SRU-HvJ-1986-2

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-12425
  • Uitspraakdatum 12 december 1986
  • Publicatiedatum 27 maart 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Algemeen wordt aangenomen dat rechtsverhouding tussen naamloze vennootschap en haar bestuur (directeur) wordt beheerst door bepalingen der arbeidsovereenkomst. Art. 2 Decreet Ontslagvergunning verbiedt de werkgever de dienstbetrekking te beëindigen zonder ontslagvergunning en staat op grond van artikel 6 van genoemd decreet toe dat werkgever de arbeidsovereenkomst pas rechtmatig opzegt na verkrijging van een ontslagvergunning. Gedane opzegging in strijd met genoemde wettelijke bepaling en dus nietig.

Uitspraak

Hof van Justitie

12 december 1986, G.R. 12425

(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. von Niesewand, E.S. Ombre)

N.V. Energie Bedrijven Suriname, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo aan de Noorderkerkstraat 2-6, advocaat Mr. W. Lim A Po, appellant,

tegen

[geïntimeerde], wonende te [district], advocaat Mr. C.A. Calor, geïntimeerde,

De waarnemend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken van het geding waaronder:

1. de in afschrift overgelegde vonnissen van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, respectievelijk van 16 september 1985 en 11 november 1985 tussen partijen gewezen;

2. het proces verbaal van de griffier van het Eerste Kanton van 21 november 1985, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;

Gehoord partijen bij monde van haar respectieve advocaten;

Ten aanzien van de feiten

Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [geïntimeerde] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:

1. dat eiser de navolgende vordering in Kort Geding wenst in te stellen tegen de N.V. Energie Bedrijven Suriname, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo aan de Noorderkerkstraat 2-6, gedaagde;

2. dat eiser in juni 1969 in dienst trad van de N.V. Ogem; die in december 1971 belast werd met de statutaire Directievoering over de N.V. E.B.S;

3. dat eiser in december 1971 benoemd werd als vertegenwoordiger van de statutaire direktie van de N.V. Energie Bedrijven Suriname, en belast werd met de functie van Direkteur van de N.V. Energie Bedrijven Suriname;

4. dat gedaagde bij schrijven van de Raad van Commissarissen de dato 17 januari 1985 [referentienummer 1], welk schrijven hierbij in fotokopie als produktie I wordt overgelegd, de dienstbetrekking met eiser met ingang van 17 juli 1985 heeft opgezegd. Bovendien werd eiser met ingang van 17 januari 1985 op non-actief gesteld;

De reden die gedaagde opgaf voor het ontslag is dat er een duidelijke onverenigbaarheid van visie zou bestaan tussen eiser als direkteur en de Raad van Commissarissen en de Aandeelhouders omtrent de Maatschappelijke Rolvervulling van de N.V. E.B.S. en het in dat kader te voeren beleid en dat als gevolg daarvan geen doeltreffende samenwerking mogelijk zou zijn tussen eiser als Direkteur enerzijds en de Raad van Commissarissen alsmede de aandeelhouders anderzijds;

5. dat gedaagde geen ontslagvergunning van de Minister van Arbeid terzake heeft gekregen (S.B. 1983 no. 10 prod.II) en ingevolge Decreet E 39A Artikel 1 – welk Decreet hierbij in fotokopie als produktie III wordt overgelegd – de ontslagaanzegging aan eiser per 17 juli 1985 derhalve van rechtswege als opgeschort moet worden beschouwd;

6. dat eiser hierbij als produktie no. IV overlegt het schrijven van het Ministerie van Arbeid Sociale Zaken en Volkshuisvestiging, de dato 20 augustus 1985 [referentienummer 2] waaruit blijkt dat tot die datum aan gedaagde geen ontslagvergunning is verleend;

7. dat gedaagde conform het in het 4e “dat” gestelde heeft gehandeld en eiser tot 17 juli 1985 zijn salaris + emolumenten tezamen het equivalent bedragende van f.14.222,– per maand heeft betaald;

8. dat eiser bij schrijven van gedaagde de dato 1 augustus 1985 [referentienummer 3] – welk schrijven hierbij in fotokopie als produktie V wordt overgelegd – werd bericht dat per 17 juli 1985 de uitbetaling van zijn salaris werd stopgezet;

9. dat voormelde handelswijze van gedaagde niet alleen in strijd is met de wet (Decreet E 39 A), immers zoals reeds gesteld het ontslag aan eiser van rechtswege als opgeschort dient te worden beschouwd, doch ook met de zorgvuldigheid welke gedaagde in het maatschappelijk verkeer ten aanzien van eiser betaamt, met gedaagde ’s schuld daaraan;

10. dat eiser in ernstige financiële problemen dreigt te geraken nu gedaagde in gebreke is gebleven hem zijn salaris vanaf 17 juli 1985 uit te betalen;

11. dat eisers vordering derhalve een spoedeisend karakter heeft welke een behandeling in Kort Geding rechtvaardigt;

Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:

dat bij vonnis in Kort Geding, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde zal worden veroordeeld:

a. om bij wege van voorschot tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen diens salaris + emolumenten vanaf 17 juli 1985 tot heden naar rato van f.14.222,– (veertienduizend tweehonderd twee en twintig gulden) per maand althans een zodanig bedrag als de Kantonrechter in goede Justitie zal vaststellen;

b. om maandelijks tegen behoorlijk bewijs van kwijting te rekenen vanaf heden bij wege van voorschot aan eiser te betalen diens salaris ad f.14.222,– (veertienduizend tweehonderd twee en twintig gulden) althans en zodanig bedrag als de Kantonrechter in goede Justitie zal vaststellen;

Overwegende, dat de N.V. Energie Bedrijven Suriname als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd:

dat eiser in zijn vordering niet zal worden ontvangen, althans deze hem als ongegrond en onbewezen zal worden ontzegd;

Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusies van repliek en dupliek haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna de Kantonrechter bij vonnis van 16 september 1985 op de daarin opgenomen gronden een comparitie van partijen heeft gelast;

Overwegende, dat ter bevolen comparitie van partijen, partijen in persoon tevens bijgestaan door hun respectieve gemachtigden zijn verschenen en hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd, waarna de Kantonrechter de verdere behandeling der zaak heeft aangehouden voor overlegging produkties zijdens gedaagde;

Overwegende, dat nadat de gemachtigde van gedaagde een conclusie tot overlegging produkties had genomen, de Kantonrechter bij vonnis van 11 november 1985 op de daarin opgenomen gronden gedaagde heeft bevolen om aan eiser bij wege van voorschot vanaf 17 juli 1985 tot aan de richtige beëindiging van de dienstbetrekking met eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag van f.14.222,– (veertien duizend tweehonderd twee en twintig gulden) per maand;

dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard;

gedaagde heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van eiser gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op f.65,– (vijf en zestig gulden);

Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal van 21 november1985 de N.V. Energie Bedrijven Suriname in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis van 11 november 1985;

Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder Mohamed Raoef Gaffar van 3 december 1985 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;

Overwegende, dat de advokaten van partijen ten dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden;

Ten aanzien van het recht

Overwegende, dat het appél tegen het vonnis de dato 11 november 1985 door de Kantonrechter in het Eerste Kanton in Kort Geding tussen partijen gewezen en uitgesproken, tijdig is ingesteld;

Overwegende, dat appellante tegen het beroepen vonnis drie grieven heeft ontwikkeld, luidende:

A. Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen, dat de dienstbetrekking tussen geïntimeerde en appellante een arbeidsverhouding is in de zin van artikel 1613 a Burgerlijk Wetboek en dat op grond daarvan ten aanzien van geïntimeerde de normale ontslagregels, zoals weergegeven in het Burgerlijk Wetboek en in het Decreet Ontslagvergunning in acht behoorden worden genomen;

B. Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen, dat appellante geen ontslagvergunning had zulks in strijd met appellante ’s stellingen, zoals uiteengezet bij conclusie van dupliek in prima sub 4 en bij conclusie van antwoord in het incident in prima d.d. 14 oktober 1985.

C. Kennelijk is de Kantonrechter tot voormelde beslissing gekomen, aangezien hij in zijn vonnis overweegt, dat appellante de ontslagvergunning niet op de juiste wijze en bij het daartoe bevoegde orgaan van de Staat zou hebben aangevraagd, zulks evenwel ten onrechte.

Ten onrechte heeft de Kantonrechter beslist, dat appellante aan geïntimeerde maandelijks een bedrag van f.14.222,– behoorde te voldoen;

hebbende appellante, naar uit haar pleitnota blijkt, voormelde grieven duidelijk toegelicht, wordende die toelichting als in dit vonnis letterlijk herhaald en geïnsereerd aangemerkt;

Overwegende, dat het Hof termen aanwezig acht de grieven A en B thans tegelijk aan een bespreking te onderwerpen;

Overwegende, dat in rechtspraak en literatuur algemeen wordt aangenomen, dat de rechtsverhouding tussen de naamloze vennootschap en haar bestuurder (directeur) beheerst wordt door de bepalingen van de arbeidsovereenkomst (zie Van der Heyden – Van der Grinten, Handboek; negende druk no. 245, blz. 430; Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht blz. 15);

dat ook in de wetgeving een aanknopingspunt is te vinden voor deze zienswijze (zie art.108 K)

dat deze regeling zinloos zou zijn, wanneer een bestuurder geen arbeider was;

Overwegende, dat nu, naar tussen partijen rechtens vaststaat, geïntimeerde tegen loon werkzaam was, hij arbeider in dienst van appellante was;

dat deze rechtsbetrekking tot appellante onder meer betekende, dat de artikelen 1613a e.v., Burgerlijk Wetboek van toepassing waren, nu daarvan in het Wetboek van Koophandel niet blijkt te zijn afgeweken;

Overwegende, dat naar luid van artikel 2 van het “Decreet Ontslagvergunning’’, het een werkgever verboden is de dienstbetrekking van de werknemer te beëindigen zonder ontslagvergunning, verleend door of namens de Minister. Ingevolge artikel 6 van voormeld decreet, is het de werkgever toegestaan om, indien een ontslagvergunning aan de werkgever is verleend, de betreffende dienstbetrekking op te zeggen met inachtneming van de wettelijke opzeggingstermijn;

dat naar uit de toelichting van artikel 6 blijkt, de werkgever de dienstbetrekking pas rechtmatig kan opzeggen, na verkrijging van de ontslagvergunning. Na dit tijdstip kan de van toepassing zijnde opzeggingstermijn ingaan;

Overwegende, dat nu niet is gebleken van enig besluit, ingevolge hetwelk artikel 6 van het “Decreet Ontslagvergunning” niet van toepassing is op de verhouding tussen de directeur en de vennootschap, het Hof het er voor houdt, dat gemelde wettelijke bepaling van toepassing was op de dienstbetrekking tussen partijen;

Overwegende dat, naar uit een door de Raad van Commissarissen van appellante aan geïntimeerde verzonden brief de dato l7 januari 1985 blijkt, de dienstbetrekking tussen partijen met ingang van 17 juli 1985 is opgezegd;

Overwegende, dat naar uit de zich in het procesdossier bevindende gedingstukken blijkt, heeft de Raad van Commissarissen van appellante bij schrijven de dato 17 januari 1985, aan de Minister van Sociale Zaken Arbeid en Volkshuisvesting gericht, de Minister verzocht aan appellante vergunning te verlenen de dienstbetrekking met geïntimeerde te beëindigen;

Overwegende, dat uit vorenaangehaalde overwegingen blijkt, dat toen appellante de dienstbetrekking aan geïntimeerde opzegde, de appellante niet in het bezit was van de vereiste ontslagvergunning, als bedoeld in artikel 6 van het “Decreet Ontslagvergunning’’

Overwegende, dat de consequentie van een en ander was, dat de gedane opzegging als in strijd met gemelde wettelijke bepaling van rechtswege nietig was;

Overwegende, dat de dienstbetrekking en de loonaanspraken dan ook bleven voortduren;

Overwegende, dat zowel grief A als grief B op grond van al het hiervoren overwogene als ongegrond te worden verworpen;

Overwegende, dat nu appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft ontkend, dat geïntimeerdes salaris f.14.222,– per maand bedroeg en geïntimeerde zijn betwiste stelling niet nader heeft uiteengezet en toegelicht, acht het Hof het thans noodzakelijk een comparitie van partijen te gelasten teneinde daaromtrent te worden geïnformeerd;

Overwegende, dat het Hof grief C na de gehouden inlichtingencomparitie zal bespreken;

Gezien de betrekkelijke wetsartikelen;

Rechtdoende in hoger beroep in Kort Geding

Gelast partijen ambtshalve in persoon, desgewenst vergezeld van haar advokaten om ter terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 13 februari 1987 des voormiddags te half negen uur te verschijnen tot het verstrekken van inlichtingen;

Bepaalt, dat deze comparitie van partijen zal worden gehouden ten overstaan van een Rechter-Commissaris als hoedanig hierbij wordt benoemd Mr. R.E.Th. Oosterling, waarnemend-President van dit Hof;

Houdt elke verdere uitspraak aan.