- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-10424
- Uitspraakdatum 21 juli 1978
- Publicatiedatum 10 juni 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Bedrijfsruimte valt ook onder het Huurbesluit.
Huurder vordert het teveel betaalde aan huurpenningen terug.
Kantonrechter: het teveel betaalde is onverschuldigd betaald en mag teruggevorderd worden. Hof bevestigt dit vonnis en overweegt dat de tekst van artikel 2 van het Huurbesluit 1943, waarin niet verwezen wordt naar het begrip “woonruimte”, ook betrekking heeft op bedrijfsruimte.
Uitspraak
Hof van Justitie
21 juli 1978, G.R. 10424
(Mrs. O.E.G. van der Geld, H.C.U.J. Huber en R.E.Th. Oosterling)
De Naamloze Vennootschap [naam 1], rechtspersoon, gevestigd te [district] aan de [adres 1], advocaat Mr. H.E. Struiken, appellante,
tegen
[geïntimeerde], wonende te [district], advocaat Mr. K.C. Gonçalves, geïntimeerde ,
De President spreekt in deze zak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken van het geding waaronder:
- de in afschrift overgelegde vonnissen van de kantonrechter in het Eerste Kanton respektievelijk dd. 25 februari 1975 en 10 juni 1975 tussen partijen gewezen;
- het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton dd. 23 juni 1975, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;
Gehoord partijen bij monde van haar respectieve advokaten;
Ten aanzien van de feiten
Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [geïntimeerde] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:
dat eiser de navolgende vordering wenst in te stellen tegen de naamloze vennootschap [naam], rechtspersoon, gevestigd te [district] aan de [adres1], hierna te noemen gedaagde;
dat eiser met ingang van 1 april 1970 van gedaagde had gehuurd gelijk gedaagde aan eiser had verhuurd het huis gelegen aan de [adres 2], bekend onder wijk B [nummer 1], zulks voor de huurrijs Sƒ 350,– per maand welke huurovereenkomst expireerde op 30 augustus 1973;
dat eiser over bedoelde periode aan gedaagde heeft voldaan aan huurpenningen het totaal van 40 maanden ad Sƒ 350,– zijnde totaal Sƒ 14.000,–;
dat eiser thans is gebleken dat de wettelijk vastgestelde huurprijs niet Sƒ 350,– per maand bedraagt doch Sƒ 219,73, ten bewijze waarvan eiser hierbij overlegt een afschrift in fotocopie van de beschikking dd. 13 oktober 1973 [nummer 2], gegeven door de Distrikts-Commissaris van Paramaribo;
dat het gedaagde ingevolge het “Huurbesluit 1949” (G.B. no. 127) verboden was voor bedoeld gebouw, een hogere vergoeding, onder welke naam of in welke vorm ook in rekening te brengen aan of te ontvangen van verzoeker, dan de bij voormelde beschikking vastgestelde, en eiser derhalve maandelijks aan gedaagde onverschuldigd heeft betaald het bedrag van Sƒ 350,– minus Sƒ 219,73 is Sƒ 130,27, zodat eiser in totaal over 40 maanden Sƒ 5.210;80 onverschuldigd aan gedaagde heeft betaald, welk bedrag eiser gerechtigd is van gedaagde terug te vorderen;
dat gedaagde ondanks herhaalde aanmaningen weigert genoemd bedrag in der minne aan eiser te restitueren zodat eiser zich genoopt ziet tot het nemen van rechtsmaatregelen over te gaan;
Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde zal worden veroordeeld aan eiser terzake voorschreven tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van Sƒ 5.210,80, vermeerderd met rente en kosten als volgens de wet en voorts gedaagde zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding;
Overwegende, dat de N.V. [naam 1] als gedaagde partij in eerste aanleg voor antwoord heeft gezegd:
dat gedaagde de juistheid van de stellingen van eiser en de grond waarop de vordering berust betwist en ontkent;
dat gedaagde kan erkennen dat hij aan eiser heeft verhuurd de winkelruimte gelegen aan de [adres 2] en bekend onder wijk B [nummer 1] voor de som van Sƒ 350,– per maand;
dat in deze huur was begrepen het gebruik van reken, lampen, zonneschermen en alles wat nodig is om een winkelzaak in manufacturenbedrijf te hebben;
dat in de huurovereenkomst tussen partijen gesloten op 12 maart 1970 blijkt dat er sprake is van winkelruimte en niet van een “huis” zoals eiser suggestief stelt;
dat de prijszetting voor huizen niet omvat het gebruik van winkelruimte en de beschikking van de D.C. dan ook gevallen als de onderhavige niet omvat;
dat eiser geheel ten onrechte meent dat de prijszetting voor woningen ook omvat de huur voor bedrijfspanden evenwel ten onrechte;
dat derhalve de hele grondslag van eiser onjuist is en de vordering derhalve dient te worden afgewezen;
Overwegende, dat de gedaagde partij op deze gronden voor antwoord heeft geconcludeerd:
dat eiser in zijn vordering niet zal worden ontvangen, althans deze hem zal worden ontzegd als zijnde ongegrond en onbewezen;
Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusie van repliek en dupliek, welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast, haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigde van gedaagde een productie overgelegd;
Overwegende, dat nadat de gemachtigde van eiser een schriftelijke conclusie tot uitlating over de overgelegde productie had genomen, de Kantonrechter bij vonnis dd. 25 februari 1975 heeft overwogen:
dat eiser, stellende dat hij met ingang van 1 april 1970 van gedaagde had gehuurd het huis gelegen aan de [adres 2], bekend onder wijk B [nummer 1], zulks voor de huurprijs van Sƒ 350,– per maand, welke huurovereenkomst expireerde op 30 augustus 1973;
dat hij over bedoelde periode een gedaagde heeft voldaan aan huurpenningen het totaal van 40 maanden ad. Sƒ 350,– zijnde totaal Sƒ 14.000,–;
dat hem thans is gebleken dat de wettelijk vastgestelde huurprijs niet Sƒ 350,– per maand bedraagt doch Sƒ 219,73;
dat hij derhalve maandelijks aan gedaagde onverschuldigd heeft betaald het bedrag van Sƒ 130,27, thans van gedaagde vordert het bedrag van Sƒ 5.210,80;
dat eiser ten processe in fotocopy heeft overgelegd een beschikking van de Districts-Commissaris van Paramaribo, dd. 13 oktober 1973 [nummer 2], waarbij de maximum vergoeding voor het litigieuze pand werd vastgesteld op Sƒ 219,73;
dat gedaagde als verweer heeft aangevoerd dat zij aan eiser heeft verhuurd winkelruimte;
dat de prijszetting voor huizen niet omvat het gebruik van winkelruimte en de beschikking van de Districts-Commissaris dan ook gevallen als de onderhavige niet omvat;
dat nu het “Huurbesluit 1949” (G.B. 1949 no. 127) een onderscheid, als door gedaagde bedoeld, niet maakt, bovenvermeld verweer dient te worden gepasseerd;
dat gedaagde voorts heeft aangevoerd dat eiser in zijn vordering niet ontvankelijk is, omdat niet hij aan gedaagde die bedragen heeft betaald die hij terugvordert;
dat eiser in zijn plaats voor de onderhavige schuld als schuldenaar heeft gesteld de heer [naam 2], welke nieuwe schuldenaar door gedaagde is aanvaard;
dat daarna de nieuwe schuldenaar is begonnen met de schuld af te betalen en dus eiser ten deze helemaal geen recht heeft;
dat blijkens de niet betwiste akte dd. 10 juli 1973 eiser wegens achterstallige huur aan gedaagde verschuldigd was Sƒ 5.440,40;
dat als in confesso tussen partijen rechtens vaststaat, dat [naam 2] voormelde schuld van eiser heeft overgenomen waarmee gedaagde accoord ging;
dat eveneens tussen partijen in confesso is dat [naam 2] voornoemd de schuld aan gedaagde heeft voldaan;
dat eiser zich op het standpunt stelt dat hij aan gedaagde in strijd met de wettelijke bepalingen het bedrag groot Sƒ 5.210,80 onverschuldigd heeft voldaan en daarbij niet relevant is of hij zelf het bedrag heeft betaald of voor zich door een derde heeft laten betalen;
dat in het algemeen slechts hij, voor wiens rekening is betaald, het onverschuldigd betaalde kan terugvorderen;
echter dat nu [naam 2] voornoemd, de schuld overgenomen hebbend, een eigen schuld voldeed, eiser in zijn vordering voorzover betreft het door [naam 2] betaalde niet kan worden ontvangen;
dat wij het wenselijk achten een comparitie van partijen te gelasten teneinde te worden ingelicht omtrent het gedeelte van de huurschuld welke voor eiser’s rekening is betaald.
Overwegende, dat de Kantonrechter op deze gronden een comparitie van partijen heeft gelast, welke geen voortgang heeft gehad;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen schriftelijke conclusies na niet gehouden comparitie hebben genomen, waarna de Kantonrechter bij vonnis dd. 10 juni 1975 heeft overwogen;
dat partijen verdeeld zijn over de vraag welk gedeelte van de huurschuld voor eiser’s rekening is betaald;
dat als in confesso tussen partijen rechtens vaststaat dat eiser het litigieuze winkelpand van 1 april 1970 tot en met 31 mei 1973 in huur heeft gehad; dat eiser wegens achterstallige huur Sƒ 5.440,40 aan gedaagde verschuldigd was, welk bedrag door [naam 2] is betaald;
dat nu noch is gesteld noch is gebleken dat eiser de huurpenningen van de voormelde huurperiode, met uitzondering van het bedrag van Sƒ 5.440,60 niet heeft betaald, het gedeelte van de eiser’s rekening betaalde huurschuld kan worden gesteld op Sƒ 8.559,60;
Sƒ 14.000,–
dat eiser mitsdien voor dat gedeelte aanspraak maakt op het teveel aan huur betaalde bedrag;
dat eiser’s vordering mitsdien toewijsbaar is tot Sƒ 3.186,58;
Overwegende, dat de Kantonrechter op deze gronden:
gedaagde heeft veroordeeld om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van Sƒ 3.186,58 (Drieduizend eenhonderd zes en tachtig gulden en vijf en tachtig cent) met de rente daarover ad. 6% ‘s jaars vanaf 11 maart 1975 tot aan de dag der algehele voldoening;
dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard;
gedaagde heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van eiser gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Sƒ 72,– (Twee en zeventig gulden );
het meer of anders gevorderde heeft afgewezen;
Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal de N.V. [naam 1] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis dd. 10 juni 1975;
Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder M.R. Gaffar dd. 15 juni 1975 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;
Overwegende, dat de advokaten van partijen ten dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden;
Ten aanzien van het recht
Overwegende, dat de eerste grief van appellante tegen het beroepen vonnis van de Kantonrechter kort samengevat hierop neerkomt dat de Kantonrechter geen rekening zou hebben gehouden met het feit, dat een gedeelte van geïntimeerde’s vordering is overgedragen aan zekere [naam 2], waardoor niet geïntimeerde, maar deze [naam 2]betaald heet;
Overwegende, dat deze grief feitelijke grondslag mist, hebbende de Kantonrechter in zijn vonnis dd. 25 februari 1975 met zoveel woorden overwogen, dat [naam 2] een eigen schuld voldeed, zodat geïntimeerde voorzover zijn vordering het door [naam 2] betaalde betreft niet daarin kan ontvangen;
Overwegende, dat de Kantonrechter daarna in zijn eindvonnis dd. 10 juni 1975 dan ook komt tot veroordeling tot een bedrag, waarbij hij het door [naam 2] betaalde in mindering brengt op het toe te wijzen bedrag, overigens op een wijze, die het Hof bij de bespreking van de volgende grief zal verbeteren;
Overwegende, dat het Hof de tweede grief van appellante, inhoudende dat het door [naam 2] betaalde bedrag niet geheel achterstallige huur was en dat ook op andere gronden de wijze, waarop de Kantonrechter het door [naam 2] betaalde gedeelte van de huur niet juist heeft berekend, in zoverre gegrond acht, dat het Hof bij die berekening zal uitgaan van de kennelijk in die zin – en niet in de zin zoals appellante die uitlegt namelijk dat geïntimeerde zelf dat aantal maanden huur zou hebben betaald – bedoelde mededeling van geïntimeerde bij conclusie bij conclusie na niet gehouden comparitie dat [naam 2] 15 maanden huur heeft overgenomen en voldaan, welke mededeling als zodanig niet is betwist;
Overwegende, dat nu appellante geïntimeerde’s stelling dat hij de huur van Sƒ 350,– per maand over de in het inleidend rekest gestelde periode betaald heeft uitsluitend betwist heeft met het betoog, dat [naam 2] een gedeelte van die huurschuld heeft overgenomen als ten processe vaststaand moet worden aangenomen dat geïntimeerde zelf 25 (40-15) maanden Sƒ 350,– huur heeft betaald;
Overwegende, dat nu het door [naam 2] overgenomen bedrag van Sƒ 5.440,40 geen rol meer speelt bij de berekening van het toe te wijzen deel der vordering en de overweging in de tweede alinea van pagina 2 van het vonnis van de Kantonrechter dd. 2 juni 1975 door het Hof niet als redegeving van beslissing wordt overgenomen, behandeling van de daartegen gerichte grieven achterwege kan blijven, missende appellant daarbij elk belang;
Overwegende, dat appellante bij repliek – pleidooi nog wel heeft aangevoerd, dat de beschikking van de Districts-Commissaris, waarbij de maximaal toelaatbare huurprijs is vastgesteld niet op de onderhavige zaak betrekking heeft, omdat niet [adres 2] is gehuurd, maar [adres 3], doch dat het Hof deze grief buiten bespreking zal laten, nu appellante bij antwoord in eerste aanleg met zoveel woorden de huur van het gebouw [adres 2] (en niet [adres 3]) heeft erkend;
Overwegende, dat appellante tenslotte als grief tegen het beroepen vonnis van de Kantonrechter aanvaardt dat deze ten onrechte heeft aangenomen, dat het Huurbesluit 1949 ook van toepassing is op bedrijfsruimten;
Overwegende, dat het Hof echter met de Kantonrechter dat de tekst van artikel 2 van dit besluit, waarin gesproken wordt van prijsvaststelling voor “het gebruik van een gebouw dan wel gebouwde of gedeelte daarvan, voorzien van enig huisraad, aankleding of inrichting” er geen twijfel over laat, dat dit besluit, dat nergens verwijst naar het begrip “woonruimte”, ook betrekking heeft op bedrijfsruimten, waaraan de appellante aangehaalde jurisprudentie niets afdoet, omdat die betrekking heeft op een bedrag voor “goodwill” voor een in het pand op het tijdstip van de aanvang van de huur reeds uitgeoefend bedrijf, waarover in casu ten processe niets gesteld of gebleken is:
Overwegende, dat het Hof op grond daarvan tot de slotsom komt, dat de Districts-Commissaris van Paramaribo door op 13 oktober 1973 de maximaal toelaatbare huurprijs van het litigieuze gebouw op grond van artikel 3 van het Huurbesluit 1949 vast te stellen op Sƒ 219,75 per maand zijn bevoegdheid niet heeft overschreden, zodat partijen, zijnde niet gesteld of gebleken, dat tegen deze vaststelling beroep is aangetekend, daaraan zijn gebonden;
Overwegende, dat het Hof, voor zover deze grief mede erop gericht zou zijn, om te betogen, dat een afzonderlijke huurprijs voor de mede gehuurde rekken en zonneschermen zou moeten worden vastgesteld, te dien aanzien overweegt dat – daargelaten het feit, dat het, nu de vaststelling drie jaar na het aangaan van de huur heeft plaatsgevonden waarschijnlijk is, dat die huur in de vaststelling is begrepen, appellante in ieder geval nalaat het Hof enig gegeven te verschaffen ten aanzien van de hoogte van het voor deze goederen te berekenen huurbedrag, zodat het Hof niet in staat is de hoogte daarvan vast te stellen;
Overwegende, dat het toe te wijzen bedrag volgens de bovenuiteengezette berekeningswijze Sƒ 3.256,75 zou worden, derhalve hoger dan het in eerste aanleg toegewezen bedrag, zodat het Hof, nu geïntimeerde geen beroep heeft aangetekend tegen het vonnis, dit vonnis, onder verbetering van gronden, als bovenvermeld, zal bevestigen;
Overwegende, dat appellante als de in het ongelijk gestelde partij de kosten op het hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen zal moeten dragen;
Rechtdoende in hoger beroep:
Bevestigt met verbetering van gronden het vonnis van de Kantonrechter in het Derde Kanton dd. 10 juni 1975, waarvan beroep;
Veroordeelt de appellante in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen en begroot op Sƒ.
met inbegrip van het door het Hof aan zijn advokaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van Sƒ 100,–;
bepalende het Hof het salaris van de advocaat van appellante eveneens op Sƒ 100,–;