SRU-HvJ-1982-1

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-11002
  • Uitspraakdatum 04 juni 1982
  • Publicatiedatum 25 maart 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Beschikkingsbevoegdheid van de mede erfgenaam; In beginsel moet worden aangenomen dat de erfgenaam niet over zijn aandeel in een bepaalde tot de nalatenschap behorende zaak kan beschikken (artikel 365 BRV juncto 1093 BW). Goede trouw beheerst de rechtsverhouding tussen deelgerechtigden en een boedel; “waarin het Hof na de verkoop van het onverdeeld aandeel in een tot de nalatenschap behorend onroerend goed de vordering tot scheiding en deling aan de koper toewees”.

Uitspraak

Hof van Justitie

4 juni 1982, G.R. 11002

(Mrs. Dr. L.Th. Waaldijk, S.H. Gangaram Panday, O.W. Abendanon)

1. [appellant sub 1] en

2. [appellant sub 2], beide wonende in [district 1], advokaat mr. C. Gonçalves, appellanten,

tegen

A. [geïntimeerde sub 1] en

B. [geïntimeerde sub 2], beiden wonende in [district 1], advokaat Mr. J. Lachmon, geïntimeerden,

De fungerend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien ’s Hofs interlocutoire vonnissen respectievelijk dd. 15 augustus 1980 en 9 januari 1981 tussen partijen gewezen, alsmede het proces-verbaal van de gerechtelijke plaatsopneming en bezichtiging op vrijdag, 20 februari 1981;

Ten aanzien van de feiten

Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in ’s Hofs laatstvermeld vonnis is overwogen en beslist en voorts:

Overwegende, dat nadat het Hof een descente had bevolen, welke op 20 februari 1981 is gehouden en de benoemde en beëdigde deskundigen, te weten de heren: G. L, A. D en CH. K een rapport van metingen en schattingen hadden uitgebracht, de advokaten van partijen schriftelijke conclusies tot uitlating na deskundigenrapport hebben genomen;

Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hierna bij mondelinge pleidooien hebben gepersisteerd bij hun eerder genomen conclusiën, waarna zij vonnis hebben gevraagd, waarvan de uitspraak aanvankelijk was bepaald op 8 januari 1982, daarna op 19 februari 1982;

Overwegende, dat partijen in verband met de gewijzigde samenstelling van het Hof opnieuw vonnis hebben gevraagd, zijnde de uitspraak daarvan alstoen bepaald op 19 maart 1982, daarna ambtshalve aangehouden en op 4 juni 1982 uitgesproken;

Ten aanzien van het recht

Overwegende, dat het Hof overneemt hetgeen in zijn interlocutoir vonnis van 9 januari 1981 is overwogen en beslist;

Overwegende, dat in zoverre hier van belang, uit de gedingstukken in eerste aanleg en uit de gewisselde stukken in hoger beroep is gebleken dat:

1. appellanten voor het 1/16 deel onverdeeld gerechtigd zijn in het perceelland groot twee hectaren, gelegen aan de [wegen] in [district 1], bekend als [nummer 1];

dat immers appellant sub I, het 1/16 gedeelte onverdeeld in voormeld onroerend goed verkreeg bij akte van koop en verkoop van 18 mei 1973, verleden ten overstaan van notaris D.A. Samson waarbij de deelgerechtigde [geïntimeerde sub 1] als erfgenaam van zijn vader, de heer [geïntimeerde sub 1], zijn aandeel in dat goed aan de appellant sub I heeft verkocht, van welke akte een afschrift is overgeschreven ten hypotheekkantore op 23 mei 1973 in [register deel en nummer 1];

dat voorts bij akte van 25 mei 1973, eveneens ten overstaan van notaris D.A. Samson verleden, appellant sub I aan appellant sub 2 het levenslange recht van vruchtgebruik op het bovenvermelde 1/16 gedeelte heeft verleend, van welke akte een afschrift werd overgeschreven ten hypotheekkantore op 30 mei 1973 in [register deel en nummer 2];

2. geïntimeerden voor het 15/16 gedeelte onverdeeld in het sub I vermeld onroerend goed zijn gerechtigd, te weten: geïntimeerde sub I voor het 9/16 gedeelte in de blote eigendom en voor 6/16 gedeelte de volle eigendom en de geïntimeerde sub 2 tot het levenslange recht van vruchtgebruik op het 9/16 gedeelte;

dat toch ten processe gebleken is, dat geïntimeerde sub I van het 9/16 gedeelte de blote eigendom en de geïntimeerde sub 2 daarvan het vruchtgebruik verkregen, bij akte van koop en verkoop, onder voorbehoud van het recht van vruchtgebruik op 10 september 1970 ten overstaan van de notaris H.M. Vas verleden, waarvan een afschrift is overgeschreven ten hypotheekkantore op 22 september 1970 in [register deel en nummer 3], terwijl de geïntimeerde sub 2 van het overige 6/16 gedeelte de volle eigendom verkreeg op de wijze als vermeld in de akte van koop en verkoop van 31 augustus 1973 ten overstaan van notaris B.R. Oostvriesland verleden en waarvan een afschrift is overgeschreven ten hypotheekkantore op 31 augustus 1973 in [register deel en nummer 4]];

dat uit bovenvermelde notariële akten tevens blijkt, dat geïntimeerde sub 2, in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd met [geïntimeerde sub 1], en dat het bovengenoemde perceel tot deze gemeenschap heeft behoord tot aan het overlijden van [geïntimeerde sub 1] op 8 juni 1964 en dat hierna de geïntimeerde sub 2 en de andere erfgenamen tot verkoop en levering zijn overgegaan van gedeelten in dat goed, tengevolge waarvan de deelgerechtigdheid is ontstaan als hierboven vermeld;

3. dat de deelgerechtigdheid als vermeld onder 1 en 2 tussen partijen in confesso is, nu zij de transacties die daartoe hebben geleid hebben erkend, casu quo die hebben bekrachtigd;

4. dat geïntimeerden bij vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 25 mei 1976 in de zaak bekend onder A.R. 75/3552, zijn veroordeeld met appellanten over te gaan tot scheiding en deling van bovenvermeld onroerend goed, en zo partijen over de keuze van een notaris geen overeenstemming met elkaar zouden bereiken, werd notaris R.S. Hirasing als notaris aangewezen om de werkzaamheden van de scheiding en deling te verrichten, terwijl als onzijdig persoon om de geïntimeerden te vertegenwoordigen, indien zij ingebreke zouden blijven aan de scheiding en deling mede te werken werd benoemd Mr. W.L. Man A Hing, advokaat;

5. dat procespartijen ten overstaan van notaris R.S. Hirasing zijn aangevangen met de scheiding en deling, doch dat er zwarigheden tussen partijen zijn gerezen met betrekking tot de wijze van verdeling van het litigieuze perceel;

dat de notaris op grond daarvan op 19 februari 1977 een proces-verbaal van zwarigheden heeft opgemaakt, bevattende de standpunten en stellingen van partijen, en vervolgens dat proces-verbaal ter Griffie van het Kantongerecht in het Eerste Kanton overgelegd;

dat op grond daarvan de appellanten zich bij verzoekschrift tot die Kantonrechter hebben gewend om op de gerezen zwarigheden een beslissing te geven, welke beslissing echter is uitgebleven, hebbende de Kantonrechter in plaats van een partijen bindende beslissing te geven, aan appellanten de vordering bij vonnis van 17 april 1979 ontzegd;

Overwegende, dat – appellanten van deze beslissing van de Kantonrechter in beroep zijn gekomen en daardoor de beslechting van de zwarigheden aan het Hof is voorgelegd;

Overwegende, dat in gevallen als de onderhavige de Rechter slechts competent is geschillen tussen partijen, welke zijn vastgelegd in het proces-verbaal van zwarigheden te beslechten;

Overwegende nu, dat uit het proces-verbaal van zwarigheden van 19 februari 1977 blijkt, dat partijen slechts verdeeld zijn over de wijze van verdeling – en dus niet over de vraag of een verdeling in natura al dan niet mogelijk is – van het bovenvermeld perceel in verband met de meerwaarde van het hoekgedeelte, gevormd door de [wegen 2], alwaar de appellant sub 2 zijn woon- en winkelgebouw heeft staan, boven de andere delen van dat perceel, terwijl ieder van beide partijen dat hoekgedeelte aan zich toegescheiden wensten te hebben; de appellanten omdat zij daar gevestigd zijn en de geïntimeerden in verband met de betere ligging en de meerwaarde;

Overwegende, dat het voorstel van geïntimeerden om het gehele perceel aan hen toe te delen, als tegenprestatie waartegen zij bereid zijn aan appellanten uit hoofde van overbedeling een vergoeding in geld uit te keren, niet de goedkeuring van appellanten heeft verkregen;

Overwegende, dat de verkoop van het litigieuze perceel in zijn geheel, onderhands of in het openbaar, bij de scheidingswerkzaamheden geen rol heeft gespeeld, althans is hiervan niets gebleken uit het proces-verbaal van zwarigheden, zodat het Hof daarover dan ook geen beslissing kan geven;

Overwegende, dat voor zover de geïntimeerden door verkoop van het perceel aan de onverdeeldheid daarvan een einde wensten te maken, zij de weg hadden moeten volgen, welke artikel 1103 B.W. juncto de artikelen 566 e.v. Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aangeeft;

Overwegende mitsdien, dat het in de onderhavige procedure daarop aandringen vruchteloos blijft;

Overwegende, dat wat daarvan ook zij de goede trouw, welke de rechtsverhouding tussen de deelgerechtigden in een boedel beheerst, met zich kan meebrengen dat een onroerend goed, dat vatbaar is voor verdeling in natura, niet in het openbaar wordt verkocht, indien gerechtvaardigde belangen van een of meer deelgerechtigden daardoor zouden worden geschaad;

Overwegende, dat geïntimeerden als verweer tegen het voorstel van de appellanten, vermeld in het proces-verbaal van zwarigheden, hebben aangevoerd en daarna in dit proces verdedigd, dat hen het bovenvermeld hoekgedeelte, desnoods het deel dat zij werkelijk in gebruik hebben, behoorde te worden toebedeeld;

Overwegende, dat geïntimeerden ter staving daarvan hebben aangevoerd, dat appellanten met negering van waarschuwingen zijdens geïntimeerde, zelfs bij deurwaardersexploit van deurwaarder S. Hoebba van 24 februari 1976 en van deurwaarder B.S. Ramkhelawan van 28 juni 1977, zijn doorgegaan het eerder op het hoekgedeelte gestaan hebbende houten winkelgebouw te vervangen door een ander gebouw en dit verder uit te breiden in steen, en mitsdien appellanten onrechtvaardig jegens geïntimeerden zouden hebben gehandeld, waardoor, indien appellanten dat stuk toch toebedeeld zouden krijgen, zulks een beloning zou zijn voor hun onrechtmatig optreden;

Overwegende, dat deze opvatting van geïntimeerde in feite inhoudt, dat appellanten het hoekgedeelte van het perceel onrechtmatig occuperen;

Overwegende, dat het Hof zich met dit standpunt echter niet kan verenigen;

Overwegende toch, dat de beschikkingsmacht van een deelgerechtigde in een boedel niet verder beperkt is, dan de verkoop en overdracht van zijn aandeel in een bepaald goed van de boedel;

Overwegende, dat appellant sub 2 aanvankelijk huurder was van het litigieuze hoekperceel, doch vanaf mei 1973 daarvan mede-eigenaar is geworden en wel, tesamen met geïntimeerden;

Overwegende, dat naar ‘s Hoven oordeel ieder van hen als mede-eigenaar de bevoegdheid heeft daarop bouwactiviteiten te ontplooien en een gedeelte daarvan te gebruiken, met eerbieding van de rechten van de ander;

Overwegende immers, dat de vraag of een deelgerechtigde bij de verdeling dat deel waarop hij heeft gebouwd toebedeeld krijgt, afhangt van de vraag of de bovenomschreven goede trouw dat met zich meebrengt;

Overwegende, dat het Hof om de tussen partijen gerezen geschillen te beslechten gerechtelijke plaatsopneming heeft gedaan en daarbij aan de deskundige, de landmeter Ch. Kanhai, aanwijzingen heeft gegeven om het perceel in twee delen te splitsen en van die delen kaarten te vervaardigen, terwijl het Hof daarnevens nog twee deskundigen heeft benoemd en beëdigd teneinde de waarde van die betrokken twee delen vast te stellen, aangezien de gerechtigdheid van partijen als boven aangegeven in de waarde van het onroerend goed en niet in de oppervlakte daarvan bestaat;

Overwegende, dat bij de opmeting van het perceel door landmeter Ch. Kanhai is gebleken dat het perceel 1.7418 ha instede van 2 ha groot is en dat de twee delen, waarin de landmeter het perceel verdeeld heeft zijn:

1. het perceel groot 550 m², op diens kaart van 20 maart 1981 aangeduid met de letter A-F-G-H;

2. het perceel groot 16.868 m², op diens kaart van 20 maart 1981 aangeduid met de letter B-C-D-E-F-G-H;

Overwegende, dat de deskundigen aan het sub 1 omschreven perceel een waarde van f.5.500,- en aan het andere perceel de waarde van f.84.340,– hebben toegekend,

Overwegende, dat op grond van het bovenoverwogene, de verklaring van geïntimeerde sub 1 ter gelegenheid van de descente, dat hij geen handelaar is en momenteel niet geïnteresseerd in het hoekperceel en de omstandigheid dat de appellant sub 2 daarop zijn woon- en winkelpand heeft staan, waarin de appellant sub 1 hem als blote eigenaar tezijnertijd zal opvolgen, de toedeling van het hoekperceel, op bovenvermelde kaart aangeduid met de letter AFGH, aan appellanten en de rest van het perceel, op bovenvermelde kaart aangeduid met de letters BCDEFGH, aan geïntimeerden rechtvaardigen, zulks met vergoeding door geïntimeerden aan appellanten, wegens overbedeling, van een bedrag van f.115,– (zie deskundigenrapport);

Overwegende, dat het Hof in casu de boedelscheiding, de zogenaamde adiudicatio, niet zelf tot stand kan brengen, vermits het in casu de verdeling van onroerend goed betreft en artikel 1096 juncto 670 BW, die oplossing in de weg staat door te bepalen dat een notariële akte daarvoor vereist is;

Overwegende, dat uit het bovenoverwogene volgt dat het vonnis van de Kantonrechter, waartegen beroep, niet in stand kan blijven en zal worden vernietigd en dat het Hof opnieuw rechtdoende de notaris R.S. Hirasing, die de akte van zwarigheden heeft opgemaakt, zal belasten om de akte van scheiding en deling met inachtneming van het bovengestelde te verlijden, waarbij bij weigering door de geïntimeerde om aan die scheiding mede te werken, de medewerking zal kunnen worden ingeroepen van de onzijdig persoon, die benoemd is bij bovenaangehaald vonnis van de Kantonrechter in het eerste Kanton van 25 mei 1976;

Overwegende, dat het Hof aanleiding vindt de proceskosten in dier voege tussen partijen te compenseren dat iedere partij haar eigen kosten drage, nu het in deze de verdeling van een boedelperceel betreft, waarbij meningsverschillen normaal zijn en de rechter geroepen kan worden die te beslechten in geval de notaris daarin niet slaagt, zulks echter met uitzondering van het honorarium van de deskundigen, dat elke partij voor de helft voor haar rekening zal moeten nemen, omdat uitmeting en waardebepaling in casu voor de boedelscheiding noodzakelijk zijn;

Gezien de betrekkelijke wetsartikelen;

Rechtdoende in hoger beroep

Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 17 april 1979 tussen partijen gewezen en uitgesproken, waarvan beroep;

En opnieuw rechtdoende

Gelast notaris R.S. Hirasing om de akte van scheiding en deling tussen partijen op te maken en te verlijden en daarbij toe te delen aan:

1. de appellanten, te weten de appellant sub 2 het levenslange recht van vruchtgebruik en de appellant sub 1 de blote eigendom van het perceel groot 550 m², op de kaart van de landmeter Ch. Kanhai dd. 20 maart 1981 aangeduid met de AFGH en

2. de geïntimeerden, te weten de geïntimeerde sub 1 de blote eigendom van het 9/16 gedeelte en de volle eigendom van het 6/16 gedeelte en de geïntimeerde sub 2 het levenslange recht van vruchtgebruik van het 9/16 gedeelte in: het perceel groot 16. 868 m², op de kaart van de landmeter G. Kanhai dd. 20 maart 1981 aangeduid met de B.C.D.E.F.G.H., welke percelen deel uitmaken van het perceel gelegen in [district 1] op de hoek van de [wegen 2] en bekend als perceel [nummer 1], waarbij geïntimeerden aan appellanten wegens overbedeling zullen hebben te vergoeden het bedrag van f.115,– (EENHONDERD EN VIJFTIEN GULDEN);

Compenseert de proceskosten in dier voege, dat iedere partij haar eigen kosten draagt;

Bepaalt het salaris van de deskundigen op f.1000,– (EENDUIZEND GULDEN), waarin iedere partij voor de helft bijdraagt.