SRU-HvJ-1972-1

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer onbekend
  • Uitspraakdatum 04 februari 1972
  • Publicatiedatum 29 april 2020
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Vordering tot schadevergoeding wegens een door een minderjarig bij zijn moeder-voogdes inwonend kind gepleegde onrechtmatige daad enkel ingesteld tegen diens moeder in haar hoedanigheid van voogdes. Alsdan is een veroordeling tot schadevergoeding van de moeder-voogdes pro se uit art. 1388 lid 2 Sur. B.W. uitgesloten en doet haar beroep op het niet kunnen beletten van de daad niet ter zake.
    (artt. 1386 en 1388 Sur. B.W.)

Uitspraak

HOF VAN JUSTITIE, Civiele Kamer, 4 febr. 1972.

[appellante], in haar hoedanigheid van moeder-voogdes van de minderjarige [naam 1], wonende in het [distrikt] , appellante q.q., adv. Mr. Dr. I. Raghoebarsingh,

TEGEN:

[geïntimeerde], wonende in het [district], geïntimeerde, adv. G.J.C. van der Schroeff.

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN :
Eiseres [geïntimeerde] stelde in eerste aanleg bij de Kantonrechter in het Eerste Kanton, dat aan haar zoon [naam 2], die wekelijks ƒ 15.— in haar levensonderhoud bijdroeg, met voorbedachte rade zwaar lichamelijk letsel was toegebracht door [naam 3] en gedaagdes minderjarige bij haar inwonende zoon [naam 1], waardoor [naam 2] was overleden. Eiseres vorderde te dier zake van [naam 3] en van gedaagde in haar hoedanigheid van moeder-voogdes een schadevergoeding van ƒ 12.000.—. Ged. q.q. voerde, onder erkenning van de onrechtmatige daad, aan dat zij de daad van haar zoon niet had kunnen beletten en ontkende dat de verslagene wekelijks een bedrag aan zijn moeder voor haar levensonderhoud afdroeg. De Kantonrechter overwoog dat nu ged. niet pro se in het geding was betrokken, haar eventuele persoonlijke aansprakelijkheid uit art. 1388 lid 2 Sur. B.W. buiten beschouwing moet blijven. Na een bewijsopdracht omtrent het wekelijks verstrekken van ƒ 15.— aan eiseres voor haar onderhoud, veroordeelde de Kantonrechter uiteindelijk de gedaagden een bedrag van ƒ 4800.— aan eiseres te betalen. [naam 3] berustte in dit vonnis, maar ged. q.q. kwam in hoger beroep. Het Hof overwoog:

TEN AANZIEN VAN HET RECHT :
O., dat als erkend, althans niet gemotiveerd betwist ten processe vaststaat, dat [naam 3] en de door appellante q.q. vertegenwoordigde minderjarige [naam 1] zich op of omstreeks 2 mei 1968 ten opzichte van geintimeerdes zoon [naam 2] aan een onrechtmatige daad, te weten het met voorbedachte rade te samen en in vereniging toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, hebben schuldig gemaakt, waardoor geintimeerdes zoon alstoen het leven heeft verloren; .

O., dat geïntimeerde, stellende dat zij behoeftig is en dat haar zoon [naam 2] haar tijdens zijn leven wekelijks ƒ 15,— voor haar levensonderhoud verstrekte, als eiseres in eerste aanleg schadevergoeding heeft gevorderd van [naam 3] en van de door appellante q.q. vertegenwoordigde minderjarige;

O., dat de Kantonrechter vervolgens meergenoemde [naam 3] , alsmede appellante pro se heeft veroordeeld aan geïntimeerde ƒ 4.800,- – met rente en kosten te betalen;

O., dat [naam 3] tegen dit vonnis geen hoger beroep heeft aangetekend, maar appellante q.q. in appèl terecht heeft aangevoerd, dat zij niet pro se doch enkel in haar hoedanigheid van moeder-voogdes over haar meergenoemde zoon tot enige schadevergoeding in dit geding kon worden veroordeeld;

O., dat mitsdien het beroepen vonnis, voor zover tegen appellante pro se gewezen niet in stand kan blijven, maar moet worden vernietigd;

O., dat geïntimeerde ter comparitie van partijen in hoger beroep heeft verklaard, dat van hetgeen haar zoon [naam 2] haar wekelijks placht te verstrekken, slechts ƒ 5,— à ƒ 10,— voor haar per week overbleef;

O., dat die zoon mitsdien niet ƒ 15,— doch gemiddeld ƒ 7.50 per week in geintimeerdes levensonderhoud bijdroeg;

O., dat uitgaande van dit bedrag en van een vergoeding tot geïntimeerden zeventigste jaar de haar toekomende schadevergoeding bij kapitalisatie tegen een rentevoet van 6% per jaar, met inachtneming van sterftekansen en andere onzekere factoren, welke de uitkering eerder hadden kunnen doen eindigen, ex aequo et bono dient te worden geraamd op ƒ 2.500,— (TWEE DUIZEND EN VIJF HONDERD GULDEN) tot welk bedrag het Hof geintimeerdes vordering tegen appellante q.q. zal toewijzen;

RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Vernietigt het op 24 maart 1970 door de Kantonrechter in het Eerste Kanton in deze zaak gegeven vonnis voor zover tegen appellante pro se gewezen;

EN OPNIEUW RECHTDOENDE :
Veroordeelt appellante in haar hoedanigheid van moeder-voogdes over haar minderjarige zoon [naam 1] om tegen behoorlijke kwijting aan geïntimeerde te betalen een bedrag van ƒ 2.500,— (TWEE DUIZEND EN VIJFHONDERD GULDEN), met de rente daarover ad 6% per jaar vanaf 18 december 1968 tot de voldoening, des dat geïntimeerde in totaal van [naam 3] en van appellante q.q, tesamen niet meer dan ƒ 4.800,— (VIER DUIZEND EN ACHT HONDERD GULDEN) met rente vermag te ontvangen;

Ontzegt het van appellante q.q, meer of anders gevorderde; enz.