SRU-HvJ-1969-1

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer onbekend
  • Uitspraakdatum 03 oktober 1969
  • Publicatiedatum 19 maart 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    De hypotheekhouder, die gebruik maakt van het beding van eigenmachtige verkoop als bedoeld in art. 1207 BW, wordt niet belemmerd door op het verbonden goed gelegde maritale beslagen, nu de gelegde maritale-conservatoire beslagen op een aanvankelijk tot de gemeenschap behoord hebbend onroerend goed, niet bestemd zijn om in een verhaalsbeslag over te gaan, of tot verhaal te leiden.

Uitspraak

HOF VAN JUSTITIE, Civiele Kamer, 3 oktober 1969.

[appellante], gescheiden echtgenote van [echtgenoot], wonende in [district 1], appellante, adv. G.J.C, van der Schroeff,

tegen :

[geïntimeerde], wonende te [district 2], geint. adv. Mr. H. R. Lim A Po.

T.a.v. de feiten:

Een tot de huwelijksgemeenschap van appellante en haar echtgenoot behorend onroerend goed is in 1962 met hypotheek belast. In 1964 laat appellant bij de aanvang van een echtscheidingsprocedure maritale beslagen op dit goed leggen. In febr. 1968 wordt de echtscheiding ingeschreven. Inmiddels is bij vonnis van 4 jan. 1966 haar echtgenoot veroordeeld f. 5000,– met rente en kosten aan zijn [broer] te betalen, waarbij een conservatoir beslag op het verbonden onroerende goed werd van waarde verklaard. De hypothecaire schuldeiser deed dit goed in sept. 1966 op een openbare veiling verkopen. De meerdere opbrengst werd aan [broer] uitgekeerd.

In okt. 1966 kwam appellant tegen dit vonnis in derden-verzet en bij vonnis van 10 okt. 1967 werd het vonnis van 4 jan. 1966 vernietigd, voorzover door de executie daarvan haar rechten werden verkort.

In het onderhavige geding vorderde geint. in kort geding als koper doorhaling van de gelegde maritale beslagen.

Appe. verzette zich daartegen, zolang niet de uitkering aan [broer] is ongedaan gemaakt.

De Kantonrechter in het Eerste Kanton overwoog te dien aanzien bij vonnis d.d. 5 sept. 1968:

dat als tussen partijen in confesso rechtens vaststaat:

1. dat de bovenvermelde beslagen zijn gelegd;

2. dat eiser blijkens proces-verbaal van openbare veiling en toewijzing, d.d. 23 september 1966, gehouden ten overstaan van notaris D. A. Samson, krachtens artikel 1207 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek en de daarop gevolgde overschrijving van dat proces-verbaal ten hypotheekkantore te Paramaribo op 3 oktober 1966 en wel in het [register deel en nummer 1], eigenaar is geworden van ”het erf, met daarop staande gebouwen, gelegen te [district 2] aan de [straat] bekend onder [wijk en nummer]” ;

dat voormeld onroerend goed ten tijde vóór de gemelde overschrijving viel in de gemeenschap waarin gedaagde met [echtgenoot] alstoen was gehuwd;

dat zich ten deze onder meer het geval voordoet, dat de gedaagde als echtgenote (na en door haar ingestelde vordering tot echtscheiding c.q. scheiding van tafel en bed) het behoedmiddel heeft gebezigd, welke de wet haar toekent door het leggen van de litigieuze maritale-conservatoire beslagen;

dat gedaagde als echtgenote daardoor evenwel niet de kwaliteit heeft verkregen van schuldeiseres jegens de andere echtgenoot, nu zij die kwaliteit eerst zou kunnen verwerven, nadat bij vonnis in het geding tot scheiding van echt of van tafel en bed haar aanspraken zouden zijn verleend, danwel die aanspraken daarbij zouden zijn erkend;

dat derhalve, – nu de gelegde maritale-conservatoire beslagen op een aanvankelijk tot de gemeenschap behoord hebbend onroerend goed, niet bestemd zijn om in een verhaalsbeslag over te gaan, of tot verhaal te leiden, bij gebruikmaking van het beding van eigenmachtige verkoop, als bedoeld in artikel 1207 B.W., door de eerste hypotheekhouder deze daarbij niet wordt belemmerd door de gelegde maritale beslagen;

dat mitsdien thans beantwoording verlangt de vraag of het bepaalde in artikel 378, van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de koper, die het goed heeft verkregen ingevolge een veiling krachtens het beding van art. 1207 Surinaams Burgerlijk Wetboek, kan worden tegen geworpen;

dat Wij deze vraag voorhands ontkennend zullen beantwoorden;

dat weliswaar genoemd artikel 378 in het vierde lid met betrekking tot vervreemding van in beslag genomen onroerende goederen bepaalt, dat zodanige vervreemding is verbonden aan de partij tegen welke het beslag is gedaan, met het gevolg dat overeenkomsten, door die party in strijd met dit verbod aangegaan, tegen de beslaglegger niet kunnen worden ingeroepen, doch wijders :

enerzijds, uit het stelsel der wet volgt, dat tot de akten van vervreemding door die partij niet kan worden gerekend het proces-verbaal van toewijzing, opgemaakt terzake van de verkoop door de eerste hypothecaire schuldeiser krachtens het in voormeld artikel 1207 bedoeld beding van het aan hem verbonden onroerende goed ;

dat toch de hypotheekhouder die uit krachte van dit beding verkoopt op de wijze als in artikel 1239 Surinaams Burgerlijk Wetboek is voorgeschreven, hoewel hij zijn bevoegdheid daartoe ontleent aan de eigenaar – in casu gedaagde en haar echtgenote nu ten tijde der verkoop der scheiding en deling der gemeenschap nog niet had plaats gevonden – en hij deze in zoverre vertegenwoordigt, niettemin tegen die eigenaar een verhaalsrecht als schuldeiser uitoefent; (vgl. arrest H.R. van 24 januari 1964 N.J. 1964 no. 450);

bovendien, in de derde titel (”van gerechtelijke uitwinning van onroerende goederen”) van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en in desbetreffende artikelen van het Surinaams Faillissements.besluit aan de uitoefening van dit verhaalsrecht van de hypothecaire schuldeiser, die het beding van artikel 1207 heeft gemaakt, voorrang is toegekend ten opzichte van schuldeisers die reeds executoriaalbeslag hadden gelegd, c.q. te aanzien van de curator in het inmiddels uitgesproken faillissement van de schuldenaar, in dier voege, dat die hypotheekhouder, niettegenstaande de gelegde beslagen of de staat van faillissement van de schuldenaar desverkiezende tot de verkoop op de wijze, bij dit artikel bepaald kan overgaan of die verkoop, indien hij daarmede reeds een aanvang had gemaakt, kan voortzetten;

dat zulks a fortiori, in casu geldt voor de maritale beslaglegster, de gedaagde, nu het door haar gebezigde behoedmiddel kennelijk niet in enig verhaalsrecht is overgegaan, vermits niet werd gesteld noch is gebleken, dat zij – gelijk hierboven bereids overwogen – de kwaliteit van schuldeiseres heeft verworven ;

dat naar Ons voorlopig oordeel de litigieuze beslagen niet langer kunnen worden gehandhaafd, weshalve Wij de doorhaling daarvan zullen gelasten;

dat hoger vermelde beslissing zonder meer onverkort laat de aanspraken van gedaagde op het superfluum voor zover zij door de afgifte daarvan aan derden in haar rechten als deelgerechtigde in de boedelgemeenschap zou zijn verkort, verwijzende Wij in dit verband mede naar het vonnis van Onze Ambtgenoot van 10 oktober 1967 (en bekend onder A.S. 2416 van 1966);

O., dat de Kantonrechter op deze gronden de doorhaling heeft gelast van:

a. het conservatoir-maritaalbeslag bij proces-verbaal van de deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname, K. Bechan dd. 12 september 1964 en overgeschreven ten hypotheekkantore alhier op 12 september 1964 in [register deel en nummer 2];

b. het conservatoir-maritaalbeslag bij proces-verbaal van de deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname, R. Kappel dd. 17 juni 1965, overgeschreven ten hypotheekkantore gemeld op 17 juni 1965 in [register deel en nummer 3]; enz.

O., dat blijkens hogervermeld proces-verbaal partij [appellante] voornoemd in hoger beroep is gekomen van voormeld vonnis dd. 5 september 1968; enz.

In hoger beroep overwoog het Hof van Justitie.

T.a.v. het recht :

O., dat appellante bij pleidooi in hoger beroep heeft verklaard geen bepaalde grieven tegen hetgeen de Kantonrechter in zijn vonnis heeft overwogen te hebben;

O., dat ook het Hof zich met de overwegingen van de Kantonrechter kan verenigen en deze tot de Zijne maakt;

O., dat appellante niettemin heeft aangevoerd dat zij zich door de beslissing, waartoe de Kantonrechter is gekomen, bezwaard gevoelt omdat bij de beantwoording van de vraag, of de gelegde maritale beslagen al dan niet dienen te worden opgeheven, geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat het vonnis dd. 4 januari 1966 tussen haar toenmalige [echtgenoot] en diens [broer], waarbij eerstgenoemde is veroordeeld aan laatstgenoemde f. 5000,– met rente en kosten te betalen en waarbij een gelegd conservatoir beslag op onroerend goed is van waarde verklaard, op een door haar ingesteld derde-verzet bij vonnis van 10 oktober 1967 is vernietigd voor zover door de executie daarvan haar rechten op de huwelijksgemeenschap tussen haar en [echtgenoot] worden verkort;

O., dat appellante ter toelichting nader in appèl heeft gesteld, dat door voormeld geslaagd derde-verzet het vonnis van 4 januari 1966 zijn kracht tegen haar heeft verloren, weshalve ten onrechte aan [broer] ingevolge dat vonnis ten laste van de huwelijksgemeenschap van goederen, waarin zij, appellante, toen nog met [echtgenoot] was gehuwd, een bedrag van f. 5000,– met rente en kosten is uitgekeerd, moetende volgens appellante wegens de terugwerkende kracht van het vonnis in derde-verzet ”de klok worden teruggedraaid” en de maritale beslagen gehandhaafd blijven tot dat voormelde uitkering aan [broer] – voorzover zij daardoor is benadeeld – is ongedaan gemaakt, met welk een en ander de Kantonrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden;

O. daaromtrent:

dat appellantes stelling, dat de Kantonrechter het vonnis in derde-verzet dd. 10 oktober 1967 niet in zijn beschouwingen heeft betrokken, feitelijke grondslag mist, aangezien de Kantonrechter in zijn laatste rechtsoverweging heeft overwogen, dat zijn beslissing tot doorhaling der gelegde maritale beslagen zonder meer onverkort laat de aanspraken van appellante op het superfluum voorzover zij door de afgifte daarvan aan derden in haar rechten als deelgerechtigde in de huwelijksgemeenschap met [echtgenoot] zou zijn verkort, met welk oordeel het Hof zich – gelijk voorzegd – kan verenigen;

dat thans zal moeten worden nagegaan of appellante terecht iedere medewerking aan deze doorhaling weigert zolang bedoeld superfluum niet aan haar is uitgekeerd:

dat als tussen partijen in confesso rechtens vaststaat, dat geïntimeerde de eigendom van het onroerend goed, waarop deze maritale beslagen rusten, heeft verkregen door overschrijving ten hypotheekkantore op 3 oktober 1966 van een proces-verbaal van openbare veiling en toewijzing dd. 23 september 1966, gehouden krachtens artikel 1207 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek ten overstaan van notaris D. A. Samson;

dat ook al gaf de van waarde verklaring van een op dat onroerende goed door [broer] gelegd conservatoir beslag bij vonnis van 4 januari 1966 tot voormelde verkoop door de eerste hypothecaire schuldeiser, de Stichting Pensioenfonds van de Centrale Bank van Suriname, ex artikel 1207 van genoemd Wetboek aanleiding, het vonnis in derde-verzet dd. 10 oktober 1967 de eigendomsovergang van dit onroerend goed op geïntimeerde niet heeft aangetast;

dat als niet betwist rechtens vaststaat, dat geïntimeerde de kooppenningen heeft voldaan en de omstandigheid dat door het vonnis in derde-verzet is komen vast te staan, dat een deel dezer penningen ten onrechte aan [broer] is uitgekeerd – en bovendien in strijd met het bepaalde in artikel 688 lid 2 van het Surinaams Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering – geintimeerdes rechtpositie niet raakt, zijnde hij als koper niet met de verdeling der kooppenningen belast geweest, zodat hij daarbij niet met zijn broers [echtgenoot] – en [broer] kan hebben samengespannen;

O. dat uit het vorenstaande – mede in aanmerking genomen het door de Kantonrechter overwogene – volgt, dat appellante aan het slagen van haar derde-verzet niet het recht vermag te ontlenen de maritale beslagen tegenover geïntimeerde te handhaven zolang meergenoemd superfluum niet aan haar is uitgekeerd;

O., dat mitsdien het beroepen vonnis – zij het onder aanvulling van gronden – behoort te worden bevestigd;

RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP;

Bevestigt onder aanvulling van gronden het vonnis door de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 5 september 1968 tussen partijen gewezen, waarvan beroep; enz.