SRU-HvJ-1989-6

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-12783
  • Uitspraakdatum 02 juni 1989
  • Publicatiedatum 12 mei 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Arbeidsrecht. Ontslagrecht. Van rechtswege nietig ontslag.
    Ingevolge de wet staat het de Rechter niet vrij te beslissen omtrent zaken, waarover een beslissing niet is geëist. Het Hof heeft op grond van de artikelen 260 en 269 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door het ingesteld appel van een der partijen, de plicht gekregen de zaak in haar volle omgang te beoordelen, zodat het Hof – indien het daartoe termen aanwezig acht – ook de partij, die niet in hoger beroep is gekomen, een bedrag kan toewijzen waarvan het recht daarop haar in prima is ontzegd cq. in het recht daarop niet is ontvangen.
    (Artt. 260 en 269 Wetb. van Burg. Rechtsv., art. 1615p Burg. Wetb. en
    art. 2 “Decreet Ontslagvergunning”).

Uitspraak

G.R. 12783

HOF VAN JUSTITIE (Civiele Kamer), 2 juni 1989.
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. von Niesewand en R.G. Rodrigues).

[appellant], handelende onder de naam ”SULLIES SALES”, wonende in [district] aan [adres], advokaat Mr. F. KRUISLAND
appellant,

tegen

[geintimeerde], wonende in [district], advokaat Mr. E.C.M. HOOPLOT, geintimeerde.

De Waarnemend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken van het geding waaronder:

1. de in afschrift overgelegde vonnissen van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, respektievelijk van 3 februari 1987 en 4 augustus 1987 tussen partijen gewezen;

2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 21 augustus 1987, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;

Gehoord partijen bij monde van haar respektieve advokaten;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [geintimeerde] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:

1. dat eiser de navolgende vordering wenst in te stellen tegen:

[appellant], handelende onder de naam “Sullies Sales”, wonende in [district] aan [adres].

2 dat eiser in de maand januari 1981 in dienst is getreden van gedaagde, laatstelijk tegen een loon van f. 30,– per dag maandelijks uit te betalen, vermeerderd met een bedrag van. f. 100,– per maand, een en ander gebaseerd op een werkweek van vijf dagen.

3. dat eiser op 11 mei 1984 is ontslagen wegen beëindiging van de werkzaamheden.

4. dat gemeld ontslag onrechtmatig is, zijnde geen dringende reden in de zin der wet voor het ontslag opgegeven en evenmin schadeloosstelling betaald.

5. dat eiser mitsdien aanspraak maakt op een schadeloosstelling van twee maanden loon, t.w. over de maanden mei en juni 1984 waarover hij geen loon heeft ontvangen en wel in totaal, daar deze periode 44 werkdagen telt, 44 x f. 30,– vermeerderd met f. 200,–.

6. dat eiser bovendien in de periode dat hij in dienst van gedaagde was geen vakantie heeft genoten en evenmin vakantievergoeding, en vakantietoelage heeft ontvangen, zodat hij daarop ten aanzien van het hieronder vermelde aantal dagen aanspraak maakt op t.w.:

in het jaar

1982 12 dagen
1982 14 dagen
1983 16 dagen
1984 4 dagen
Totaal 46 dagen

7. dat gedaagde derhalve terzake van het sub 6 gesteld aan eiser dient te betalen 46 x (150% x f. 30,–) of wel in totaal f. 2.070,–.

8. dat eiser terzake van het bovenstaande mitsdien in totaal van gedaagde te vorderen heeft f. 1.520,– + f. 2.070,– of wel f. 3.590,– welk bedrag gedaagde ondanks herhaalde aanmaningen niet bereid is aan eiser te voldoen;

Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd: dat bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

a. zal worden verklaard voor recht, dat het aan eiser verleend ontslag onrechtmatig is;

b. gedaagde zal worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen de som van f. 3.590,– vermeerderd met de rente hierover ad ’6% ’s jaars vanaf de dag der indiening van dit verzoekschrift tot aan die der algehele voldoening;

c. gedaagde zal worden veroordeeld in de kosten van het geding;

Overwegende, dat [appellant] als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd: dat de vordering van de eiser niet-ontvankelijk zal worden verklaard als zijnde ongegrond en in strijd met de Wet;

Overwegende, dat ten dage voor repliek bepaald de gemachtigde van eiser een – hier als geinsereerd aan te merken – schriftelijke conclusie van repliek heeft genomen;

Overwegende, dat nadat de gemachtigde van gedaagde bij mondelinge conclusie van dupliek had gepersisteerd bij zijn conclusie van antwoord en vonnis gevraagd, de Kantonrechter bij vonnis van 3 februari 1987 op de daarin opgenomen gronden een comparitie van partijen heeft gelast, bij welke comparitie van partijen zijn verschenen, partijen in persoon, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;

Overwegende, dat de gemachtigde van eiser een – hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusie na gehouden comparitie van partijen heeft genomen, terwijl van de gemachtigde van gedaagde, ofschoon toegezegd, geen conclusie is ontvangen;

Overwegende, dat de Kantonrechter hierna bij vonnis van 4 augustus 1987 op de daarin opgenomen gronden:

A. Voor recht heeft verklaard dat het aan eiser gegeven ontslag nietig is met dien verstande dat de dienstbetrekking tussen partijen nog voortduurt, met behoud van alle wettelijke en/of overeengekomen aanspraken aan de dienstbetrekking verbonden.

B, Eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard voor hetgeen hij geëist heeft onder punt b van zijn petitum.

C. Gedaagde heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de eiser gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op f. 105,25 (EENHONDERD VIJF 25/100 GULDEN).

Het meer of anders gevorderde heeft afgewezen;

Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellant] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis van 4 augustus 1987;

Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder S. Hoebba van 1 oktober 1987 aan geintimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;

Overwegende, dat de advokaten van partijen ten dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden;

OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

Het appel tegen het vonnis d.d. 4 augustus 1987, is tijdig ingesteld.

In zijn tegen het beroepen vonnis ontwikkelde grief verwijt appellant de Kantonrechter ten onrechte voor recht te hebben verklaard, dat het aan geintimeerde verleende ontslag nietig is, aangezien zulks door geintimeerde bij inleidend rekest d.d. 13 september 1985 niet is gevorderd.

Door geintimeerde is gevorderd, dat voor recht zal worden verklaard, dat het aan hem verleende ontslag onrechtmatig is. De aangevoerde grief is gegrond, staande het ingevolge de Wet de Rechter niet vrij te beslissen omtrent zaken, waarover een beslissing niet was geëist. Gegrondbevinding van de besproken grief heeft echter niet tot gevolg dat de door het Hof te geven beslissing zal resulteren in een voor appellant gunstige uitspraak, ofschoon partij [geintimeerde] niet mede tegen het vonnis van 4 augustus 1987 heeft geappelleerd, hebbende het Hof immers op grond van de artikelen 260 en 269 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door het ingesteld appel van een der partijen in casu partij [appellant], de plicht gekregen de zaak in zijn volle omvang te beoordelen, zodat het Hof indien het daartoe termen aanwezig acht ook de partij, die niet in hoger beroep is gekomen een bedrag kan toewijzen waarvan het recht daarop haar in prima is ontzegd e.q. in het recht daarop niet is ontvangen. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend althans niet c.q. niet gemotiveerd betwist en gestaafd door de zich in het procesdossier bevindende niet betwiste althans niet van valsheid betichte bescheiden, staat vast tussen partijen, dat geïntimeerde in januari 1981 in dienst is getreden van appellant, laatstelijk tegen een loon van f. 30,– per dag, maandelijks uit te betalen, vermeerderd met een bedrag van f. 100,– per maand, een en ander gebaseerd op een werkweek van vijf dagen; dat geintimeerde op 11 mei 1984 is ontslagen wegens tijdelijke beëindiging van de taakwerkzaamheden. Geintimeerde heeft appellant geen dringende reden als bedoeld in artikel 1615p van het Burgerlijk Wetboek gegeven om hem geintimeerde, op staande voet te ontslaan. Ingevolge artikel 2 van het “Decreet Ontslagvergunning” had appellant als werkgever moeten opzeggen, welke pas dan rechtmatig zou zijn, nadat hem de vereiste ontslagvergunning was verleend. De van toepassing zijnde opzeggingstermijn zou na het tijdstip waarop de vergunning was verkregen, ingaan. Nu, naar tussen partijen vaststaat, appellant geen ontslagvergunning had verkregen, is het door appellant aan geintimeerde verleende ontslag van rechtswege nietig. De consequentie hiervan is, dat de dienstbetrekking en de loonaanspraken zijn blijven voortduren. Een van rechtswege nietig ontslag, kan niet tegelijk onrechtmatig zijn. De onder a van het petitum gevraagde declaratoire beslissing dat het aan geintimeerde verleend ontslag onrechtmatig is, dient dan ook achterwege te blijven. Dit deel der vordering dient te worden afgewezen. Geintimeerde vordert in casu schadeloosstelling bestaande in loon over de maanden mei en juni 1984, in totaal bedragende (44 x f. 30,– + f.200,– =) f. 1.520,–.

De ingestelde vordering tot schadeloosstelling zal het Hof echter in deze zin uitleggen, dat geintimeerde van appellant zijn loon over de maanden mei en juni 1984 vordert. Daarnevens vordert geintimeerde vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen en vakantietoelage ten bedrage van f.2.070,–. De juistheid van deze post, staat als niet althans niet gemotiveerd betwist tussen partijen vast. Nu, naar tussen partijen in hoger beroep vaststaat, geintimeerde in dienst is getreden van zekere [naam], hij – geintimeerde – het dienstverband met appellant op het moment van zijn indiensttreding bij [naam] had verbroken. De vordering tot vergoeding voor niet genoten vakantiedagen en vakantietoelage is thans ontvankelijk, moetende de rechter letten op alle feiten, waarop de eiser zich in de loop van het proces beroept, ook indien deze zich na het verzoekschrift hebben voorgedaan. Onder vernietiging van het beroepen vonnis zal het Hof aan geintimeerde alsnog toewijzen het onder b gevorderde bedrag.

RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:

Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 4 augustus 1987 waarvan beroep;

EN OPNIEUW RECHTDOENDE:

Veroordeelt appellant tot betaling aan geintimeerde van het bedrag van f. 3.590,– (DRIE DUIZEND VIJFHONDERD EN NEGENTIG GULDEN), met de rente hierover ad. 6% per jaar vanaf 13 februari 1985;

Veroordeelt appellant in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van geintimeerde gevallen en begroot op f. 75,–;

met inbegrip van het door het Hof aan zijn advokaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekend salaris van f. 75–;

bepalende het Hof het salaris van de advokaat van appellant eveneens op f. 75,–.

Wijst af het meer of anders gevorderde.