- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer onbekend
- Uitspraakdatum 06 augustus 1971
- Publicatiedatum 13 september 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
De bestuurder van een motorrijtuig heeft voor 75% schuld aan de dood van het slachtoffer.
Schadevergoeding ten behoeve van de kinderen van het slachtoffer toegekend tot hun achttiende jaar, op welke leeftijd verwachtbaar is, dat zij in hun eigen onderhoud zullen kunnen voorzien.
(artt. 1391, juncto artt. 1386 en 1388 Sur. Burg. Wetb.)
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE, Civiele Kamer, 6 aug. 1971.
1. [appellant 1], wonende in het [district 1],
2. [appellant 2], wonende te [district 2], appellanten, adv. Mr. H.R. Lim A Po,
TEGEN:
[geïntimeerde], weduwe van [naam 1], zowel in privé als in haar hoedanigheid van moeder-voogdes over haar zeven minderjarige kinderen, wonende in het Distrikt Suriname, geïnt. pro se en q.q., adv. G.J.C. van der Schroeff.
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
O., dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [geïntimeerde], weduwe van [naam 1], zowel in privé als in haar voormelde hoedanigheid als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:
dat verzoekster op 15 maart 1958 in het ressort Sur/HH is gehuwd met [naam 1];
dat uit dit huwelijk werden geboren 7 kinderen t.w.: enz.
dat verzoeksters echtgenoot op 4 maart 1969 in het distrikt Suriname is overleden ten gevolge van een verkeersongeval, veroorzaakt door en te wijten aan de schuld van verweerder sub 1;
dat verweerder sub 1 als bestuurder van een aan verweerder sub 2 toebehorende Volkswagen Microbus, gekentekend [nummer], komende vanuit de richting van Lelydorp en gaande in de richting van Paramaribo, reed, toen hij in botsing kwam met een andere autobus, die, doordat de motor niet kon starten, in de richting van Paramaribo werd voortgeduwd door een drietal personen onder andere verzoeksters echtgenoot;
dat verzoeksters echtgenoot door de bekomen verwondingen onmiddellijk na het ongeval overleed;
dat het ongeval veroorzaakt is door en te wijten aan de schuld van verweerder sub 1 omdat deze onder invloed van alcohol was en ver boven de maximum snelheid reed, helemaal geen rekening houdende met het voor hem zijnd verkeer, en nabij Km. 9 de bus, die onder andere door verzoeksters echtgenoot werd voortgeduwd, van achteren aanreed, terwijl juist die bus van achteren door verzoeksters echtgenoot werd voortgeduwd;
dat deze handeling, althans gedraging van verweerder sub 1 jegens verzoekster en de minderjarigen oplevert een onrechtmatige daad met de schuld van verweerder sub 1 daaraan, terwijl verzoekster en de minderjarigen aanzienlijk veel schade lijden;
dat verzoeksters echtgenoot werkzaam was bij het Ministerie van L.V.V. tijdens zijn leven en een maandelijks inkomen had van f 153.20;
dat verzoeksters echtgenoot door zijn arbeid in het levensonderhoud van verzoekster en de minderjarigen placht te voorzien, doordat hij hen maandelijks het bedrag van f 90.– uitkeerde ter voorziening in hun levensonderhoud;
dat thans zowel verzoekster als de minderjarigen van onderhoud zijn verstoken omdat verzoekster behoeftig is, hebbende zij geen eigen inkomsten;
dat verzoekster van haar echtgenoot ƒ 20.– voor haar zelf per maand ontving ter voorziening in haar levensonderhoud en zij van haar echtgenoot nog ontving voor elk kind ƒ 10.–;
dat verzoekster ten tijde van het overlijden harer echtgenoot 27 jaar oud was en tot haar 65ste jaar door haar echtgenoot zou worden verzorgd;
dat verzoekster is geboren op 9 september 1941 en nog 37 jaren en 6 maanden door haar echtgenoot zou worden verzorgd;
dat verzoekster door het overlijden harer echtgenoot een schade lijdt van 37 X 12 + 6 X ƒ 20.– is 450 X ƒ 20.– is ƒ 9.000.–;
dat het eerste kind ten tijde van het overlijden van verzoeksters echtgenoot 9 jaar en 9 maanden oud was; dit kind zou tot zijn 21ste jaar door zijn vader worden onderhouden en heeft derhalve recht op 11 jaar en 3 maanden alimentatie, derhalve 135 maanden en dat is 135 X ƒ 10. is ƒ 1.350.–; enz.
dat zoals gesteld verweerder sub 1 de wagen bestuurde van verweerder sub 2 en met deze wagen de aanrijding heeft veroorzaakt;
dat verweerder sub 1 ten tijde der aanrijding in dienst was van verweerder sub 2 en deze aanrijding heeft veroorzaakt tijdens diensttijd;
dat verweerder sub 1 in dienst was van verweerder sub 2 als chauffeur;
dat verweerders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door verweerder sub 1 veroorzaakte schade aan verzoekster en de minderjarigen;
dat verzoekster van verweerders heeft te vorderen voor zichzelf ƒ 9.000.– en voor de kinderen in totaal (ƒ 1.350.– + ƒ 1.510.– + ƒ 1.680.–+ ƒ 1.920.– + ƒ 2.110.– + ƒ 2.330.– + ƒ 2.480.–) ƒ 13.380.–;
dat verzoekster alzo van verweerders heeft te vorderen ƒ 22.380.– (TWEE EN TWINTIG DUIZEND DRIEHONDERD EN TACHTIG GULDEN);
dat verzoekster van verweerders geen betaling van dit bedrag in der minne kan bekomen trots aanmaningen daartoe; enz.
O., dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad verweerders hoofdelijk des de een betalende de ander zal zijn bevrijd zullen worden veroordeeld om tegen behoorlijke kwijting aan verzoekster te betalen de som van ƒ 22.380.– (TWEE EN TWINTIG DUIZEND DRIEHONDERD EN TACHTIG GULDEN) terzake als ten rekeste voorschreven met de wettelijke interessen ad 6% ’s jaars vanaf de dag der rechtsingang — 2 april 1969 — tot aan die der voldoening;
tenslotte verweerders zullen worden veroordeeld tot betaling der proceskosten die van het gelegd beslag daaronder begrepen;
O., dat [appellant 1] en [appellant 2] als gedaagden sub 1 en 2 in eerste aanleg bij conclusie van antwoord, onder ontkenning dat de litigieuze aanrijding is veroorzaakt door en te wijten is aan de schuld van gedaagde sub 1, op als hier ingelast te beschouwen gronden de ingestelde vordering hebben bestreden, met conclusie dat eiseres in haar vorderingen, zowel pro se als q.q., niet zal worden ontvangen, althans deze haar zullen worden ontzegd als ongegrond en onbewezen; enz.
O., dat de Kantonrechter bij vonnis, dd. 23 december 1969 op te dezer plaatse als ingevoegd te beschouwen gronden eiseres pro sé en q.q. door alle middelen rechtens, meer speciaal door getuigen te bewijzen heeft opgedragen:
,,dat het ongeval veroorzaakt is door en te wijten aan de schuld van gedaagde sub 1, omdat deze onder invloed van alcohol was en ver boven de maximum snelheid reed, helemaal geen rekening houdende met het voor hem zijnd verkeer en nabij Km 9 een bus, van achteren aanreed, terwijl juist die bus van achteren door eiseresses echtgenoot werd voortgeduwd;
dat de taillampen van de auto, die o.a. door eiseresses echtgenoot werd voortgeduwd, waren verlicht en de auto uiterst links van de weg werd voortgeduwd;
dat het op de bewuste avond volle maan was en zeer helder, zodat [gedaagde sub 1] wel degelijk de auto, die o.a. door eiseresses echtgenoot werd voortgeduwd kon waarnemen op behoorlijke afstand”;
O., dat nadat eiseres pro sé en q.q. vier getuigen had doen horen, wier verklaringen als ingevoegd moeten worden beschouwd — zijnde geen contra-enquête gehouden —, de Kantonrechter bij vonnis dd. 26 mei 1970 op te dezer plaatse als ingevoegd te beschouwen gronden eiseres pro sé en q.q. geslaagd heeft geacht in het leveren van voormeld bewijs en haar heeft gelast te doen overleggen een actuariëel rapport nopens de gekapitaliseerde waarde van de door haar en haar kinderen geleden en nog te lijden schade;
O., dat nadat eiseres pro sé en q.q. het in voormeld vonnis bedoeld rapport had overgelegd en partijen als hier geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusies hadden genomen, de Kantonrechter bij vonnis dd. 10 november 1970 op te dezer plaatse als ingevoegd te beschouwen gronden gedaagden heeft veroordeeld om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de som van ƒ 2.660.– (TWEE DUIZEND ZESHONDERD EN ZESTIG GULDEN) voor zich zelf en de som van ƒ 8.340.– (ACHT DUIZEND DRIEHONDERD EN VEERTIG GULDEN) als gespecificeerd in het rapport van drs. A.E. Lo Fo Wong van 6 juli 1970, in haar hoedanigheid van voogdes over haar minderjarige kinderen, met de rente over beide sommen ad 6% ’s jaars vanaf de dag van indiening van het inleidend verzoekschrift zijnde 2 april 1969 tot aan die der algehele voldoening; enz.
met afwijzing van het meer of anders gevorderde;
O., dat [appellant 1] en [appellant 2] in hoger beroep zijn gekomen van voormeld eindvonnis dd. 10 november 1970; enz.
O., dat de advokaten van partijen — onder overlegging van het strafdossier betreffende de litigieuze aanrijding — ten dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT :
O., dat appellanten als eerste grief tegen het beroepen vonnis bij pleidooi in hoger beroep hebben aangevoerd, dat ten onrechte hun beroep op mede-schuld van het slachtoffer door de Kantonrechter is verworpen;
O. daaromtrent:
dat als tussen partijen in confesso, althans als niet gemotiveerd betwist rechtens vaststaat, dat het slachtoffer [naam 1] op de avond van 4 maart 1969 bij duisternis met anderen een autobus, waarvan de motor was afgeslagen, over een onverlicht gedeelte van het Pad van Wanica in de richting Paramaribo op de voor hem linkerweghelft van achteren heeft voortgeduwd zonder bijzondere voorzorgsmaatregelen te treffen om het van achterop naderende verkeer te waarschuwen, waarna een door appellant sub 1 bestuurde in dezelfde richting rijdende autobus tegen de achterzijde van het voortgeduwde voertuig is gebotst, tengevolge waarvan genoemde [naam 1], echtgenoot van geintimeerde, is getroffen en gedood;
dat geintimeerde pro sé en q.q. heeft aangevoerd, dat appellant sub 1 desalniettemin de voortgeduwde autobus tijdig had behoren te zien, omdat het weer helder was met volle maan en de achterlichten van die bus waren ontstoken, wijtende zij het ongeval mede aan te hoge snelheid van appellant sub 1 en de alcohol, welke hij tevoren had genuttigd;
dat geintimeerde pro sé en q.q. tot het bewijs van deze omstandigheden in prima toegelaten, naar ’s Hofs oordeel hierin is geslaagd voor wat betreft de volle maan en het onbewolkte weer, alsmede de brandende achterlichten, maar niet voor wat aangaat de te hoge snelheid en de drankinvloed;
dat evenwel geenszins is uitgesloten dat de aan de achterzijde duwende.personen het zicht op die lichten voor appellant sub 1 hebben bemoeilijkt, waartegenover staat dat in de verklaring van getuige-verbalisant [naam 2] aanwijzingen zijn te vinden dat de voorverlichting van de door appellant sub I bestuurde autobus niet geheel in orde was;
dat het Hof onder deze omstandigheden van oordeel is, dat ondanks het maanlicht en de ontstoken achterlichten het slachtoffer tegenover achterop komende weggebruikers in de vereiste maatschappelijke zorgvuldigheid enigszins is tekortgeschoten door geen bijzondere maatregelen te treffen om hen voor het obstakel van de voortgeduwde bus te waarschuwen, weshalve hem medeschuld treft aan het hem overkomen ongeval en de eerste grief is gegrond;
dat het Hof, de wederzijdse schuld tegenover elkaar afwegende, de schuld van appellant sub 1 echter aanmerkelijk zwaarder acht dan die van het slachtoffer, zodat het Hof de appellanten tot vergoeding van drie vierde gedeelte van de schade van geintimeerde pro sé en q.q. zal veroordelen;
O., dat appellanten in de tweede grief erover klagen, dat de Kantonrechter de schadevergoeding ten behoeve van de kinderen tot hun een en twintigste jaar heeft toegewezen in plaats van tot de leeftijd, waarop verwachtbaar is dat het kind in eigen onderhoud kan voorzien;
O., dat aan het Hof ook deze grief gegrond voorkomt, kunnende die leeftijd in casu gesteld worden op achttien jaar;
O., dat alsnu voor geintimeerde pro sé toewijsbaar is drie vierde gedeelte van de in appèl niet bestreden som van ƒ 2660,–, belopende ƒ 1.995.–;
O., dat aan geintimeerde q.q. ten behoeve van haar zeven minderjarige kinderen, uitgaande van een vergoeding tot hun een en twintigste jaar, was toegewezen ƒ 8.340.—, welke som berekend tot hun achttiende jaar wordt ƒ 6.773.–;
O., dat drie vierde gedeelte van laatstgenoemd bedrag is ƒ 5.079.–, welke som mitsdien aan geintimeerde q.q., onder compensatie van de proceskosten in appèl en vernietiging van het beroepen vonnis, behoort te worden toegewezen;
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Vernietigt het vonnis door de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 10 november 1970 tussen partijen gewezen, waarvan beroep;
EN OPNIEUW RECHTDOENDE:
Veroordeelt appellanten, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijke kwijting aan geintimeerde pro sé te betalen ƒ 1.995.– (EENDUIZEND NEGENHONDERD VIJF EN NEGENTIG GULDEN) en aan geintimeerde in haar hoedanigheid van moeder-voogdes over de ten processe genoemde zeven minderjarige kinderen ƒ 5.079.– (VIJFDUIZEND NEGEN EN ZEVENTIG GULDEN), alles met de rente daarover ad 6% per jaar vanaf 2 april 1969 tot de voldoening;
Ontzegt het meer of anders gevorderde;
Veroordeelt appellanten als voormeld in de proceskosten in eerste aanleg aan de zijde van geintimeerde pro sé en q.q. gevallen en begroot op ƒ 131.90;
Compenseert de in hoger beroep gevallen proceskosten in dier voege dat iedere partij de hare draagt;