tot uitlating overgelegde producties d.d. 05 april 2019, onder overlegging van een uitdraai van de loonslip ten name van [verzoekster] over de maand november 2018, aangevoerd dat de in voormelde maand gedane betalingen aan [verzoekster] betreffen de perioden 01 juli 2014 tot en met 20 juli 2014 en 01 oktober 2015 tot en met 31 augustus 2016.

4.7 Blijkens voren bedoelde loonslip zijn in de maand november 2018 onder meer aan [verzoekster] betaald de volgende bedragen aan (achterstallige) bezoldiging: SRD 1.484,-, SRD 6.744,- en SRD 18.168,-. [verzoekster] heeft netto een bedrag groot SRD 19.347,66 aan salaris ontvangen.
[Verzoekster] heeft bij conclusie tot uitlating productie d.d. 17 mei 2019, naar het hof begrijpt, gesteld dat deze loonslip niet het volledige bedrag waarop zij aanspraak maakt, weergeeft, aangezien zij recht heeft op uitbetaling van salaris overeenkomstig haar functie van tweede ambassade secretaris (Fiso schaal 11A).
Het hof volgt [verzoekster] niet in deze stelling. [verzoekster] heeft, nog daargelaten de vraag of zij aanspraak maakt op betaling van salaris overeenkomstig de functie van tweede ambassade secretaris (Fiso schaal 11A), een dergelijke betaling niet in het onderhavige geding gevorderd. Zij heeft verder geen andere argumenten ter onderbouwing van haar stelling aangevoerd.
Het hof houdt het derhalve ervoor dat de Staat met voormelde, bij wege van schikking, in de maand november 2018 gedane betaling aan [verzoekster] heeft voldaan aan het gevorderde in 3.1 onder 1 en 3, zodat dit zal worden afgewezen.

Verschil in valutasalaris
4.8 Naar het hof begrijpt vordert [verzoekster] in 3.1 onder 4, mede gelet op haar stellingen, betaling van het verschil tussen het maandelijkse valutasalaris behorende bij de functie van tweede ambassade secretaris en het daadwerkelijk door haar genoten maandelijkse valutasalaris vanaf 25 juli 2014 tot 01 oktober 2015, zijnde de periode waarin zij was gedetacheerd naar de ambassade.
[verzoekster] heeft nagelaten voldoende feiten te stellen waaruit kan worden afgeleid hoeveel het door haar bedoelde verschil in (netto) valutasalaris maandelijks over voormelde periode bedraagt. Zij heeft derhalve niet voldaan aan haar stelplicht ter zake. Het gevorderde zal reeds hierom, ongeacht hetgeen [verzoekster] verder daaraan ten grondslag heeft gelegd, als onvoldoende feitelijk onderbouwd worden afgewezen.

4.9 De gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit niet op de wet is gestoeld.

4.10 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.

5. De beslissing

Het hof:

5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de in 3.1 onder 1 en 3 mede gevorderde wettelijke verhoging van 50%, alsmede van het in 3.1 onder 2 gevorderde.

5.2 Wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en
mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en
w.g. D.D. Sewratan

door mr. A. Charan, fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 17 juli 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.

w.g. S.C. Berenstein              w.g. A. Charan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld

 

SRU-HvJ-2020-57

A-907
M.O

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[Verzoeker],
wonende te [Plaats],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: I.D. Kanhai, BSc., advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
meer precies het Ministerie van Justitie en Politie,
ten rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. M.E. Danning, substituut officier van justitie,

spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

1. Het procesverloop

1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 11 maart 2016;
  • het verweerschrift d.d. 18 juli 2016;
  • de beschikking van het hof van 06 december 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 03 februari 2017, welk verhoor is verplaatst naar 05 mei 2017;
  • het proces-verbaal van het op 05 mei 2017 gehouden verhoor van partijen;
  • de conclusie tot overlegging van stukken zijdens de Staat d.d. 19 mei 2017, met producties;
  • de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] d.d. 16 juni 2017.

2. De feiten

2.1 [Verzoeker] en de Staat zijn een opleidingsovereenkomst, gedateerd 02 december 2013, aangegaan (hierna: de opleidingsovereenkomst), op grond waarvan [verzoeker] als politierekruut is toegelaten tot de basis politieopleiding. De opleidingsovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:

“OPLEIDINGSOVEREENKOMST MET DE POLITIEREKRUUT

De Republiek Suriname, vertegenwoordigd door de Korpschef
van het Korps Politie Suriname, de hoofdcommissaris van politie, H.A. Tjin Liep Shie
en
[VERZOEKER], (…)

hierna te noemen, rekruut,

In aanmerking nemende:
– Artikel 25 van het Politie Handvest (G.B. 1971 NO 70), het nodig is een opleidingsovereenkomst aan te gaan met hen die, zonder tot het Korps Politie Suriname te behoren een politiële opleiding te doen genieten;
(…)
Komen het volgende overeen:
Artikel 1:
Het Korps Politie Suriname verbindt zich om de rekruut een politiële opleiding te doen genieten.

Artikel 2:
1. Deze overeenkomst wordt aangedaan [sic] voor de duur van 12 maanden, ingaande 2 december 2013
2. Gedurende de tijd van de opleiding ontvangt de rekruut een vergoeding van SRD 881,= naar ratio van schaal negen (9) van de Ambtenarenbezoldigingsreeks.

Artikel 3:
1. De rekruut verbindt zich om de opleiding te volgen en aan het daaraan verbonden examen deel te nemen.
(…)

Artikel 6:
1. De overeenkomst zal tussentijds worden ontbonden, indien:
(…)
c. De rekruut niet meer aan de voor indiensttreding bij het Korps gestelde eisen van geschiktheid voldoet.
(…)

Artikel 7:
1. De rekruut zal, na het met gunstig gevolg voltooien van de opleiding en bij gebleken geschiktheid, tot aspirant agent van politie worden benoemd.
(…)”

2.2 De leiding van de politieacademie deelde [verzoeker] op 19 januari 2015 mee dat hij zich op 20 januari 2015 diende aan te melden op de afdeling Interne Tuchtzaken van het Korps Politie Suriname (KPS). Op laatstgenoemde datum ontving [verzoeker] een schrijven van de korpschef van het KPS (hierna: de korpschef) d.d. 13 januari 2015, [nummer], met als onderwerp: ‘Beëindiging Opleidingsovereenkomst’, in welk schrijven is vervat het besluit van de korpschef tot ontbinding van de opleidingsovereenkomst en tot de verwijdering van [verzoeker] van de basis politieopleiding. Voormeld schrijven luidt als volgt:

“Hierbij wordt het volgende onder uw aandacht gebracht:

Het Korps Politie Suriname heeft in de maand december 2013 een opleidingsovereenkomst met u gesloten voor het genieten van een opleiding tot aspirant agent van politie (Basis Politie Opleiding).

Blijkens het rapport opgemaakt door de inspecteur van [sic] 3e klasse [naam 1] verbonden aan de Politieacademie blijkt het volgende:

U bent op dinsdag 30 december 2014 in het Academisch ziekenhuis opgenomen voor medische behandeling, als gevolg van een vermoedelijke gramoxone intoxicatie. Naar aanleiding hiervan heeft voornoemde inspecteur van politie u in voormeld ziekenhuis bezocht en u daarbij gevraagd wat er precies was gebeurd.

U vertelde hem hetzelfde verhaal dat uw vriendin, de buiten gewoon agent van politie [naam 2], reeds aan hem had verteld, namelijk:
Op maandag 29 december jongstleden had u samen met uw neef [naam 3] een perceel aan de [adres] in het [district] bespoten met het verdelgingsmiddel gramoxone. Bij die gelegenheid kwam op een gegeven ogenblik een hoeveelheid gramoxone op uw hand terecht, waarna u met die hand per abuis over uw mond had gewreven. In eerste instantie had u niets opgemerkt, maar naderhand voelde u een branderig gevoel aan uw lip en was deze tevens opgezwollen.

Voornoemde inspecteur van politie heeft een gesprek gevoerd met de internist Dr. Anijs, onder wiens behandeling u bent, om naar uw gezondheidstoestand te informeren. Hierbij maakte voornoemde internist kenbaar, dat de letsels aan de binnenzijde van uw mond een sterke indicatie geven dat u op de één of andere manier toch wel een redelijke hoeveelheid gramoxone in uw mond moet hebben gehad. Voorts dat u het hebt uitgespuugd, omdat er geen sprake is van verdere inwendige beschadiging.

Voornoemde internist maakte ook de opmerking dat het heel opvallend is, dat u geen letsel van welk aard dan ook heb opgelopen op uw hand, althans op de plek van uw hand waarop de gramoxone volgens uw zeggen was terechtgekomen.

Op grond van het onderhavige en mede gelet op de letsels die u hebt opgelopen aan uw lip en aan de binnenzijde van uw mond, wordt hetgeen u hebt aangegeven, als kennelijk leugenachtig aangemerkt.

Derhalve wordt met één aangrenzende mate van waarschijnlijkheid aangenomen, dat u getracht heeft gramoxone in te nemen, ten einde zelfmoord te plegen.

Dit gedrag van u betaamt een politierekruut niet en schaadt het imago van het Korps Politie Suriname. Hieruit volgt dat u niet meer aan de voor indiensttreding bij het Korps Politie Suriname gestelde eisen van geschiktheid voldoet.

Derhalve wordt u op grond van artikel 6 lid 1 sub c van de Opleidingsovereenkomst met de Politierekruut uw overeenkomst met het Korps Politie Suriname per heden ontbonden en u wordt van de Basis Politie Opleiding verwijderd.

Tegen deze beslissing bestaat binnen zeven dagen na ontvangst van uw ontbindingsbesluit de mogelijkheid tot beroep bij de Minister van Justitie en Politie.

U wordt aangemaand, bij de tenuitvoerlegging van dit besluit, de aan u van Staatswege verstrekte kleding, schoeisel, lesmateriaal en andere attributen onverwijld in te leveren bij het waarnemend hoofd Werving en Opleiding.”

2.3 Een schriftelijke verklaring van internist J.E. Anijs d.d. 23 januari 2015 luidt als volgt:

“L.S.

Beste advocaat Moerahoe

[verzoeker], geboren 01-02-1991 heeft tijdens een periode van psychotische ontregeling gramoxone op zijn lippen aangebracht. Er was wel geen sprake van inwendige afwijkingen.”

2.4 [Verzoeker] is bij schrijven d.d. 26 januari 2015 in beroep gegaan bij de minister van Justitie en Politie (hierna ook aangeduid als: de minister) tegen het in het schrijven van de korpschef d.d. 13 januari 2015 vervatte besluit tot ontbinding van de opleidingsovereenkomst en tot de verwijdering van [verzoeker] van de elementaire politieopleiding. [verzoeker] heeft daarbij de minister verzocht voren bedoeld besluit van de korpschef nietig te verklaren, zodat hij weer wordt toegelaten tot de basis politieopleiding.

2.5 [Verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 29 mei 2015 wederom beroep aangetekend bij de minister tegen voren bedoeld besluit van de korpschef. [verzoeker] heeft de minister daarbij het verzoek gedaan om hem toe te laten tot het KPS.

2.6 Bij schrijven d.d. 07 september 2015 is [verzoeker] andermaal in beroep gegaan, thans bij de nieuw aangetreden minister van Justitie en Politie, tegen voren bedoeld besluit van de korpschef. [verzoeker] heeft daarbij weer het verzoek gedaan om toegelaten te worden tot het KPS.

2.7 [verzoeker] heeft bij schrijven, ook gedateerd 07 september 2015, de nieuw aangetreden minister verzocht zijn zaak nader te bekijken.

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1 [Verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis:
a. het besluit van de korpschef, gedateerd 13 januari 2015, voorzien van het kenmerk [nummer] met als onderwerp “Beëindiging Opleidingsovereenkomst”, nietig zal worden verklaard, althans zal worden vernietigd;
b. de Staat zal worden gelast om binnen 1 (een) week na de uitspraak voormeld besluit van de korpschef ongedaan te maken;
c. de Staat zal worden gelast om binnen 1 (een) week na de uitspraak hem te rekenen van 20 januari 2015 te beëdigen tot buitengewoon agent van politie en hem als zodanig aan te stellen in de rang die hierbij van toepassing is;
d. de Staat zal worden gelast om hem vanwege de beëdiging tot buitengewoon agent van politie in aanmerking te doen komen voor het salaris en alle daarbij behorende emolumenten en hiermee voort te gaan;
e. de Staat zal worden veroordeeld tot het voldoen van een dwangsom ad SRD 1.000,- voor elke dag of iedere keer dat de Staat in strijd met hetgeen onder de punten b en c is gevorderd, zal handelen;
f. de Staat zal worden veroordeeld in de betaling van de kosten van het geding, alsook de kosten van vastrecht ad SRD 60,-, de deurwaarderskosten ad SRD 275,- en de buitengerechtelijke kosten ad SRD 4.500,-.

3.2 [Verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij tot voor kort landsdienaar was op grond van de opleidingsovereenkomst. Aangezien hij de basis politieopleiding met goed gevolg had afgerond, zou hij op 20 januari 2015 beëdigd worden tot buitengewoon agent van politie.
[verzoeker] stelt voorts dat in het schrijven van de korpschef d.d. 13 januari 2015 (zie 2.2.) als meest verstrekkende grondslag voor het beëindigen van de opleidingsovereenkomst is aangehaald dat de inspecteur van politie 3e klasse, [naam 1](hierna: [naam 1]), informatie van de internist drs. J.E. Anijs (hierna: Anijs) heeft bekomen, met name dat de letsels aan de binnenzijde van de mond van [verzoeker] de indicatie verstrekken dat laatstgenoemde op de één of andere manier toch wel een redelijke hoeveelheid gramoxone in zijn mond heeft gehad teneinde zelfmoord te plegen.
Hetgeen [naam 1]heeft verklaard is echter bezijden de waarheid, blijke zulks uit de verklaring van Anijs d.d. 23 januari 2015 (zie 2.3), aldus [verzoeker].
[verzoeker] kan zich niet verenigen met het in het schrijven van de korpschef d.d. 13 januari 2015 vervatte besluit tot ontbinding van de opleidingsovereenkomst en tot zijn verwijdering van de basis politieopleiding en wel op grond van het volgende. De korpschef is in dezen niet het bevoegde gezag en derhalve onbevoegd de opleidingsovereenkomst te ontbinden. Daarnaast is het zeer onmaatschappelijk en onfatsoenlijk dat de opleidingsovereenkomst kort voor afronding van de opleiding wordt onderbroken. Voorts heeft de korpschef [verzoeker] nooit in de gelegenheid gesteld om zich ten aanzien van de verklaringen van [naam 1]te verweren, alvorens [verzoeker] van de opleiding te verwijderen. Op grond hiervan is voormeld besluit van de korpschef, als zijnde in strijd met de Personeelswet, het Politiehandvest en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel van hoor en wederhoor, vatbaar voor nietigverklaring.
Op de diverse aan de Staat gerichte brieven is geen reactie ontvangen.

3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

4. De beoordeling

4.1 De Staat voert als verweer aan dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in de onderhavige vordering. De Staat heeft daartoe aanvankelijk aangevoerd dat [verzoeker] de vordering bij het hof heeft ingesteld na het verstrijken van de daarvoor bepaalde wettelijke termijn.
Thans betoogt de Staat dat uit de – door hem in het geding gebrachte – opleidingsovereenkomst niet is gebleken dat de bepalingen van de Personeelswet of het Politiehandvest op [verzoeker] van toepassing zijn. In ieder geval behoort [verzoeker] niet tot het KPS, zodat hij geen ambtenaar is. Immers maakt de opleidingsovereenkomst volgens de Staat er gewag van dat, in aanmerking nemende artikel 25 van het Politiehandvest, het nodig is een opleidingsovereenkomst aan te gaan met hen, die zonder tot het KPS te behoren een politiële opleiding genieten, althans zo vat het hof dat op.
Naar het hof begrijpt, betoogt de Staat dat [verzoeker] niet bevoegd is om de onderhavige vordering bij het hof als gerecht in ambtenarenzaken in te stellen, nu de bepalingen van de Personeelswet of het Politiehandvest niet op hem van toepassing zijn.

4.2.1 Blijkens artikel 1 lid 1 Pw wordt onder ambtenaren verstaan: “personen die krachtens een aanstelling in bezoldigde dienst van het Land zijn”, onder arbeidscontractanten: “personen die krachtens een arbeidsovereenkomst in dienst van het Land zijn” en onder landsdienaren: “ambtenaren en arbeidscontractanten”.

4.2.2 Volgens artikel 1 van het Politiehandvest wordt onder ambtenaren van politie verstaan: “tot het korps behorende officieren, onderofficieren en manschappen”.

4.2.3 Artikel 25 lid 2 van voormeld handvest luidt als volgt: “Door de President worden modellen vastgesteld van de overeenkomsten, welke worden aangegaan met hen, die zonder tot het korps te behoren een politiële opleiding genieten.”

4.3 Het niet-ontvankelijkheidsverweer van de Staat slaagt, zodat [verzoeker] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de onderhavige vordering. Het hof oordeelt daartoe als volgt.
[Verzoeker] heeft in reactie op het verweer van de Staat aangegeven dat hij nooit heeft gesteld dat hij ambtenaar is, maar juist uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij landsdienaar was op grond van de opleidingsovereenkomst. Volgens hem is de opleidingsovereenkomst gebaseerd op artikel 25 van het Politiehandvest en is voormeld handvest reeds op deze grond op hem van toepassing.
Overwogen wordt dat het Politiehandvest van toepassing is op ambtenaren van politie in de zin van artikel 1 van dit handvest. Nu vaststaat dat [verzoeker] niet behoort tot de ambtenaren van politie in voormelde zin, is het Politiehandvest reeds hierom niet op hem van toepassing. Het feit dat in de opleidingsovereenkomst gewag wordt gemaakt van artikel 25 van voormeld handvest, maakt dit niet anders. Integendeel is in de opleidingsovereenkomst opgenomen dat artikel 25 van het Politiehandvest in aanmerking nemende, het nodig is een opleidingsovereenkomst aan te gaan met hen – in casu [verzoeker] – die zonder tot het KPS te behoren een politiële opleiding genieten, zoals terecht door de Staat is aangevoerd. De stelling van [verzoeker] dat het Politiehandvest wel op hem van toepassing is, wordt dan ook verworpen.
Thans rest de vraag of de bepalingen van de Personeelswet op [verzoeker] van toepassing zijn. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. De Personeelswet is van toepassing op landsdienaren, zijnde ambtenaren en arbeidscontractanten. De stelling van [verzoeker] dat hij landsdienaar is (geweest) brengt met zich mee dat hij, nu hij geen ambtenaar is, arbeidscontractant moet zijn (geweest).
Voor zover [verzoeker] ervan uitgaat dat hij arbeidscontractant is (geweest), overweegt het hof als volgt. Blijkens de artikelen 1, 2 en 3 lid 1 van de opleidingsovereenkomst is er sprake van een leerovereenkomst, waarbij [verzoeker] zich als politierekruut heeft verbonden de basis politieopleiding te volgen en aan het daaraan verbonden examen deel te nemen tegen een maandelijkse vergoeding. De in artikel 2 lid 1 van de opleidingsovereenkomst genoemde periode van 12 maanden moet als opleidingsperiode worden aangemerkt. Van door [verzoeker] verrichte productieve arbeid was, naar het oordeel van het hof, geen sprake. Derhalve moet worden aangenomen dat tussen partijen naast een leerovereenkomst niet ook nog een arbeidsovereenkomst krachtens artikel 15 Pw heeft bestaan. Al zou er sprake zijn van door [verzoeker] verrichte arbeid, dan zou deze naar de strekking van de opleidingsovereenkomst dienstbaar zijn aan de vorming en scholing van [verzoeker] en dus niet gericht zijn op profijt voor de Staat als werkgever. Nu de tussen partijen gesloten opleidingsovereenkomst uitsluitend een leerovereenkomst is en niet ook nog een arbeidsovereenkomst krachtens artikel 15 Pw, is niet in rechte komen vast te staan dat [verzoeker] arbeidscontractant in de zin van artikel 1 lid 1 Pw is (geweest). Hieraan doet, anders dan [verzoeker] meent, niet af dat hij de opleidingsovereenkomst is aangegaan met de Staat en evenmin dat hij als politierekruut op grond van artikel 2 lid 2 van de opleidingsovereenkomst gedurende de tijd van de opleiding in aanmerking kwam voor een vergoeding van de Staat naar ratio van schaal 9 van de ambtenarenbezoldigingsreeks.
Uit het voorgaande volgt dat de Staat terecht heeft aangevoerd dat de bepalingen van de Personeelswet en het Politiehandvest niet op [verzoeker] van toepassing zijn. [verzoeker] is derhalve niet bevoegd om de onderhavige vordering bij het hof in te stellen.

5. De beslissing

Het hof:

Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in de onderhavige vordering.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 07 augustus 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.

w.g. S.C. Berenstein    w.g. D.D. Sewratan

Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld

SRU-HvJ-2020-56

A-908
M.O.

HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME

In de zaak van

[Verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat,

tegen

DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie c.q. de Minister van Justitie en Politie,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Koendan, officier van justitie,

spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.

1. Het procesverloop

1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:

  • het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het hof) op 18 maart 2016;
  • de beschikking van het hof van 02 januari 2017 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 17 februari 2017, welk verhoor is verplaatst naar 21 juli 2017;
  • het proces-verbaal van het op 21 juli 2017 gehouden verhoor van partijen;
  • de conclusie tot overlegging van stukken zijdens de Staat d.d. 17 november 2017, met producties;
  • de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] d.d. 19 januari 2018, met producties;
  • de conclusie tot uitlating producties zijdens de Staat d.d. 06 april 2018.

1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 03 augustus 2018, doch nader op heden.

2. De feiten

2.1 [Verzoeker], ambtenaar in dienst van de Staat, is in 2003 bevorderd tot penitentiaire ambtenaar 2e klasse.

2.2 In december 2014 zijn enkele penitentiaire ambtenaren van de lichting van [verzoeker] bevorderd tot de naast hogere rang. [verzoeker] bevond zich niet onder deze groep van bevorderde penitentiaire ambtenaren.

2.3 [Verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 05 augustus 2015 van zijn procesgemachtigde, gericht aan de minister van Justitie en Politie (hierna: de minister), kort gezegd, zich erover beklaagd dat hij niet in december 2014 is bevorderd tot de naast hogere rang en de minister verzocht om hem binnen redelijke termijn te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse met terugwerkende kracht vanaf december 2014.

2.4 [Verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 21 augustus 2015, gericht aan de directeur van de Penitentiaire Inrichting Duisburglaan, bezwaar aangetekend tegen een door hem gekregen negatieve beoordeling over de periode van januari 2015 tot en met juni 2015. [Verzoeker] heeft bij deze gelegenheid zich voorts erover beklaagd dat hij niet in december 2014 is bevorderd tot de naast hogere rang en voormelde directeur verzocht het daarheen te leiden dat hij binnen een redelijke termijn wordt bevorderd tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse met terugwerkende kracht vanaf december 2014.
Een kopie van dit schrijven is onder meer verzonden aan de (nieuw aangetreden) minister en de onderdirecteur van Justitie belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Delinquentenzorg.

2.5 Bij schrijven d.d. 11 februari 2016, [nummer 1],met als onderwerp ‘reactie bezwaarschrift’, is namens de waarnemend onderdirecteur van Justitie belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Delinquentenzorg het volgende aan [verzoeker] bericht:
“Penitentiaire ambtenaar [verzoeker],

Middels deze delen wij u mede dat bij de laatst gehouden bevorderingen in het jaar 2014 u vanwege uw groot aantal ziektedagen niet in aanmerking kwam voor bevorderingen in de naast hogere rang.

Wij doen er alles aan om u, zolang u aan de voorwaarden voldoet, bij de eerstvolgende bevorderingen te bevorderen in de naast hogere rang.”

2.6 De minister heeft bij schrijven d.d. 16 februari 2016, [nummer 2], onder meer het volgende aan [verzoeker] meegedeeld:
“Geachte heer,

Naar aanleiding van uw schrijven van 21 augustus 2015, wordt u als volgt bericht.

Uit onderzoek is komen vast te staan dat u niet bent voorgedragen voor bevordering in de naast hogere rang vanwege het feit dat u vaker ziek meld [sic] waardoor de dienst niet op u kan rekenen. Als gevolg van uw presentiegedrag zijn er correctiegesprekken met u gevoerd die helaas geen soelaas hebben geboden.
U bent niet alleen beoordeeld aan de hand van uw presentiegedrag maar ook aan de hand van alle gedragingen en handelingen binnen de dienst.

Penitentiaire ambtenaren die het niet nauw nemen met de dienst kunnen nimmer conform enkele bevorderingseisen worden benoemd.”

3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer

3.1 [Verzoeker] vordert, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. het genomen besluit van de Staat tot het verlies van aanspraak op bevordering van [verzoeker] zal worden vernietigd;
b. de Staat zal worden veroordeeld om [verzoeker] te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse en wel met terugwerkende kracht vanaf december 2007 en met behoud van anciënniteit;
c. de Staat zal worden veroordeeld om [verzoeker] te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse en wel met terugwerkende kracht vanaf december 2014, indien het hof niet meegaat met de ingangsdatum onder sustenu b, en met behoud van anciënniteit;
d. een dwangsom zal worden verbeurd van SRD 5.000,- per dag, voor iedere dag dat de Staat in gebreke blijft om uitvoering te geven aan het sub b of sub c gevorderde;
e. de Staat zal worden gelast aan [verzoeker] toe te kennen de bij de rang van penitentiaire ambtenaar 1ste klasse behorende bezoldiging en emolumenten vanaf december 2007, althans vanaf december 2014.
[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.

3.2 [Verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Volgens het bevorderingsbeleid had [verzoeker] in 2007 moeten worden bevorderd tot de naast hogere rang en wel die van penitentiaire ambtenaar 1ste klasse. [verzoeker] heeft het als willekeur ervaren dat hij zonder deugdelijke motivering buiten de groep van in december 2014 bevorderde ambtenaren is gelaten. Hij ervaart het als een enorme domper dat hij, na 13 jaren in de rang van penitentiaire ambtenaar 2e klasse te hebben gediend, nog steeds niet is bevorderd tot een naast hogere rang.
[verzoeker] heeft zich nimmer schuldig gemaakt aan enige laakbare handeling of gedraging. Hij heeft zich altijd opgesteld als een voorbeeldige leidinggevende en is nimmer in gebreke gesteld om zich te verweren voor enig plichtsverzuim. Kortom, hij heeft een goede staat van dienst als penitentiaire ambtenaar 2e klasse.
[verzoeker] is op 18 augustus 2015 bekend geworden met een beoordelingsstaat, waarin is aangegeven dat hij negatief is beoordeeld over de periode van januari 2015 tot en met juni 2015. Hij heeft op 21 augustus 2015 bezwaar aangetekend tegen deze negatieve beoordeling (zie 2.4). De reden tot de negatieve beoordeling betreft de meerdere door [verzoeker] opgenomen ziekteverlofdagen. Dit kan echter nimmer leiden tot een negatieve beoordeling. [verzoeker] prestaties op de werkvloer dienen te worden meegenomen bij de beoordeling.
[Verzoeker] heeft op 16 februari 2016 het in 2.6 genoemd schrijven ontvangen, in welk schrijven is aangegeven dat hij niet zal worden bevorderd tot een naast hogere rang. In dit schrijven is tevens aangegeven dat hij door ziekte minder inzetbaar is voor de dienst. [Verzoeker] kan zich niet hiermee verenigen. Hij is hernia patiënt en onder behandeling van de specialist drs. R.M. Tjong Tjing Joe (het hof begrijpt: drs. R.N. Tjong Tjin Joe). Laatstgenoemde heeft grondige onderzoeken gedaan en rust van belang gesteld.
Volgens artikel 32 lid 1 sub f van het Penitentiair Besluit moet vorenbedoeld verlies van aanspraak op bevordering gezien worden als een door de Staat opgelegde tuchtstraf. [verzoeker] zal op grond van artikel 79 lid 2 sub d Pw nietigverklaring vorderen van het besluit vervat in het schrijven d.d. 16 februari 2016.

3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.

4. De beoordeling

Bevoegdheid
4.1.1 Vaststaat dat [verzoeker] (penitentiaire) ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw en artikel 1 lid 1 van het Penitentiair Besluit, zodat voormeld(e) wet en besluit op hem van toepassing zijn. Hetgeen van het hof als gerecht in ambtenarenzaken gevorderd kan worden, is limitatief omschreven in artikel 79 Pw.
Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg onder meer over vorderingen tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.
Volgens artikel 79 lid 2 sub d Pw is een besluit waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, vatbaar voor nietigverklaring.

4.1.2 Naar het hof begrijpt, gaat [verzoeker] ervan uit dat in het schrijven van de minister d.d. 16 februari 2016 (zie 2.6) is vervat het besluit tot oplegging aan hem van de in artikel 32 lid 1 sub f van het Penitentiair Besluit genoemde tuchtstraf, te weten: stilstand van bezoldiging, bestaande uit verlies van de aanspraak op bevordering en van die op periodieke verhogingen, voor een tijdvak van ten hoogste drie jaar.
Het in 3.1 onder a gevorderde strekt dan ook tot de nietigverklaring van dit door [verzoeker] gestelde besluit. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub a juncto lid 2 sub d Pw dan ook bevoegd om van deze vordering kennis te nemen.

4.1.3 Het hof vat het in 3.1 onder b tot en met d gevorderde op als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet is bepaald, in casu het verder achterwege laten van de Staat om [verzoeker] te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse en wel met terugwerkende kracht vanaf december 2007, althans vanaf december 2014 en met behoud van anciënniteit. Het hof acht zich derhalve op grond van voormelde bepaling bevoegd om ook van dit deel van de vordering kennis te nemen.

4.1.4 Het hof beschouwt het in 3.1 onder e gevorderde als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar is voortgevloeid uit een nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde, in casu het nalaten van de Staat om aan [verzoeker] toe te kennen de bij de rang van penitentiaire ambtenaar 1ste klasse behorende bezoldiging en emolumenten vanaf december 2007, althans vanaf december 2014. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw derhalve bevoegd om van dit gevorderde kennis te nemen.

Ontvankelijkheid
4.2.1 Ingevolge artikel 80 lid 1 sub b juncto artikel 79 lid 1 sub a en lid 2 sub d Pw is een vordering tot nietigverklaring van een besluit, waarbij aan een (penitentiaire) ambtenaar een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, niet-ontvankelijk, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat dit besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht.
[verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat hij het in 2.6 genoemd schrijven van de minister d.d. 16 februari 2016, waarin zou zijn vervat het besluit tot oplegging aan hem van de door hem gestelde tuchtstraf (zie 4.1.2), op dezelfde datum heeft ontvangen. Nu [verzoeker] het verzoekschrift op 18 maart 2016 heeft ingediend, derhalve meer dan een maand na 16 februari 2016 – de maand februari 2016 telt immers 29 dagen –, is hij tardief met het in 3.1 onder a gevorderde en dient hij daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard.

4.2.2 Het hof overweegt ten overvloede dat ook in geval [verzoeker] wel ontvankelijk zou zijn in het in 3.1 onder a gevorderde, dit gevorderde niet zou kunnen worden toegewezen. Naar het oordeel van het hof kan immers het door [verzoeker] gehuldigde uitgangspunt, zoals weergegeven in 4.1.2, niet als juist worden aanvaard. De in het schrijven van de minister d.d. 16 februari 2016 gedane mededeling omtrent het uitblijven van de bevordering van [verzoeker] in 2014 is, anders dan [verzoeker] meent, geen besluit (in de zin van de Personeelswet) en allerminst een besluit tot oplegging aan [verzoeker] van de door hem gestelde tuchtstraf, hoe zeer hij het ook als zodanig ervaart. In voormeld schrijven, niet zijnde een ministeriële beschikking, wordt [verzoeker] bovendien niet verweten zich aan enig plichtsverzuim schuldig te hebben gemaakt.

4.2.3 Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] het in 3.1 onder b tot en met e gevorderde te laat heeft ingesteld bij het hof, zodat hij daarin ontvankelijk is.

4.3 De comparitiegevolmachtigde van de Staat, A. Ramadhin (hierna: Ramadhin), directeur van de Penitentiaire Inrichting Duisburglaan, heeft ter gelegenheid van het op 21 juli 2017 gehouden verhoor van partijen verklaard dat [verzoeker] op 28 december 2016 is bevorderd tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse en wel te rekenen van 01 januari 2016. [verzoeker] heeft zulks bevestigd, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan.
Het hof acht daarom termen aanwezig het in 3.1 onder b tot en met d gevorderde thans te lezen als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten door de Staat om [verzoeker]s bevordering tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse te laten ingaan vanaf december 2007, althans vanaf december 2014 en wel met behoud van anciënniteit, zulks in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde.
Het voorgaande is niet van invloed op de bevoegdheid van het hof om van dit gevorderde kennis te nemen.

4.4.1 Thans dient beantwoord te worden de vraag of de Staat in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet is bepaald, achterwege heeft gelaten om de bevordering van [verzoeker] tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse in te laten gaan vanaf december 2007, althans vanaf december 2014. Daarbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.

4.4.2 Vooropgesteld wordt dat er een regeling met betrekking tot de bevordering van penitentiaire ambtenaren bestaat, welke regeling is opgenomen in de artikelen 42 en 43 van het op [verzoeker] van toepassing zijnde Reglement voor het Korps Penitentiaire Ambtenaren (G.B. 1973 no. 61, gelijk dit luidt na de daarin aangebrachte wijzigingen bij S.B. 1983, no. 102). Artikel 42 lid 1 aanhef en onder d van voormeld reglement luidt als volgt:
“In aanmerking voor benoeming in de rang van penitentiaire ambtenaar der eerste klasse komt de penitentiaire ambtenaar der tweede klasse, die – onverminderd de eisen van geschiktheid voor de nieuwe rang en rekening houdende met de formatie een – diensttijd van tenminste vier jaren in die klasse heeft vervuld en in het bezit is van het Diploma-B penitentiaire ambtenaar.”

4.4.3 Ramadhin heeft ter zitting onweersproken dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken verklaard, dat de formatie het pas in 2014 toeliet dat de lichting van [verzoeker] in aanmerking kwam voor bevordering tot de naast hogere rang, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. [verzoeker] heeft immers niet beweerd dat lichtingsgenoten van hem in 2007, althans vóór 2014 zijn bevorderd tot de naast hogere rang – zijnde die van penitentiaire ambtenaar 1ste klasse – en zulks is ook niet gebleken.

4.4.4 Blijkens artikel 2 lid 3 van het Penitentiair Besluit geschiedt de aanstelling, bevordering, schorsing en ontslag van de penitentiaire ambtenaren door de minister, voor zover deze bevoegdheid niet aan een andere autoriteit is toegekend.
De minister heeft bij schrijven d.d. 16 februari 2016 (zie 2.6) onder meer aan [verzoeker] bericht dat uit onderzoek is komen vast te staan dat hij (in 2014) niet is voorgedragen voor bevordering tot de naast hogere rang vanwege zijn vele ziektedagen, waardoor de dienst niet op hem kon rekenen. Dit vindt ondersteuning in hetgeen Ramadhin ter zitting heeft verklaard.
Blijkens het door de Staat overgelegde overzicht van het presentiegedrag van [verzoeker] (productie no. 2 bij de conclusie tot overlegging van stukken zijdens de Staat d.d. 17 november 2017) had [verzoeker] in de periode 2007 tot en met 2014 in totaal 573 ziektedagen. [verzoeker] heeft voormeld overzicht niet betwist, zodat het hof van de juistheid van het aantal van 573 ziektedagen uitgaat.
In de visie van het hof kon de Staat in alle redelijkheid reeds op grond van dit grote aantal ziektedagen, waardoor [verzoeker] in sterk vermindere mate inzetbaar was voor de dienst, tot het oordeel zijn gekomen dat [verzoeker] in december 2014 niet in aanmerking kwam voor bevordering tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse. Zulks ongeacht of al dan niet aan het bepaalde in artikel 42 lid 1 aanhef en onder d van het Reglement voor het Korps Penitentiaire Ambtenaren was voldaan. Dat [verzoeker] niets aan zijn ziekte kan doen, doet daar evenmin aan af.
Gelet op het voorgaande is, ongeacht hetgeen [verzoeker] voorts heeft gesteld, niet komen vast te staan dat de Staat in strijd heeft gehandeld met het beginsel van verbod van willekeur door [verzoeker] in december 2014 niet te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse .

4.5 Uit hetgeen hierboven in 4.4.3 en 4.4.4 is overwogen, volgt dat de Staat niet in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet is bepaald, achterwege heeft gelaten om de bevordering van [verzoeker] tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse te laten ingaan vanaf december 2007, althans december 2014.
Het in 3.1 onder b tot en met d gevorderde zal dan ook worden afgewezen. Het in 3.1 onder e gevorderde, dat als een sequeel daarvan heeft te gelden, ondergaat hetzelfde lot.

4.6 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.

4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking.

5. De beslissing

Het hof:

5.1 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het in 3.1 onder a gevorderde.

5.2 Wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en
mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 16 oktober 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.

w.g. S.C. Berenstein       w.g. D.D. Sewratan

Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M. Redjopawiro namens advocaat mr. R.R. Lobo, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door Major Pengel namens mr. R. Koendan, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.

Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld