- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer onbekend
- Uitspraakdatum 16 juli 1971
- Publicatiedatum 19 maart 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Nu in het dictum van het tussenvonnis in prima geen enkele eindbeslissing voorkomt, brengt appellants hoger beroep krachtens het bepaalde in art. 269 Brv mede, dat het Hof mede kennis neemt van en dient te oordelen over de in dat tussenvonnis aan de orde gestelde vragen. De Distrikts-Commissaris is krachtens het Huurbesluit 1949 bevoegd de hoogst toelaatbare vergoeding voor het gebruik van een gebouw, voorzien van huisraad, aankleding of inrichting vast te stellen.
(art. 269 BRv; artt. 1, 2 en 3 Huurbesluit 1949 G.B. 1949 nr. 127).
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE
16 juli 1971
[appellant], wonende in [district 1], appellant, advocaat J. Lachmon,
tegen
[geïntimeerde], wonende te [district 2], geïntimeerde., advocaat G.J.C. van der Schroeff.
Ten aanzien van de feiten
Eiser [appellant] stelde in prima dat hij aan gedaagde [geïntimeerde] een gebouw met de daaraan verbonden vergunningen en inventaris „zijnde dus het gehele bedrijf met goodwill”, waarin in het beneden gedeelte een café-restaurant en in het boven gedeelte een hotel-pension was gevestigd, had verhuurd tegen ƒ 325.– per maand.
Gedaagde antwoordde, dat de hoogst toelaatbare huurprijs van het gebouw door de D.C. op ƒ 98.45 plus ƒ 92.66 en de hoogst toelaatbare vergoeding voor het gebruik van de inrichting op ƒ 14.50, alles per maand was vastgesteld, zodat eiser niet meer dan ƒ 205.61 maandelijks mocht in rekening brengen. Eiser betoogde hiertegen, dat de vaststelling van de vergoeding voor het gebruik van een lopend bedrijf met goodwill buiten de competentie van de D.C. valt. De Kantonrechter in het Eerste Kanton verwierp in de rechtsoverwegingen van zijn tussenvonnis d.d. 21 juli 1970 deze stelling op grond dat ,,in der partijen. overeenkomst uitsluitend wordt gesproken over een gebouw met de daaraan verbonden vergunningen en inventaris, waaruit Wij slechts af kunnen leiden, dat eiser aan gedaagde een gebouw heeft verhuurd, dat, gelet op de aard der vergunningen, door gedaagde geëxploiteerd zou worden als hotel- annex restaurant enerzijds en anderzijds door gedaagde zou worden bewoond”. In het dictum van zijn tussenvonnis droeg de Kantonrechter aan gedaagde bewijs op omtrent een betaald voorschot. Bij eindvonnis d.d. 24 november 1970 wees de Kantonrechter eisers vordering slechts ten dele toe.
In het door eiser ingestelde hoger beroep beriep gedaagde – geïntimeerde, zich erop, dat – nu eiser niet tegen het tussenvonnis had geappelleerd – het Hof aan hetgeen daarin was overwogen, als hiervoren gereleveerd, was gebonden.
Het Hof overwoog:
Ten aanzien van het recht
O., dat nu in het dictum van het tussenvonnis in prima dd. 21 juli 1970 geen enkele eindbeslissing voorkomt, appellants hoger beroep – anders dan geïntimeerde meent – krachtens het bepaalde in art. 269 van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering medebrengt, dat het Hof mede kennis neemt van en dient te oordelen over de in dat tussenvonnis aan de orde gestelde vragen;
O., dat als tussen partijen in confesso rechtens vaststaat, dat zij op 20 juli 1966 de overgelegde overeenkomst van die datum hebben gesloten;
O., dat appellant blijkens punt 2 dier overeenkomst het gebouw gelegen te [district 2] aan [adres], ,,met de daaraan verbonden vergunningen en inventaris” aan geïntimeerde met ingang van 1 augustus 1966 heeft verhuurd tegen een huurprijs van ƒ 325.– per maand;
O., dat uit de overgelegde beschikkingen van de Distrikts-Commissaris van [district] dd. 16 oktober 1968 [nummer 1] en [nummer 2] blijkt, dat de hoogst toelaatbare huurprijs van voormeld gebouw is vastgesteld op ƒ 98.45 plus ƒ 92.66 en de hoogst toelaatbare vergoeding voor het gebruik van het huisraad, de aankleding en inrichting op ƒ 14.50, in totaal ƒ 205,61, alles per maand;
O., dat appellant evenwel op het standpunt staat, dat hij niet enkel een gebouw met inventaris aan geïntimeerde heeft verhuurd, maar een lopend bedrijf met daaraan verbonden vergunningen en goodwill, vallende de vaststelling van de vergoeding daarvoor volgens appellant buiten de werkingssfeer van het Huurbesluit 1949 (G.B. 1949 nr. 127) en buiten de competentie van de Distrikts-Commissaris;
O. daaromtrent:
dat krachtens de artikelen 1 en 3 van genoemd Besluit is verboden voor het gebruik van een gebouw een vergoeding, onder welke naam ook, in rekening te brengen of te ontvangen, welke hoger is dan in die bepalingen aangegeven, terwijl volgens art. 2 van dat Besluit het voorts is verboden voor het gebruik van een gebouw voorzien van huisraad, aankleding of inrichting een vergoeding, onder welke naam ook, in rekening te brengen of te ontvangen, welke hoger is dan door de Distrikts-Commissaris is vastgesteld, bepalende lid 3 van laatstgenoemd artikel dat de Gouverneur richtlijnen kan geven voor de berekening van het door de Distrikts-Commissaris vast te stellen bedrag;
dat bij Resolutie van 8 maart 1950 nr. 1178 (G.A.B. 10 maart 1950 nr. 21) door de Gouverneur, ter uitvoering van art. 2 lid 3 van het Huurbesluit 1949, de bedoelde richtlijnen zijn vastgesteld in dier voege, dat de Distrikts-Commissaris het bedrag, dat jaarlijks voor huisraad, aankleding of inrichting van een gebouw berekend mag worden, bepaalt op 20% van de getaxeerde waarde van het huisraad, de aankleding of inrichting;
dat uit deze bepalingen volgt, dat de vaststelling van een vergoeding voor het gebruik van een gebouw met inrichting wel degelijk onder de werkingssfeer van her Huurbesluit 1949 en de competentie van de Distrikts-Commissaris valt;
dat blijkens punt 2 van der partijen overeenkomst dd. 20 juli 1966 appellant aan geïntimeerde als voormeld heeft verhuurd een gebouw met daaraan verbonden vergunningen en inventaris, terwijl in punt 3 enkel wordt gesproken van huur van de inventaris en het gebouw;
dat huur en verhuur van vergunningen als de onderhavige wettelijk niet is geoorloofd en uit punt 4 van der partijen contract dan ook blijkt, dat in feite de vergunningen niet door appellant aan geïntimeerde werden verhuurd, maar dat partijen overeenkwamen dat appellant zijn medewerking eraan zou verlenen dat de vergunningen op naam van geïntimeerde zouden worden overgeschreven;
dat onder deze omstandigheden aan der partijen overeenkomst van 20 juli 1966, waarin over goodwill niet wordt gerept, geen grond kan worden ontleend om aan te nemen dat de daarin belichaamde huur en verhuur niet onder de werking van het Huurbesluit 1949 zou vallen en aan de competentie van de Distrikts-Commissaris zou zijn onttrokken;
dat mitsdien het hier besproken standpunt van appellant moet worden verworpen;
O., dat waar appellant geen verdere grieven heeft aangevoerd en het Hof zich met het vonnis a quo kan verenigen, dit vonnis – zij het onder aanvulling van gronden – behoort te worden bevestigd;
Rechtdoende in hoger beroep
Bevestigt onder aanvulling van gronden het vonnis door de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 24 november 1970 tussen partijen gewezen, waarvan beroep; enz.