- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-12237
- Uitspraakdatum 28 november 1986
- Publicatiedatum 27 maart 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Aangeboden of genomen ontslag; bewijslastverdeling. Ontslagverzoek aan de werkgever moet duidelijk en ondubbelzinnig zijn voordat werkgever hieraan consequenties verbindt. In casu heeft de werknemer geen ontslag aangevraagd omdat hij geen wilsverklaring daarop gericht heeft afgelegd.
Uitspraak
Hof van Justitie
28 november 1986, G.R. 12237
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, S. Gangaram Panday, J.R. von Niesewand)
C. Kersten en Co. N.V., rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo aan de Steenbakkerijstraat no. 27, advokaat Mr. W. Lim A Po, appellant ten principale tevens incidenteel geïntimeerde,
tegen
[geïntimeerde], wonende te [district], advokaat Mr. R.J. Blufpand, geïntimeerde ten principale tevens incidenteel appellant,
De waarnemend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken van het geding waaronder:
1. de in afschrift overgelegde vonnissen van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, respectievelijk van 2 maart 1982, 6 december 1983 en 3 juli 1984 tussen partijen gewezen;
2. het proces-verbaal van de griffier van het Eerste Kanton van 13 juli 1984, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;
Gehoord partijen bij monde van haar respectieve advokaten;
Ten aanzien van de feiten
Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [geïntimeerde] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:
1. dat hij de navolgende vordering wenst in te stellen tegen C. Kersten en Co. N.V., rechtspersoon, gevestigd te Paramaribo, alwaar zij kantoor houdt aan de Steenbakkerijstraat no. 27, en wel op de navolgende gronden:
2. Tussen eiser en gedaagde heeft een arbeidsrelatie bestaan, welke aanving met de indiensttreding van eiser bij gedaagde op 1 november 1958 en welke de afgelopen 22 jaar ononderbroken heeft voortgeduurd, totdat deze relatie op onregelmatige wijze door gedaagde werd beëindigd op 11 december 1980.
Tot deze datum was eiser tewerk gesteld als Chef Onderdelenvoorziening van City Garage N.V., een bedrijf dat tot het C.K.C.-concern behoort. Eiser ’s laatst verdiende salaris aldaar bedroeg f.1400,– per maand.
3. De onregelmatige beëindiging die onderwerp vormt van de onderhavige vordering, heeft plaatsgevonden op de navolgende wijze en onder de navolgende omstandigheden:
a. Op 9 december 1980 werd eiser tezamen met de heer [naam 1], Bedrijfsleider van City Garage N.V. bij de President-Direkteur van gedaagde ontboden voor een werkbespreking.
Tijdens dit onderhoud deelde de President-Direkteur aan eiser en diens Chef mede, dat in verband met de onbevredigende gang van zaken bij de Onderdelenvoorziening, hij besloten had de staffunktionaris [naam 2], tewerk gesteld bij het nevenbedrijf Surmac, te belasten met de algehele supervisie over de aktiviteiten van City Garage N.V. Daarbij zou voortaan eiser rechtstreeks aan de heer [naam 2] en deze rechtstreeks aan de President-Direkteur rapporteren.
In de gelegenheid gesteld op deze reorganisatiemaatregelen te reageren, heeft de heer [naam 1] na een uiteenzetting omtrent de gang van zaken bij de door hem geleide bedrijven, geconcludeerd dat bij doorvoering van dergelijke reorganisatiemaatregelen de materiële inhoud van zijn funktie niet langer in overeenstemming zou zijn met zijn formele verantwoordelijkheden.
Eiser heeft in aansluiting op hetgeen door zijn Chef werd gesteld volstaan met de mededeling, dat hij zich aansloot bij diens zienswijze.
De President-Direkteur heeft daarop aan beide werknemers gevraagd hun standpunt op schrift te stellen, waarna de werkbespreking, die circa 10 tot 15 minuten duurde, werd beëindigd.
b. In de daaropvolgende dagen werd namens de leiding bij herhaling en met zekere druk gevraagd naar de schriftelijke standpuntbepaling. Eiser en zijn Chef, argwanend geworden door de op hen uitgeoefende druk, hebben medegedeeld dat zij niet zonder meer bereid waren schriftelijk te reageren, doch er behoefte aan hadden zich door een terzake deskundige te doen adviseren.
c. Op 11 december 1980 werden eiser en de heer [naam 1], die zich toen nog steeds beraadden over de gevorderde schriftelijke standpuntbepaling, wederom bij de President-Direkteur ontboden, die hun onder referte aan het onderhoud van 9 december mededeelde, dat zij bij die gelegenheid hun ontslag hadden aangevraagd, welke ontslagaanvrage door hem namens gedaagde hierbij werd aanvaard en deswege de relatie als beëindigd werd beschouwd.
Eiser alsook de heer [naam 1] hebben dadelijk betwist en ontkend dat zij ontslag zouden hebben aangevraagd, onder herhaling van hetgeen zij bij die gelegenheid hebben gesteld.
d. De betwisting werd door de President-Direkteur terzijde geschoven en eiser en de heer [naam 1] werd opgedragen hun verantwoordelijkheden over te dragen onder afgifte van alle onder hun berusting zijnde financiële en overige bescheiden, sleutels, en dergelijke, welke overdracht plaatsvond ten overstaan van het Hoofd der Financiële Administratie. Tevens werd hun procuratie ingetrokken en werd de betrokkenen na vervulling van de formaliteiten, strekkende tot overdracht, aangezegd de bedrijfsfaciliteiten te verlaten.
Op diezelfde dag werd namens gedaagde aan de medewerkers medegedeeld, dat de relatie met eiser alsook met de heer [naam 1], beëindigd was.
4. Eiser is van mening dat gedaagde, door te handelen als vorenomschreven, ondubbelzinnig de wens te kennen heeft gegeven de arbeidsrelatie op 11 december 1980 met onmiddellijke ingang te beëindigen en aan dit voornemen ook daadwerkelijk uitvoering heeft gegeven, weswege de relatie dan ook is geëindigd. Nu zulks is geschied in afwezigheid van dringende aan eiser onverwijld medegedeelde redenen, zonder dat de bij wet voorgeschreven opzeggingstermijn van in casu 6 maanden te rekenen vanaf 1 januari 1981 in acht werd genomen, is de beëindiging onrechtmatig.
5. In aanmerking genomen de duur van het dienstverband – 22 jaren –, de beperkte mogelijkheden voor verwerving van een adekwate funktie elders, de afwezigheid van deugdelijke motieven voor de beëindiging, is dit ontslag niet alleen onrechtmatig, maar ook zeer kennelijk onredelijk.
De belangen van gedaagde bij een beëindiging zijn onevenredig aan de belangen van eiser, mede in aanmerking genomen het feit, dat gedaagde in het geheel geen afvloeiingsregeling heeft aangeboden.
6. De schadevordering van eiser valt in 2 componenten uiteen, te weten:
– Schadevergoeding terzake van beëindiging onder het niet in acht nemen van de door de wet voorgeschreven bepalingen inzake opzegging en beëindiging, anders dan wegens dringende redenen;
– Schadevergoeding terzake kennelijk onredelijk ontslag.
7. De hiervoor bedoelde schadevergoedingen kunnen op basis van de voor eiser ten tijde van het ontslag geldende arbeidsvoorwaarden als volgt worden begroot:
A. Terzake de niet inachtneming van de wettelijke termijnen:
Salaris: vanaf 1-12-1980 t/m 30-6-1981
7 x f.1400,– Sf.9.800,–
Autotoelage: Sf. 50,– per maand Sf 350,–
Saldo vakantie over 1980: 10 dagen
(binnenlands verlof) Sf. 560,–
Vakantie over 1980: 40 dagen
(buitenlands verlof) Sf.2.240,–
Vakantietoelage over 1980 naar rato van 90% van 1 maand salaris Sf.1.260,–
Reiskostenvergoeding buitenlands verlof 50% van 4 tickets
PMB/ASD á Sf.1838,– Sf.3.676,–
Gratificatie: 1 maand salaris Sf.1.400,–
Kerstgratificatie: 1 maand salaris Sf.1.400,–
Compensatie medische voorziening gekapitaliseerd op basis van
10% over een periode van 6 maanden …………………………………….. Sf. 840,– +
Sf.21.526,–
B. Terzake van het kennelijk onredelijk ontslag:
Gelet op leeftijd, staat van dienst, herplaatsingsmogelijkheden en de wijze waarop eiser ontslagen werd, is een vergoeding gelijk aan 30 maanden basissalaris ad f.1400,– redelijk en billijk te achten f. 42.000,–;
8. In mindering op het verschuldigde werd door gedaagde bereids en onder voorbehoud van rechten voldaan het bedrag groot Sf. 4.000,–.
9. Ondanks herhaalde en dringende aanmaningen weigert gedaagde het saldo der door hem gevorderde bedragen in der minne te voldoen, zodat eiser zich thans genoodzaakt ziet zulks in rechte te vorderen;
Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:
dat gedaagde zal worden veroordeeld om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad aan eiser te betalen:
A. de som van f.17.526,– (zeventien duizend vijfhonderd zesentwintig gulden) terzake van de opzegging zonder inachtneming van de wettelijke opzegtermijn, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% ’s jaars ingevolge artikel 1615r Burgerlijk Wetboek vanaf 11 december 1980, zijnde de dag van het ontslag, tot aan die der algehele voldoening;
B. de som van f.42.000,– (twee en veertig duizend gulden) terzake van het kennelijk onredelijk ontslag, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% ’s jaars vanaf de dag der rechtsingang tot aan die der algehele voldoening;
C. Eiser zal worden vergund gedaagde op verkorte termijn te doen dagvaarden;
D. Gedaagde zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding;
Overwegende, dat C. Kersten en Co. N.V. als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd:
dat eiser in zijn vordering niet zal worden ontvangen, althans deze hem zal worden ontzegd als zijnde ongegrond en onbewezen;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hierna nadere stukken hebben gewisseld, hebbende de gemachtigden van partijen tevens producties overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusies tot uitlating producties hebben genomen, waarbij de gemachtigde van eiser tevens een productie heeft overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd, waarover de gemachtigde van gedaagde zich bij schriftelijke conclusie heeft uitgelaten;
Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis van 30 maart 1982 op de daarin opgenomen gronden een comparitie van partijen heeft gelast;
Overwegende, dat ter bevolen en gehouden comparitie van partijen zijn verschenen de heer [naam 3], direkteur van gedaagde en de heer [naam 1], die hebben verklaard gelijk in vorenaangehaald – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat ten dage voor het nemen van een conclusie na gehouden comparitie van partijen zijdens partijen bepaald geen conclusie is genomen, omdat partijen in termen van schikking verkeerden;
Overwegende, dat ten dage voor uitlating schikking zijdens partijen bepaald, de gemachtigde van eiser de Kantonrechter heeft medegedeeld, dat geen schikking is bereikt en vonnis heeft gevraagd, waarmee de gemachtigde van gedaagde accoord is gegaan;
Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis van 6 december 1983 op de daarin opgenomen gronden:
Gedaagde heeft toegelaten, haar voor zover nodig ambtshalve heeft bevolen om door alle middelen rechtens, meer speciaal door getuigen, te bewijzen:
”hetgeen door haar gesteld is in de derde alinea onder A en de vierde alinea van haar conclusie van antwoord”;
Overwegende, dat gedaagde in de enquête geen getuigen heeft doen horen, waarna de Kantonrechter de enquête aan haar zijde ambtshalve gesloten heeft verklaard;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusies na niet gehouden enquête hebben genomen;
hebbende de gemachtigde van gedaagde tevens een productie overgelegd, waarvan de inhoud eveneens hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat de gemachtigde van eiser bij mondelinge conclusie tot uitlating over de door de gedaagde overgelegde productie heeft gepersisteerd bij zijn stellingen en vonnis heeft gevraagd;
Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis van 3 juli 1984 op de daarin opgenomen gronden:
gedaagde heeft veroordeeld om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van f.30.000,– (dertig duizend gulden), vermeerderd met de wettelijke interessen hierover ad 6% per jaar vanaf 5 maart 1981 tot aan de dag der algehele voldoening;
dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard;
gedaagde heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van eiser gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Sf. 93,25 (drie en negentig 25/100 gulden);
Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal van 13 juli 1984 C. Kersten en Co. N.V. in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis van 3 juli 1984;
Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder Derryl Errol Hew A Kee van 26 juli 1984 aan partij [geïntimeerde] aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, waarbij tevens is betekend een memorie van grieven;
Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder Soekdew Hoebba van 23 januari 1985 aan partij C. Kersten en Co. N.V. is betekend een memorie van antwoord in de hoofdzaak tevens van incidenteel appèl genomen door partij [geïntimeerde];
Overwegende, dat bij exploit van laatstgenoemde deurwaarder van 23 januari 1985 aan partij [geïntimeerde] is betekend een memorie van antwoord in het incidenteel appèl genomen door partij C. Kersten en Co. N.V.;
Overwegende, dat uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;
Overwegende, dat de advokaten van partijen ten dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op 20 juni 1986, daarna op 18 juli 1986, vervolgens op respectievelijk 1 augustus 1986 en 17 oktober 1986 en tenslotte op heden;
Ten aanzien van het recht
In het principaal appèl:
Overwegende, dat het appèl tegen het vonnis d.d. 3 juli 1984 door de Kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken, tijdig is ingesteld;
Overwegende, dat appellante tegen het vonnis d.d. 6 december 1983 de navolgende grieven heeft ontwikkeld, luidende:
1. Ten onrechte heeft de Kantonrechter appellante belast met het bewijs, dat geïntimeerde de dienstbetrekking met appellante had opgezegd. Geïntimeerde heeft immers aan zijn vordering ten grondslag gelegd, dat appellante de dienstbetrekking met hem zou hebben opgezegd, althans beëindigd. Ingevolge het bepaalde in artikel 1886 Burgerlijk Wetboek had dan ook de Kantonrechter geïntimeerde met het bewijs daarvan moeten belasten, nu appellante de opzegging harerzijds gemotiveerd had betwist. Artikel 1886 Burgerlijk Wetboek geeft immers een uitdrukkelijk en expliciete bewijslastverdeling op grond dat deze in overeenstemming is met de redelijkheid en billijkheld als beginselen van een goede procesorde (zie Asser-Anema-Verdam pgs. 88 e.v.; vergelijk ook Pitlo; Bewijs en Verjaring, pg. 36, alsmede H.R. 29 januari 1960, N.J. 1960 no. 133 en voorts de conclusie van de G. Hoef bij en de noot van Rutten onder dat arrest). De Kantonrechter had dan ook niet op grond van redelijkheid en billijkheid, doch in strijd met voormeld wetsartikel mogen besluiten tot het belasten van appellante met vorenbedoeld bewijs (Verg. de A.G. Hoef t.a.p.;“de rechter mag nimmer de wettelijke bewijslastverdeling rechtstreeks negeren”);
2. Ten onrechte heeft de Kantonrechter niet aangenomen op welke omstandigheden met betrekking tot de beëindiging van het tussen partijen aangegane dienstverband het redelijk en billijk zou zijn, dat appellante met het bewijs der beëindiging zijdens geïntimeerde werd belast, zodat terzake die beslissing niet naar de eis der wet met redenen is omkleed en mitsdien ook daarom niet in stand kan blijven;
3. Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen, dat appellante een aanbod van bewijs der beëindiging door geïntimeerde zou hebben gedaan. Appellante heeft in het 4e sustenu van haar conclusie van antwoord slechts gesteld dat zij “van mening is en dat ook kan bewijzen, dat geïntimeerde zelf zijn ontslag had gevraagd”, hetgeen een zuiver feitelijke stelling inhield, ter staving van haar betwisting van geïntimeerdes stellingen. De Kantonrechter had daaruit dan ook nimmer mogen afleiden, dat appellante daarmede een formeel bewijsaanbod had gedaan en zich procesrechtelijk die positie bewust had toebedeeld;
Overwegende, dat appellante tegen het vonnis d.d. 3 juli 1984 de navolgende grieven heeft aangevoerd:
A. Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen, dat geïntimeerde ter comparitie van partijen niet erkend zou hebben, dat hij bij een onderhoud met gedaagde ’s directeur duidelijk gezegd heeft dat zijn functie werd uitgehold en dat dan maar een ander zijn plaats moest innemen. Geïntimeerde heeft die erkenning wel gedaan. In het feit, dat hij die erkenning alstoen rectificeerde had de Kantonrechter geen betekenis mogen toekennen, aangezien voormelde erkenning vooreerst overeenstemde met hetgeen door appellante ’s directeur terzelfde comparitie was verklaard en voorts omdat het duidelijk was dat geïntimeerde er onder uit probeerde te komen, dat hij zelf zijn ontslag had aangeboden, zoals hij dat reeds eerder op 11 december 1980 had gedaan;
B. Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen, dat appellante uit de door geïntimeerde geuite stelling bij het onderhoud met haar directeur niet de conclusie had mogen trekken, gelet op het dienstverband van 25 jaren en geïntimeerdes leeftijd, dat zulks een beëindiging van zijn dienstverband inhield. Geïntimeerde was zich vooreerst bewust van het feit, dat het vertrouwen van appellante in de uitoefening van zijn functie ernstig geschokt was. Voorts was geïntimeerde zich ervan bewust dat zoals hij dat stelde, zijn functie ”uitgehold” werd en dat mitsdien zijn status als bedrijfsleider in het gedrang kwam. Die omstandigheden zouden redelijkerwijs kunnen leiden tot het aanvragen van ontslag;
C. Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen, dat appellante niet mocht vasthouden aan het feit, dat volgens haar, geïntimeerde de dienstbetrekking met haar had opgezegd. Vooreerst was het vertrouwen van appellante in geïntimeerde geschokt door de wijze waarop hij zijn functie had uitgeoefend. Voorts had geïntimeerde bij het onderhoud met appellante ’s directeur een dergelijke obstinate houding aan de dag gelegd, dat er voor appellante geen enkele reden was om bij een dergelijke gezagsondermijnend optreden geïntimeerde nog langer te handhaven;
D. Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen, dat uit het gebeurde moet worden afgeleid, dat geïntimeerde door appellante was ontslagen zonder inachtneming van een opzeggingstermijn. Een dergelijke conclusie is toch geenszins gerechtvaardigd, aangezien appellante indien zij geïntimeerde werkelijk had willen ontslaan, niets haar dat belet kon hebben en appellante zich zeker niet in allerlei bochten zou hebben te wringen om dat te realiseren;
E. Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen, dat indien en voor zover geïntimeerde werkelijk door appellante is ontslagen – quod non – dit ontslag kennelijk onredelijk zou zijn geweest. Vooreerst merkt appellante daarbij op dat de Kantonrechter in het geheel niet heeft aangegeven waarom de gevolgen van het ontslag voor geïntimeerde onevenredig zouden zijn tot het belang van appellante bij beëindiging van het dienstverband. In de eerste plaats moet daaromtrent worden opgemerkt, dat de houding van geïntimeerde tegenover zijn superieuren een wel zeer obstinate houding is geweest. Immers appellante ’s directie had de bevoegdheid de aan geïntimeerde in het vooruitzicht gestelde maatregelen tot reorganisatie te nemen en geïntimeerde ’s reactie daarop was dan ook in strijd met de gezagsverhouding waarin hij tot appellante ’s directeuren stond.
In de tweede plaats moet worden gesteld, dat de doorlichting van de onderdelenvoorziening bij geïntimeerde ’s afdeling, waarover hij en de partsmanager, [geïntimeerde], de verantwoordelijkheid droegen, een ernstig wanbeleid aan het licht heeft gebracht, onder meer met betrekking tot locale aankopen bij derden;
F. Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen, dat aan geïntimeerde schadevergoeding toekwam en dat een bedrag van f.75.000,– redelijk en billijk was. Immers, vooreerst had de Kantonrechter in zijn oordeel behoren te betrekken de wijze van functie – uitoefening door geïntimeerde, alsmede de gronden welke uiteindelijk tot beëindiging der dienstbetrekking hebben geleid.
Voorts had de Kantonrechter in zijn oordeel moeten betrekken, dat geïntimeerde kort na zijn ontslag reeds mede-exploitant van een autoverhuurbedrijf was, met name ”Intercar” en contant drie nieuwe auto’s heeft gekocht, welke feiten door geïntimeerde zijn erkend althans niet weersproken.
Uit die feiten volgt nu, dat geïntimeerde er financieel niet op achteruit is gegaan, de Kantonrechter had dan ook nimmer tot een bedrag van f.75.000,– mogen komen en ook op die grond is voormeld vonnis mitsdien niet naar de eis der wet met redenen omkleed;
In het incidenteel appèl:
Overwegende, dat het appèl tegen het vonnis d.d. 3 juli 1984, door de Kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken, tijdig is ingesteld;
Overwegende, dat appellant tegen voormeld vonnis twee grieven heeft ontwikkeld, luidende:
A. Ten onrechte heeft de Kantonrechter een bedrag van f.30.000,– als totale schadevergoeding toegewezen en dit bedrag billijk en redelijk geacht;
B. Ten onrechte heeft de Kantonrechter niet doen blijken of Hij het door appellant gevorderde bedrag van f.17.526,– minus betaald f.4.000,– toewijsbaar achtte en heeft toegewezen en derhalve ook niet heeft doen blijken of overwogen of dit gevorderde en/of toegewezen bedrag een rol heeft gespeeld en welke bij het bepalen van het globale eindbedrag;
Overwegende met betrekking tot de ten principale door partij Kersten aangevoerde grieven:
– dat de allesbeheersende vraag in het geding tussen partijen is de vraag of partij Kersten partij [geïntimeerde] heeft ontslagen of dat partij [geïntimeerde] zelf haar ontslag heeft aangeboden c.q. genomen;
Overwegende, dat de door partij Kersten aangevoerde grieven hierop betrekking hebben en op de bewijslastverdeling door de Kantonrechter in zijn vonnis van 6 december 1983 gemaakt;
Overwegende, dat de navolgende feiten op grond van de niet betwiste dingtalen en bescheiden, rechtens tussen partijen zijn komen vast te staan, de tussen partij [geïntimeerde] en partij C. Kersten en Co. N.V. bestaan hebbende arbeidsrelatie, aangevangen op 1 november 1958 en geëindigd op of omstreeks 11 december 1980, welke relatie mitsdien ononderbroken ruim 22 jaren heeft geduurd,
Overwegende, voorts, dat naar ’s Hoven oordeel uit de stellingen van partij Kersten in prima, is komen vast te staan, dat partij Kersten aan partij [geïntimeerde] ontslag heeft verleend c.q. gegeven;
– ter adstructie daarvan moge het navolgende dienen:
1) (vide 3e sustenu conclusie van antwoord in prima): Op 9 december 1980 heeft partij [geïntimeerde] ontslag genomen, dan wel de dienstbetrekking opgezegd. Dit door partij [geïntimeerde] aangeboden ontslag is door partij Kersten geaccepteerd. Over een afvloeiingsregeling moest nog gesproken worden.
Op 11 december 1980 stelt partij Kersten, dat partij [geïntimeerde] terug wenst te komen op haar ontslagaanvraag, doch dat partij Kersten dit van de hand wijst. Partij Kersten verleent aan partij [geïntimeerde] een week vrijstelling van dienst en stelt partij [geïntimeerde] in de gelegenheid om met het oog daarop haar – partij [geïntimeerde] – verantwoordelijkheden voorlopig over te dragen (zie pag. 3 conclusie van antwoord in prima).
2) Uit de brief van 19 december 1980 van partij Kersten aan partij [geïntimeerde] blijkt, dat het ontslag geen definitief karakter droeg (vide 3e sustenu onder C pag. 3 v.d. conclusie van antwoord in prima).
3) In het 4e sustenu van de conclusie van antwoord stelt partij Kersten, dat zij van mening is en dit ook kan bewijzen, dat partij [geïntimeerde] haar ontslag zelf heeft aangevraagd waaruit het Hof afleidt, dat partij Kersten er dus niet zeker van is, dat partij [geïntimeerde] haar ontslag heeft aangeboden.
4) Ter gelegenheid van de gehouden comparitie van partijen (26 april 1983) verklaart partij Kersten bij monde van Directeur [naam 3], dat partij [geïntimeerde] haar functie ter beschikking stelt van de firma, waaruit het Hof wederom afleidt, dat naar ’s Hoven oordeel, het ter beschikking stellen van een functie niet gelijk staat met ontslag aanvraging. Bij die comparitie van partijen heeft partij [geïntimeerde] overigens zijn ontslag aanvraging betwist. Voornoemde comparant [naam 3] was aanwezig bij de bespreking tussen de heren [naam 4], [naam 1] en [geïntimeerde] (vide brief van 19 december 1980 aan partij [geïntimeerde]).
5) In het 2e sustenu van de conclusie na niet gehouden enquête d.d. 8 mei 1984 stelt partij Kersten:
”gedaagde heeft terzake geen getuigen doen horen, doch wenst het volgende met klem te stellen. Eiser heeft ter comparitie van partijen uitdrukkelijk erkend, dat hij aan gedaagde ’s direkteur heeft gezegd, dat zijn functie werd uitgehold en dat dan maar een ander zijn plaats moest innemen.
Eiser heeft mitsdien duidelijk te kennen gegeven de uitholling van zijn functie te koppelen aan het feit, dat dan volgens hem een ander zijn plaats moest innemen.
Aangezien een uitholling van een bedrijfsleidersfunctie begrijpelijkerwijs aanleiding kan geven tot het nemen van ontslag, zelfs voor betrokkene een gewichtige reden tot beëindiging kan zijn, mocht gedaagde die uitlating als een opzegging der dienstbetrekking opvatten”;
Overwegende, dat partij Kersten blijkens al het voorgaande, haar stellingen dat partij [geïntimeerde] zelf haar ontslag heeft aangeboden, steeds heeft afgezwakt, terwijl deze naar ’s Hoven oordeel ook innerlijk tegenstrijdig zijn;
Overwegende, dat naar ’s Hoven oordeel een ontslagverzoek duidelijk en ondubbelzinnig moet zijn (zie v.d. Grinten par. 24 13e druk 1983 Arbeidsovereenkomstenrecht):
“Een ontslagaanvrage van de arbeider moet m.i. worden beschouwd als een aanbod aan de werkgever een overeenkomst tot beëindiging aan te gaan. Indien de werkgever het aanbod aanvaardt, is de overeenkomst totstandgekomen. De H.R. neemt aan dat de arbeider op zijn ontslagaanvrage kan terugkomen, zolang deze niet door de werkgever is aanvaard” (eind citaat);
Overwegende, dat toen partij [geïntimeerde] op 11 december 1980 in de visie van partij Kersten op haar ontslagaanvrage terugwenste te komen, was die aanvrage blijkens de brief van partij Kersten van 19 december 1980, door haar nog niet geaccepteerd (vide brief van 19 december 1980);
Overwegende, dat het Hof tot de conclusie is gekomen, dat partij [geïntimeerde] geen ontslag heeft aangevraagd, omdat zij geen wilsverklaring gericht op de beëindiging van de dienstbetrekking heeft afgelegd;
Overwegende, dat ook de kwestie van de eventuele afvloeiingsregeling hierop wijst; partijen zouden de dienstbetrekking beëindigen als zij daarover overeenstemming zouden bereiken, hetgeen niet is geschied;
Overwegende, dat naar ’s Hoven oordeel partij Kersten partij [geïntimeerde] heeft ontslagen en daarbij de opzegtermijn niet in acht heeft genomen;
Overwegende, dat de door de Kantonrechter bij interlocutoir vonnis van 6 december 1983 verstrekte bewijsopdracht, na de gehouden comparitie van partijen, dan ook overbodig was en de grief hiertegen terecht is aangevoerd;
Overwegende, dat het Hof, in aanmerking genomen de duur van het dienstverband – ruim 22 jaren –, dit ontslag tevens kennelijk onredelijk acht, zijnde toch geen redenen opgegeven, die dit ontslag zouden rechtvaardigen;
Overwegende, dat de door appellante aangevoerde grieven met uitzondering van de grief met betrekking tot de verstrekte bewijsopdracht dan ook falen;
Overwegende, met betrekking tot de bij het incidenteel appèl aangevoerde grieven:
– dat het aan partij [geïntimeerde] gegeven ontslag naar ’s Hoven oordeel, onregelmatig is en tevens kennelijk onredelijk;
– dat de Kantonrechter de toe te wijzen schadebedragen gesplitst diende te houden, nu de grondslagen daartoe verschillend zijn;
Overwegende, dat het Hof de gevorderde som wegens onregelmatig ontslag ad f.21.526,– toewijsbaar acht, m.d.v, dat het Hof de post, compensatie medische voorzieningen zal stellen op 5% zodat het bedrag van f.21.526,– dient te worden verminderd met f.420,– en het bereids ontvangen bedrag van f.4.000,–;
– dat wegens onregelmatig verleende ontslag derhalve voor toewijzing in aanmerking komt de som van f.17.106,– (f.21.526,– minus f.420,– en f.4.000,–);
Overwegende, dat het Hof het bedrag wegens kennelijk onredelijk verleend ontslag naar redelijkheid en billijkheid gelet op de omstandigheden als voormeld van het onderhavige geval, zal bepalen op het salaris voor de tijd van 22 maanden voor elk dienstjaar 1 maand, opleverende een bedrag van 22 x f.1400,– f.30.800,–;
Overwegende, dat de rente over voormeld bedrag van f.30.800,– evenwel verschuldigd is sedert de dag van de uitspraak, nu het betreft schadevergoeding die door de rechter volgens artikel 1615r Surinaams Burgerlijk Wetboek kan worden toegewezen (vgl. De Praktijkgids, 1981, p. 181);
Rechtdoende in hoger beroep
In het principaal appèl:
Verklaart appellante niet ontvankelijk in het door haar ingesteld appèl;
Veroordeelt appellante in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen en begroot op ¦. nihil
In het incidenteel appèl:
Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, gewezen tussen partijen en uitgesproken op 3 juli 1984, waarvan beroep en het interlocutoir vonnis van 6 december 1983;
En opnieuw rechtdoende
Veroordeelt partij Kersten om aan partij [geïntimeerde] tegen behoorlijke kwijting te betalen de sommen van:
a. f.17.106,– (zeventien duizend eenhonderd en zes gulden) wegens onregelmatig aan partij [geïntimeerde] verleend ontslag, vermeerderd met de wettelijke rente hierover ad 6% per jaar vanaf 5 maart 1981 tot aan de dag der algehele voldoening;
b. f.30.800,– (dertig duizend en achthonderd gulden) vergoeding wegens aan partij [geïntimeerde] kennelijk onredelijk verleend ontslag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover ad 6% ’s jaars vanaf 28 november 1986 tot aan de dag der algehele voldoening;
Veroordeelt partij Kersten in de proceskosten in beide instanties aan de zijde van partij [geïntimeerde] gevallen:
– in eerste aanleg begroot op f.93,25
– in hoger beroep begroot op f.100,–
met inbegrip van het door het Hof aan zijn advokaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekend salaris van f.100,–;
bepalende het Hof het salaris van de advokaat van partij Kersten eveneens op f.100,–;
Wijst af het meer of anders gevorderde.