SRU-HvJ-1971-5

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer onbekend
  • Uitspraakdatum 01 oktober 1971
  • Publicatiedatum 24 september 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    De schadevergoeding wegens het plegen van een onrechtmatige daad is aan het slachtoffer verschuldigd vanaf het tijdstip van het toebrengen van de schade, waarin de omstandigheid dat de omvang van die schade toen nog niet vaststond en het verantwoord was daarover te procederen, geen verandering brengt.
    Appellante — de assuradeur van de schadetoebrenger — moet krachtens de polis geacht worden het verzekerde bedrag vanaf het toebrengen van de onder de verzekeringsovereenkomst vallende schade aan haar verzekerde, de geïntimeerde, schuldig te zijn geweest.
    Nu vaststaat, dat appellante deze som niet aan geïntimeerde of het slachtoffer vanaf genoemd tijdstip ter beschikking heeft gesteld, is zij gehouden rente daarover te vergoeden, ook al wordt daardoor de in de polis genoemde limiet van haar aansprakelijkheid overschreden en al bevat die polis geen verplichting voor appellante om hangende een geding over de omvang van de schade enig bedrag aan te bieden of ter beschikking te stellen.
    (Art. 1386 Sur, Burg. Wetb.)

Uitspraak

HOF VAN JUSTITIE,
Civiele Kamer,
1 okt. 1971.

N.V. Assurantie Mij De Nederlanden van 1845,
gevestigd in Nederland, mede-kantoorhoudende te Paramaribo,
appellante,
adv. G.J.C. van der Schroeff,

TEGEN :

[geïntimeerde],
wonende te [district],
geïntimeerde,
adv. Mr. S.A. Thijm,

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN :

O., dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [geïntimeerde] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:

dat verzoeker de hem in eigendom toebehorende auto merk Chevrolet Impala bij polis no. 5013-1672 had verzekerd bij verweerster de N.V. De Nederlanden van 1845, o.a. tegen wettelijke aansprakelijkheid;

dat verzoeker met voormelde auto omstreeks 1965 zekere [slachtoffer] heeft aangereden met verzoekers schuld daaraan en verzoeker tengevolge van deze onrechtmatige daad is veroordeeld als schadevergoeding aan genoemde [slachtoffer] wegens lichamelijk letsel te betalen ƒ 25.000.— met de rente daarover ad 6% ’s jaars vanaf 3 februari 1966 tot de voldoening en de gedingkosten;

dat voormelde veroordeling heeft plaatsgevonden door de Kantonrechter in het Eerste Kanton dd. 21 november 1967 A.R. No. 302/1966, welk vonnis door het Hof van Justitie is bevestigd bij vonnis van 17 januari 1969;

dat de genoemde verzekering nog van kracht was en gold tussen partijen toen deze aanrijding plaats vond;

dat als rechtskundig adviseur van verzoeker in de genoemde gedingen optrad de rechtskundig adviseur van verweerster, advokaat G.J.C. van der Schroeff en wel op verzoek en aanwijzing van verweerster;

dat in feite verweerster verweer gevoerd heeft in bedoelde gedingen gelijk ook blijkt uit het feit, dat verweerster de proceskosten waartoe verzoeker was veroordeeld heeft voldaan;

dat volgens gemelde polis, waarvan fotocopie hierbij wordt overgelegd, het verzekerde bedrag voor wettelijk aansprakelijkheid, uit te keren door verweerster ƒ 20.000.— bedroeg ingeval van lichamelijk letsel;

dat verweerster nu wel deze ƒ 20.000.— heeft betaald doch weigert de rente daarover ad 6% ’s jaars als in gemeld vonnis is gesteld te voldoen;

dat verweerster echter wel verplicht is deze rente te voldoen;

dat toch verweerster niet vóór de aanvang der procedure, hoewel daartoe aangemaand, het bedrag van ƒ 20.000.— aan verzoeker c.q. [slachtoffer] heeft uitgekeerd, doch het op een proces heeft aangestuurd door niet te betalen;

dat verweerster de vruchten en inkomsten van dit geld gedurende de loop van de procedure tot aan de voldoening voor zich heeft behouden, welke meer dan 6% ’s jaars bedragen;

dat verder in feite verweerster middels haar advokaat heeft geprocedeerd terwijl, indien verzoeker zijn eigen advokaat had kunnen nemen, hij verweerster voor het bedrag van ƒ 20.000.— in vrijwaring had opgeroepen waarna verweerster ook veroordeeld was om 6% ’s jaars rente te betalen tot de voldoening;

dat intussen verzoeker deze rente aan [slachtoffer] heeft voldaan omdat deze laatste met de executie van het vonnis inclusief de totaal verschuldigde rente begonnen was;

dat verweerster heeft betaald als volgt: enz.

dat verweerster derhalve de rente ad 6% ’s jaars vanaf 3 februari 1966 moet betalen, belopende deze ƒ 3.534.25; enz.

O., dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:

dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad verweerster zal worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan verzoeker te betalen de som van ƒ 3.534.25 (DRIE DUIZEND VIJF HONDERD VIER EN DERTIG 25/100 GULDEN) invoege en terzake als voormeld door verweerster aan verzoeker verschuldigd met rente en kosten volgens de Wet;

O., dat de N.V. ASSURANTIE MAATSCHAPPIJ DE NEDERLANDEN VAN 1845 als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord heeft gezegd:

dat gedaagde de ingestelde vordering in al zijn onderdelen betwist, zowel wat de rechtsgronden betreft als de feiten, tenzij uitdrukkelijk anders erkend;

dat de rechtsgrond van de onderhavige vordering geheel in strijd is met de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst tegen Wettelijke Aansprakelijkheid;

dat het juist is hetgeen eiser heeft gesteld in de alinea’s 1 t/m 8;

dat krachtens de verzekeringspolis gedaagde gehouden is ƒ 20.000.— uit te keren wegens W.A. van eiser en zij zich hieraan ook geheel heeft gehouden;

dat eiser geen aanspraak maakt op een hoger bedrag dan ƒ 20.000.—;

dat volgens de polis gedaagde het verweer mag overnemen en gedaagde dan ook de kosten voor juridische bijstand heeft betaald boven het zo juist vermeld bedrag van ƒ 20.000.—;

dat de vordering was ingesteld voor ƒ 84.000.— en door het gevoerde verweer, of mede tengevolge van het gevoerde verweer de vordering werd verminderd tot ƒ 25.000.—;

dat eiser geen aanspraak maakt op rente of op rentederving zoals hij doet en eiser niet kan betwisten dat gedaagde het recht heeft om verweer te voeren, teneinde vermindering van de ingestelde vordering te verkrijgen;

dat indien gedaagde geen verweer had gevoerd de mogelijkheid zeer reëel is dat een hoger bedrag dan ƒ 25.000.— zou zijn toegewezen;

dat onder alle omstandigheden de limiet van gedaagde’s plicht is ƒ 20.000.— en gedaagde niet begrijpt waarom eiser meer dan ƒ 20.000— meent te vorderen te hebben;

dat de renteberekening is onjuist en niet terzake doet;

dat gedaagde alles ontkent hetgeen niet door haar uitdrukkelijk is erkend;

O., dat de gedaagde partij op deze gronden voor antwoord heeft geconcludeerd:

dat eiser in zijn vordering niet zal worden ontvangen, althans deze hem zal worden ontzegd als ongegrond en onbewezen, kosten rechtens; enz.

O., dat de Kantonrechter bij vonnis dd. 15 december 1970 de ingestelde vordering heeft toegewezen; enz.

O., dat de N.V. ASSURANTIE MAATSCHAPPIJ DE NEDERLANDEN VAN 1845 in hoger beroep is gekomen van voormeld vonnis dd. 15 december 1970; enz.

O., dat de advokaten van partijen ten dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden;

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

O., dat als tussen partijen in confesso, mede in verband met de overgelegde stukken, rechtens vaststaat:

dat appellante de geintimeerde tegen de gevolgen van diens wettelijke aansprakelijkheid als bestuurder van een personenauto had verzekerd, voor een bedrag van ƒ 20.000.— ingeval van lichamelijk letsel of dood van één persoon;

dat geintimeerde hierna als bestuurder van een auto met zijn schuld daaraan zekere [slachtoffer] lichamelijk letsel heeft toegebracht en geintimeerde bij vonnis in kracht van gewijsde is veroordeeld aan genoemd slachtoffer een schadevergoeding van ƒ 25.000.— met rente ad 6% per jaar vanaf 3 februari 1966 tot de voldoening te betalen, zijnde die rente over ƒ 20.000.—, zoals in appèl niet langer is bestreden, opgelopen tot ƒ 3534.25;

O., dat appellante, stellende dat geintimeerde krachtens voormelde verzekeringsovereenkomst in het zich thans voordoende geval van lichamelijk letsel van één persoon tegenover haar geen aanspraak vermag te maken op meer dan ƒ 20.000.—, ontkent tot betaling aan hem van genoemd rentebedrag te zijn gehouden;

O. daaromtrent:

dat geintimeerde wegens de door hem ten opzichte van voormelde gelaedeerde gepleegde onrechtmatige daad schadevergoeding aan hem was verschuldigd vanaf het tijdstip van het toebrengen van deze schade, waarin de omstandigheid dat de omvang van die schade alstoen nog niet vaststond en het verantwoord was daarover te procederen, geen verandering brengt;

dat nu is komen vast te staan, dat geintimeerde als bestuurder van een personenauto, aan het slachtoffer een schade van meer dan ƒ 20.000.— heeft toegebracht, appellante krachtens de polis geacht moet worden deze ƒ 20.000.— vanaf het toebrengen van de onder de verzekeringsovereen- komst vallende schade aan haar verzekerde, de geintimeerde, schuldig te zijn geweest;

dat waar rechtens vaststaat, dat appellante deze som niet aan geintimeerde of de gelaedeerde vanaf genoemd tijdstip ter beschikking heeft gesteld, zij gehouden is rente daarover te vergoeden, hebbende de Kantonrechter terecht overwogen, dat de limiet van ƒ 20.000.— in de polis betreft E de rechtstreeks ingeval van letsel van één persoon veroorzaakte schade en niet schade, veroorzaakt door betaling op een later tijdstip dan deze geacht moet worden verschuldigd te zijn geweest;

dat appellante hiertegen bij memorie van grieven wel heeft aangevoerd, dat zij onmiddellijk na het vonnis in hoogste instantie tot betaling is overgegaan en de polis geen verplichting voor haar inhoudt hangende het geding een schadebedrag aan te bieden, maar dit alles niet wegneemt dat appellante, zich ondanks het vaststaan van schade van eerdere betaling aan geintimeerde of de gelaedeerde onthoudende, de gevolgen, daarvan voor wat betreft de opgelopen rente dient te dragen;

dat ten overvloede dit standpunt, zoals geintimeerde terecht heeft aangevoerd, met redelijkheid en billijkheid in overeenstemming is, aangezien appellante, de betaling uitstellende totdat in hoogste instantie de omvang van de schade is vastgesteld, de beschikking over het schadebedrag hangende het geding heeft behouden en daarvan rente heeft kunnen kweken; enz.

RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:

Bevestigt het vonnis door de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 15 december 1970 tussen partijen gewezen, waarvan beroep; enz.