- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer onbekend
- Uitspraakdatum 04 december 1970
- Publicatiedatum 18 oktober 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
In art. 1391 Sur. B.W. wordt weliswaar aan de daar genoemde personen een recht toegekend op vergoeding van schade, die zij lijden door het derven van levensonderhoud tengevolge van de dood van degene, door wiens arbeid zij werden onderhouden, maar dit recht is in dier voege beperkt, dat vergoeding van de hierboven bedoelde schade niet kan worden gevorderd voorzover en voor zolang de nabestaanden, gezien hun financiële omstandigheden en de stand waarin zij leven, ondanks deze schade als niet-behoeftig zijn aan te merken (cfm H.R. 19 juni 1970 NJ. 1970 nr. 380). (art. 1391 Sur. B.W.)
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE, Civiele Kamer, 4 dec. 1970.
[appellant], wonende in [district], appellant, adv. Mr. E.J. Bruma,
TEGEN:
- [geintimeerde 1], in privé en tot bijstand van zijn echtgenote, [geintimeerde 2],
- [geintimeerde 2], echtgenote van [geintimeerde 1], beiden wonende in [district], geintimeerden, adv. Mr. H.R. Lim A Po.
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN :
O., dat [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Derde Kanton hebben gewend, daarbij stellende:
dat verzoeker sub 1 en verzoekster sub 2 op 18 juli 1948 in het ressort Ni/BM in [district] zijn gehuwd en uit dit huwelijk is geboren in [district] op 18 juli 1948 een zoon, [naam];
dat deze zoon van verzoekers, [naam], op [datum] in [district] door de schuld en onvoorzichtigheid van gerekestreerde [appellant] ernstige verwondingen heeft opgelopen en op 6 oktober d.a.v. ten gevolge van deze verwondingen is overleden, hebbende e.e.a., zich voorgedaan op de wijze en onder de omstandigheden zoals vermeld in het in kracht van gewijsde gegane vonnis van de Kantonrechter in het Derde Kanton dd. 5 december 1967, waarbij gerekestreerde terzake strafrechtelijk is veroordeeld wegens het aan zijn schuld te wijten zijn van de dood van [naam] voornoemd en van welk vonnis hierbij in fotocopy een afschrift wordt overgelegd met verzoek de inhoud daarvan als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te willen aanmerken;
dat het slachtoffer [naam] ten tijde van het ongeval als chauffeur-dragline operator een inkomen genoot van Sf 6.— per dag en hieruit aan verzoeker sub 1 en aan verzoekster sub 2 wekelijks voor hun levensonderhoud elk een bedrag van Sf 10.— verstrekte, welke bedragen verzoekers, die thans respektievelijk 40 en 33 jaren oud zijn, wellicht gedurende hun gehele verdere leven van het slachtoffer zouden hebben ontvangen, doch thans moeten ontberen;
dat verzoekers behoeftig zijn, slechts zeer geringe eigen inkomsten hebben en derhalve gerechtigd zijn van gerekestreerde schadevergoeding te vorderen;
dat verzoekers de voorkeur geven aan uitkeringen ineens en deze dienen te worden gesteld voor verzoeker sub 1 op Sf 11.465.— en voor verzoekster sub 2 op Sf 12.700.—, zijnde de bedragen waartegen een op het gebied van de levensverzekering werkzame onderneming bereid is de voldoening van Sf 10.— per week tijdens het verdere leven van verzoekers, voor haar rekening te nemen;
dat verzoekers ondanks herhaalde aanmaning, in der minne geen betaling van voormelde bedragen van gerekestreerde kunnen bekomen, zodat zij gerechtigd zijn deze in rechten te vorderen; enz.
O., dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gerekestreerde zal worden veroordeeld om terzake voorschreven tegen behoorlijke kwijting te betalen aan verzoeker sub 1 de som van Sf 11.465.— en aan verzoekster sub 2 de som van Sf 12.700.— met de wettelijke interessen over deze bedragen ad 6% ’s jaars vanaf de dag van rechtsingang — 13 februari 1968 — tot aan die der voldoening; enz.
O., dat [appellant] als gedaagde partij in eerste aanleg voor antwoord heeft gezegd:
dat de gedaagde het in het derde ,,dat” gestelde erkent;
dat hij bij gebrek aan wetenschap ontkent hetgeen de eisers in hun vierde „dat” hebben gesteld, maar er op wijzen wil, dat een vorderingsrecht toekomt aan degenen, die door het slachtoffer onderhouden werden, hetgeen zelfs als de door eisers gestelde feiten juist zouden zijn in dit geval niet kan worden gezegd van eisers;
dat het bedrag dat volgens hun eigen opgave aan de verzoekers werd gegeven zich tot hetgeen zij voor hun onderhoud nodig hebben op zodanige wijze verhoudt, dat er geen sprake van kan zijn, dat het slachtoffer beschouwd kan worden als degene, die voor hun onderhoud zorg droeg;
dat in ieder geval ten aanzien van eiseres sub 2 dit niet gezegd kan worden nu zij ten laste komt van haar echtgenoot;
dat derhalve op deze grond de vordering van eisers moet worden afgewezen, daar de Wet een vorderingsrecht in dit geval aan hen niet heeft gegeven;
dat voorts de vordering niet kan worden ontvangen nu de eisers ten aanzien van het door hen gevorderde bedrag dermate summiere gegevens hebben verstrekt, dat het de gedaagde niet mogelijk is te beoordelen op welke wijze zij tot dit bedrag zijn gekomen;
dat immers de opgave dat een levensverzekeringsmaatschappij bereid zou zijn tegen dit bedrag de uitkeringen te doen nimmer als een adequate opgave kan gelden van de eventueel geleden schade en de gedaagde dan ook ontkent dat hetgeen over de verzekeringsmaatschappij gesteld is juist is;
dat de eisers behoorlijke berekeningen hadden moeten overleggen; enz.
O., dat de gedaagde partij op deze gronden voor antwoord heeft geconcludeerd tot afwijzing, althans niet ontvankelijk verklaring van de vordering, kosten rechtens; enz.
O., dat de Kantonrechter bij vonnis dd. 13 december 1968 een comparitie van partijen heeft gelast, waarna eisers in persoon ter terechtzitting zijn verschenen en hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte — als hier ingevoegd te beschouwen — proces-verbaal staat gerelateerd; enz.
O., dat de Kantonrechter bij vonnis dd. 3 december 1969 gedaagde heeft veroordeeld om aan eiser sub 1 tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van Sf 11.465.— (ELF DUIZEND VIERHONDERD EN VIJF EN ZESTIG GULDEN) en aan eiseres sub 2 de som van Sf 12.700.— (TWAALF DUIZEND EN ZEVENHONDERD GULDEN) met de rente over deze bedragen ad 6% ’s jaars vanaf 13 februari 1968 tot aan de dag der voldoening; enz.
O., dat [appellant] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis dd. 3 december 1969; enz.
O., dat de advokaten van partijen ten dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT :
O., dat als onweersproken rechtens vaststaat, dat in oktober 1967 de zoon van geintimeerden, [naam], tengevolge van een door appellant gepleegde onrechtmatige daad het leven heeft verloren;
O., dat appellant tegen de op artikel 1391 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek gebaseerde vordering van geintimeerden tot schadevergoeding als verweer heeft aangevoerd, dat er geen sprake van was dat het slachtoffer [naam] beschouwd kon worden als degene die voor het levensonderhoud van geintimeerden zorg droeg;
O., dat het Hof bij het bespreken van dit verweer voorop wil stellen, dat in de gevallen bedoeld in artikel 1391 van genoemd wetboek weliswaar aan de daar genoemde personen een recht wordt toegekend op vergoeding van schade, die zij lijden door het derven van levensonderhoud tengevolge van de dood van degene, door wiens arbeid zij werden onderhouden, maar dat dit recht in dier voege is beperkt, dat vergoeding van de hierboven bedoelde schade niet kan worden gevorderd voor zover en voor zolang de nabestaanden, gezien hun financiële omstandigheden en de stand waarin zij leven, ondanks deze schade als niet-behoeftig zijn aan te merken (H.R. 19 juni 1970, N.J. 1970 nr. 380);
O., dat de in [district] wonende geintimeerden, die blijkens het inleidende rekest ten tijde van voormelde onrechtmatige daad respektievelijk 40 en 33 jaar oud waren, volgens hun mededelingen ter comparitie van partijen in persoon in eerste aanleg zelfstandige landbouwers zijn, die op hun perceel ter grootte van 2 ha., hetwelk zij geheel beplanten, rijst en groenten verbouwen; dat zij op dat perceel een houten huis ter waarde van ƒ 2000.— hebben staan en zij voorts twee kalveren en een tiental kippen bezitten;
O., dat geintimeerden mitsdien zijn landbouwers in de kracht van hun leven, die — nu het tegendeel niet blijkt — in dezelfde omstandigheden verkeren als de kleine landbouwers in [district] in het algemeen en niet geacht kunnen worden geldelijke steun van hun zoon te behoeven om overeenkomstig hun stand te kunnen leven;
O., dat bovendien bij pleidooi in hoger beroep is gebleken dat het slachtoffer [naam] met geintimeerden samenwoonde en uit het door hem aan hen wekelijks verstrekte bedrag werd onderhouden, zodat hoogstens een — niet nader aangegeven — deel daarvan aan geïntimeerden ten goede kwam;
O., dat appellants voormelde verweer mitsdien is gegrond, weshalve de vordering van geintimeerden behoort te worden ontzegd en het beroepen vonnis moet worden vernietigd;
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Vernietigt het vonnis door de Kantonrechter in het Derde Kanton op 3 december 1969 tussen partijen gewezen, waarvan beroep;
EN OPNIEUW RECHTDOENDE:
Ontzegt de oorspronkelijke vordering van geintimeerden; enz.