- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-206
- Uitspraakdatum 27 januari 1989
- Publicatiedatum 03 mei 2019
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Opzegging per 1 oktober 1987 van de arbeidsovereenkomst met verzoek, gedaan bij schrijven van de heer [naam], Hoofd Schoonmaak en Bewaking van het Ministerie van Onderwijs, Wetenschappen en Cultuur, ontbeert elk rechtsgevolg, omdat deze persoon niet behoort tot het bevoegde gezag dat ten aanzien van een landsdienaar een besluit tot opzegging van een arbeidsovereenkomst kan nemen, weshalve deze opzegging – als in strijd met de wet – nietig is, zodat de dienstbetrekking is blijven voortduren.
Een onderzoek naar de juistheid c.q. onjuistheid van de ontslagreden kan in het onderhavige geval dan ook geheel achterwege blijven. Nu verzoeker zijn bereidheid tot het verrichten van de bedongen arbeid heeft getoond, doch verweerder door eigen schuld daar geen gebruik van wenst te maken, blijft verweerder aan verzoeker zijn loon verschuldigd, alsmede blijft verzoeker zijn aanspraak op vakantieverlof en vakantie-uitkering behouden.
(Artt. 1 en 3 lid 5 Personeelswet).
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE (Ambtenarengerecht), 27 januari 1989
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. von Niesewand en O.W. Abendanon).
[verzoeker], wonende te [district] aan [adres], advokaat Mr. A.R. BAARH,
verzoeker,
tegen
DE STAAT SURINAME, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, te zijnen kantore aan de Gravenstraat no. 3 te Paramaribo, advokaat Mr. H. MUNGRA,
verweerder.
De Waarnemend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
1. Verzoeker wenst de volgende in te stellen tegen De Staat Suriname, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, te zijnen kantore aan de Gravenstraat no. 3 te Paramaribo, verzoeker.
2. Verzoeker is arbeidscontractant in de zin van artikel 1 van de Personeelswet.
3. Bij overeenkomst d.d. 2 juli 1986 A.K. [nummer 1] is verzoeker in dienst van verweerder getreden voor de vervulling van de functie van bewaker tegen het genot van een loon ten bedrage van f. 343,– per maand ingaande 1 september 1986 en eindigende op 28 februari 1987.
Een afschrift in fotocopie van vermelde beschikking, waarvan wordt verzocht de inhoud hier als letterlijk herhaald en geinsereerd te willen beschouwen, wordt hierbij overgelegd.
4. De overeenkomst tussen verzoeker en verweerder is na 28 februari 1987 zonder tegenspraak voortgezet voor een gelijke tijd en alzo eindigende op 31 augustus 1987.
Ook na laatst vermelde datum is de overeenkomst tussen verzoeker en verweerder zonder tegenspraak ingevolge artikel 1615 f Burgerlijk Wetboek voortgezet en geëindigd op 28 februari 1988. Indien geen tegenspraak volgt, zal de overeenkomst zich ook hierna op gelijke voet en tijd continueren.
5. Verweerder heeft evenwel geweigerd verzoeker het salaris over januari 1988, februari 1988 en maart 1988 uit te betalen, zonder opgaaf van redenen, zonder dat de overeenkomst is geëindigd terwijl verzoeker bereid was en is de bedongen arbeid te verrichten.
6. Verweerder handelt hierdoor jegens verzoeker in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.
7. Verzoeker lijdt door deze weigering van verweerder schade bestaande uit gederfde loon 3 x f. 343,– = f. 1.029,– en voorts vakantieverlof en vakantie uitkering over 1987 en 1988, alsmede de aan alle bewakers toegekende salarisverhoging per 1 juli 1987.
8. Ondanks herhaalde en dringende aanmaningen kan verzoeker geen betaling van verweerder verkrijgen.
9. Verzoeker is niet bij machte de kosten van deze procedure te betalen ten blijke waarvan hij hierbij overlegt een certificaat van onvermogen;
Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd:
a. dat hem zal worden toegestaan ten deze kosteloos te procederen;
b. dat bij vonnis verweerder zal worden veroordeeld om aan verzoeker tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van f. 1.029,–met de rente daarover ad 6% per jaar vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening en voorts vakantieverlof althans het equivalent daarvan in geld en vakantiegeld over 1987 en 1988, alsmede de aan alle bewakers per 1 juli 1987 toegekende salarisverhoging eveneens met de rente daarover ad 6% per jaar vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening, kosten rechtens;
Overwegende, dat de gemachtigde van verzoeker vervolgens een schriftelijke conclusie tot wijziging van het verzoekschrift heeft genomen in dier voege dat het petitum worde gelezen als volgt:
a. dat hem zal worden toegestaan ten deze kosteloos te procederen;
b. dat bij vonnis verweerder zal worden veroordeeld om aan verzoeker tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
1. De som van f. 1.029,– met rente daarover ad 6% per jaar vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening.
2. Vakantieverlof althans het equivalent daarvan in geld en vakantiegeld over 1987, alsmede de aan alle bewakers per 1 juli 1987 toegekende salarisverhoging met de rente daarover ad 6% per jaar vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening:
3. De som van f. 343,– per maand met emolumenten met ingang van 1 april 1988 totdat de dienstbetrekking tussen partijen volgens de wet is beëindigd, eveneens met de rente daarover ad 6% per jaar vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening;
Overwegende, dat de Staat Suriname binnen de bij de Wet gestelde termijn een verweerschrift heeft ingediend, waarin als verweer wordt aangevoerd:
1. dat verweerder al hetgeen in het verzoekschrift door verzoeker is gesteld, voor zoveel hieronder niet erkend, ten stelligste ontkent, met een beroep op de onsplitsbaarheid van zijn erkentenis en onder aanbod van bewijs van al zijn weren, voor zoveel op hem enige bewijslast mag rusten, onder protest tegen zijn gehoudenheid daartoe;
2. dat verweerder erkent het sub 2 en 3 in het verzoekschrift gestelde;
3. dat verweerder erkent dat de overeenkomst na 28 februari 1987 is voortgezet en alzo op 31 augustus 1987 is geëindigd;
4. dat na 31 augustus 1987 de overeenkomst stilzwijgend werd voortgezet van maand op maand;
5. dat evenwel wegens door verzoeker gepleegde plichtsverzuim bij schrijven d.d. 1 augustus 1987 [nummer 2] aan verzoeker per 31 oktober 1987 het dienstverband werd opgezegd en aldus beëindigd wordende een afschrift van bedoeld schrijven hierbij overgelegd en verzocht zulks als hierin herhaald en geinsereerd te beschouwen;
6. dat verzoeker namelijk verscheidene malen schriftelijk wegens plichtsverzuim in gebreke werd gesteld o.a. bij schrijven d.d. 26 mei 1987, 1 juni 1987, 17 juni 1987 en 16 juli 1987, waarbij hij telkens in de gelegenheid werd gesteld, zich te verweren, doch verzoeker ingebreke is gebleven op voormelde gepleegde plichtsverzuim verweer te voeren, wordende bij deze afschriften van vorenbedoelde ingebreke stelling wegens plichtsverzuim overgelegd en verzocht zulks als hierin herhaald en geinsereerd te beschouwen;
7. dat namelijk tijdens de diensttijd van verzoeker als wachter er veelvuldig diefstallen plaats vonden van o.a. sigaretten uit de kantine en shutters van de lokalen alwaar hij wacht hield. De verzoeker verliet geregeld vroegtijdig de dienst (wacht) en had de gewoonte in het wachtlokaal bij de poort zijn bedje te spreiden en rustig te slapen;
8. dat aan verweerder meerdere keren de kans werd gegeven zijn gedrag te verbeteren en werd hij te dien einde overgeplaatst van het Natin M.B.O. naar de Eenvoudige Technische School.
Er trad evenwel geen verbetering in het gedrag van verzoeker, verzoeker bleef de dienst vroegtijdig verlaten en hij heeft dit ook bekend bij onderzoek van herhaalde inbraken welke tijdens zijn diensttijd plaatsvonden.
Tot overmaat van wangedrag is gebleken dat verzoeker tijdens activiteiten in het N.I.S. zich bezig hield met het tegen betaling stallen van auto’s op het schoolerf en liet hij toe dat onbevoegden het afgesloten terrein betraden;
9. dat vanwege voormelde gedrag het onverantwoord was verzoeker langer in dienst te handhaven, te meer waar hij in gebreke bleef zich te verweren na in gebreke stellingen;
10. dat door een ambtelijke omissie het salaris van de verzoeker is doorbetaald tot ultimo december 1987;
11. dat verweerder op grond van het voorgaande terecht heeft geweigerd aan verzoeker het salaris over januari 1988 en volgende maanden uit te betalen;
12. dat, gelet op het voortdurend wangedrag en plichtverzuim van verzoeker, de verweerder redelijkerwijs niet gehouden is de arbeidsovereenkomst met verzoeker voort te zetten na de opzegging per 31 oktober 1987 als voorschreven;
13. dat verweerder danook niet gehandeld heeft jegens verzoeker in strijd met enig in het algemeen rechts bewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
14. dat toch uit de ingebreke stellingen duidelijk blijkt dat verzoeker onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid biedt en onbekwaam is om zijn taak als wachter uit te oefenen, hetgeen voldoende redenen tot de ontslagverlening geeft (art. 69 sub c en d P.W.);
15. dat verzoeker geen aanspraak maakt op het gevorderde vakantieverlof en vakantie-uitkering over 1987 en 1988, noch over salarisverhoging per 1 juli 1987, nu zijn plichtsverzuim van dien aard is geweest dat hij op deze vorderingen geen aanspraak kon maken, bovendien zijn deze vorderingen onvoldoende omschreven noch gekapitaliseerd en derhalve niet-ontvankelijk;
16. dat de vorderingen van verzoeker danook ongegrond zijn en dienen te worden ontzegd, althans dient verzoeker daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard;
Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:
dat verzoeker in zijn verzoek niet-ontvankelijk zal worden verklaard, althans dat zulks aan hem zal worden ontzegd, als zijnde ongegrond en onbewezen en met verzoek – zo nodig – tot toelating van het aangeboden bewijs, kosten rechtens;
Overwegende, dat partijen, verzoeker in persoon bijgestaan door zijn raadsman Mr. A.R. Baarh en verweerder ten deze vertegenwoordigd door de heren Mr. Codrington en de heer [naam] bijgestaan door de raadsman van verweerder Mr. H. Mungra, zijn ingevolge ’s Hofs beschikking van 18 mei 1988 in Raadkamer verschenen en hebben verklaard gelijk in de daarvan opgemaakte hier als ingelast te beschouwen processen-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen vervolgens bij pleidooi de zaak nader hebben toegelicht en verdedigd waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak aanvankelijk werd bepaald op 13 januari 1989, doch nader op heden;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat aan verzoeker akte zal worden verleend van de wijziging van het petitum gelijk verzocht, hebbende verweerder zich daartegen niet verzet en zijnde hij evenmin in zijn verweer geschaad;
Overwegende voorts, dat aan verzoeker zal worden gegund kosteloos te procederen;
Overwegende, dat verzoeker is landsdienaar in de zin van artikel 1 van de Personeelswet;
Overwegende, dat verzoeker vordert – voorzover van belang – veroordeling van verweerder aan hem – verzoeker tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
1. de som van f. 1.029,– (loon over januari tot en met maart 1987) met de rente daarover ad 6% per jaar vanaf de dag der rechtsingang tot aan die der voldoening;
2. vakantieverlof althans het equivalent daarvan in geld en vakantiegeld over 1987, alsmede de aan alle bewakers per 1 juli 1987 toegekende salarisverhoging met de rente daarover ad 6% per jaar vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening;
3. de som van f. 343,– per maand met emolumenten met ingang van 1 april 1988, totdat de dienstbetrekking tussen partijen volgens de Wet is beëindigd, eveneens met rente daarover ad 6% per jaar vanaf de dag van rechtsingang tot die der algehele voldoening;
Overwegende, dat verzoeker zich terecht erop beroept, dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst gedaan bij schrijven van 1 augustus 1987 per 1 oktober 1987 elk rechtsgevolg ontbeert, omdat de persoon van [naam], Hoofd Schoonmaak en Bewaking op het Ministerie van Onderwijs, Wetenschappen en Cultuur, niet behoort tot het bevoegde gezag, dat ten aanzien van een landsdienaar een besluit als in bedoeld schrijven vervat kan nemen;
Overwegende, dat de opzegging als in strijd met de wet nietig is, zodat de dienstbetrekking is blijven voortduren, zullende het Hof, hoewel niet expressis verbis is gevorderd – verstaan dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst als voormeld nietig is;
Overwegende, dat een onderzoek naar de juistheid c.q. onjuistheid van de ontslagreden dan ook geheel achterwege kan blijven, nu verzoeker zijn bereidheid tot het verrichten van de bedongen arbeid heeft getoond, doch verweerder door eigen schuld daar geen gebruik van wenst te maken, blijft verweerder aan verzoeker zijn loon verschuldigd;
Overwegende, dat ook de in artikel 8 van de Arbeidsovereenkomst vermelde aanspraak op vakantieverlof en vakantie-uitkering, blijft verzoeker behouden;
Overwegende, dat als niet weersproken vaststaat, dat verzoeker tot en met ultimo december 1987 salaris uitgekeerd gekregen heeft, hebbende verweerder zich naar ‘s Hoven oordeel ten onrechte beroepen op een “ambtelijke omissie”, terwijl uitbetaling van het vakantiegeld over 1987 achterwege is gebleven;
Overwegende, dat verzoekers vorderingen in voege als na te melden dienen te worden toegewezen;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
I. Verleent verzoeker akte van de wijziging van het petitum van zijn verzoekschrift in voege als voormeld;
II. Verleent verzoeker voorts vergunning ten deze kosteloos te procederen;
III. Verstaat:
a) dat de aan verzoeker gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst bij brief van het Hoofd Schoonmaak en Bewaking van het Ministerie van Onderwijs, Wetenschappen en Cultuur bij schrijven van 1 augustus 1987 [nummer 3] en wel per 31 oktober 1987, nietig is;
b) dat het salaris van verzoeker door verweerder over de periode november en december 1987 terecht is uitbetaald;
IV. Veroordeelt verweerder om tegen behoorlijke kwijting aan verzoeker te betalen:
– het vakantiegeld over het jaar 1987, gelijk aan 96% van her bruto maandinkomen;
– het per 1 januari 1988 en de daaropvolgende maanden verschuldigde maandsalaris, inclusief de aan verzoeker per 1 juli 1987 toegekende verhoging, vermeerderd met de daaraan verbonden emolumenten met de wettelijke interessen daarover ad 6% per jaar, ingaande 6 april 1988;
Wijst af het meer of anders gevorderde.