SRU-HvJ-1989-7

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-12857
  • Uitspraakdatum 14 juli 1989
  • Publicatiedatum 19 mei 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Kort geding; De echtgenoot bij wie de medevoogdij over de minderjarige kinderen van zijn echtgenote berust, is verplicht om in de kosten van de opvoeding en verzorging te voorzien (artikel 403 BW)

Uitspraak

Hof van Justitie
14 juli 1989, G.R. 12857
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. von Niesewand, F.F.P. Truideman)

[appellant], wonende te [district], advokaat Mr. E.C.M. Hooplot, appellant in kort geding,

tegen

[geïntimeerde], optredende in persoon en in haar hoedanigheid van moeder, uitoefende de voogdij over de minderjarigen, [naam 1] en [naam 2], wonende te [district], advokaat Mr. K. Lieuw On, geïntimeerde in kort geding,

De fungerend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken van het geding waaronder:

1. het in afschrift overgelegd vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, van 2 juli 1987 tussen partijen gewezen;

2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 14 juli 1987, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;

Gehoord partijen bij monde van haar respektieve advokaten;

Ten aanzien van de feiten
Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [geïntimeerde] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:

1. Eiseres wenst de navolgende vordering in kort geding in te stellen tegen [appellant], wonende te [district], gedaagde;

2. Eiseres is gehuwd met gedaagde op 6 juni 1980 na voorafgaand aan het huwelijk enkele jaren, en wel vanaf 1977, met gedaagde in concubinaat te hebben geleefd;

3. Eiseres’ minderjarige, uit een vorig huwelijk geboren kinderen, t.w. [naam 1] en [naam 2], maakten vanaf de aanvang van de samenleving in 1977 – [naam 1] was toen 8 jaar oud en [naam 2] 4 jaar –, deel uit van het gezin van partijen en eiseres, gedaagde en de minderjarige kinderen hebben dan ook steeds in gezinsverband samengewoond, laatstelijk aan de….straat.

4. Gedaagde heeft voornoemde kinderen steeds geheel als zijn eigen kinderen beschouwd en aangemerkt en hen altijd verzorgd en zich mede belast met hun opvoeding.

5. Gedaagde is op grond van het voorgaande, toen hij besloot een einde te maken aan het leven in gezinsverband met eiseres en de kinderen en in juni 1986 uit de echtelijke woning trok, voortgegaan met de maandelijkse financiële bijdrage aan de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarigen middels maandelijkse storting van het bedrag van f.400,– op de bankrekening van eiseres en heeft zich vervolgens daartoe zelfs expliciet verbonden, blijkens hierbij in fotocopie overgelegde verklaring d.d. 23 mei 1986, waarbij gedaagde zich verbindt maandelijks een bedrag van f.400,- over te maken ten behoeve van het onderhoud van genoemde kinderen op rekening van zijn echtgenote, zijnde eiseres op een der plaatselijke banken.

6. Met voormelde bijdrage evenwel is gedaagde na september 1986 abrupt gestopt, zijnde genoemde minderjarigen daardoor thans in behoeftige omstandigheden komen te verkeren, hebbende eiseres immers reserve fondsen haar alstoen ter beschikking staande, volledig uitgeput, terwijl eiseres zelf geen enkele mogelijkheden heeft alternatieve fondsen te vergaren ter bestrijding van de kosten verbonden aan onderhoud en opvoeding van de minderjarigen, die beiden nog schoolgaand zijn.

7. Blijkens hierbij in fotocopie overgelegde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd d.d. 7 oktober 1985 is zelfs de rechtsrelatie van eiseres met haar werkgever beëindigd per 31 december 1986, waardoor haar een maandelijkse inkomen van f.1000,– is komen te ontvallen, hebbende eiseres inmiddels zich geen nieuwe dienstbetrekking kunnen verwerven en zullende zij op grond van de zeer krappe arbeidsmarkt niet op korte termijn zich een vervangend inkomen kunnen verwerven.

8. Ook eiseres verkeert op grond van het voorgaande in behoeftige omstandigheden, kunnende zij zichzelf uit de bijbaan die zij nog heeft en die thans op grond van het wegvallen van haar hoofdinkomen haar enige inkomen oplevert, niet bedruipen, hebbende zij dan ook gezien enerzijds het inkomen van gedaagde van minimaal f.3000,– netto en het overige vermogen van gedaagde, als wettige echtgenoot van gedaagde, recht op een uitkering tot onderhoud door gedaagde, zijnde gedaagde in staat en verplicht eiseres maandelijks minimaal f.500,– ter hand te stellen in verband hiermede.

9. Gedaagde weigert, ondanks herhaalde verzoeken van eiseres, terzake de benodigde fondsen te fourneren en eiseres is dan ook gerechtigd, nu zowel zij als haar minderjarige kinderen behoeftig zijn en geen andere fondsen ter beschikking zijn noch redelijkerwijze deze op korte termijn kunnen worden verkregen, teneinde de kosten van levensonderhoud te bestrijden en eiseres q.q. en in persoon spoedeisend belang heeft, de Kantonrechter te adiëren om (bij wege van voorschot) een voorziening te plegen ten behoeve van eiseres en de kinderen;

Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:

dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:

Primair: Gedaagde zal worden veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres, althans aan eiseres in haar hoedanigheid van moeder, uitoefenende de voogdij over de minderjarigen [naam 1] en [naam 2], maandelijks te betalen, te rekenen vanaf het instellen van deze vordering, het bedrag van f.400,–;

I. Gedaagde zal worden veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres maandelijks te betalen, te rekenen vanaf het instellen van deze vordering, het bedrag van f.500,–

Subsidiair: Gedaagde zal worden veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres, althans aan eiseres in haar hoedanigheid van moeder, uitoefenende de voogdij over de minderjarigen [naam 1] en [naam 2], maandelijks, te rekenen vanaf de dag van instellen van deze vordering, bij wege van voorschot te betalen het bedrag van f.400,– totdat in een te voeren procedure ten principale definitief zal zijn beslist op de vordering van eiseres, althans tot een door de Kantonrechter in goede justitie (voorlopig) te bepalen tijdstip;

I. Gedaagde zal worden veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres maandelijks, te rekenen vanaf de dag van instellen van deze vordering, bij wege van voorschot te betalen het bedrag van f.500,– totdat in een te voeren procedure ten principale definitief zal zijn beslist op een te voeren alimentatieprocedure, althans tot een door de Kantonrechter in goede justitie (voorlopig) te bepalen tijdstip, kosten rechtens;

Overwegende, dat te dienende dage eiseres vertegenwoordigd door haar gemachtigde advokaat Mr. K.R. Lieuw On ter terechtzitting is verschenen, terwijl de gedaagde noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen en ten verzoeke van de gemachtigde van eiseres tegen hem verstek is verleend;

Overwegende, dat de Kantonrechter hierna ambtshalve een comparitie van partijen heeft gelast voor de terechtzitting van 12 maart 1987 op welke terechtzitting advocaat Mr. E. Bruma zich als gemachtigde van gedaagde heeft gesteld, waardoor de gevolgen van het tegen hem verleende verstek zijn komen te vervallen;

Overwegende, dat de Kantonrechter hierna is overgegaan tot het houden van een comparitie van partijen, zijnde daarvan proces-verbaal opgemaakt, terwijl voortzetting daarvan plaatsvond op 19 maart daaraanvolgend zijnde ook hiervan proces-verbaal opgemaakt, wordende de inhoud van voormelde processen-verbaal geacht hier te zijn opgenomen;

Overwegende, dat de gemachtigde van gedaagde vervolgens een hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusie van antwoord heeft genomen;

Overwegende, dat de gemachtigde van partijen hierna nadere stukken hebben gewisseld waarbij de gemachtigde van eiseres een produktie heeft overgelegd, wordende de inhoud van deze stukken geacht hier te zijn opgenomen;

Overwegende, dat de Kantonrechter bij rolbeschikking wederom een comparitie van partijen heeft gelast, waarvan proces-verbaal is opgemaakt en waarvan de inhoud wordt geacht hier te zijn opgenomen;

Overwegende, dat de Kantonrechter hierna bij vonnis van 2 juli 1987 op de daarin opgenomen gronden:

Gedaagde heeft gelast aan eiseres bij wege van voorschot ten behoeve van de minderjarige kinderen [naam 1] en [naam 2] maandelijks, met ingang van 1 maart 1987, het bedrag van f.400,– (VIERHONDERD GULDEN) te weten voor elk hunner f.200,– (TWEEHONDERD GULDEN) per maand, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen, totdat in een door de gedaagde tegen de eiseres q.q. in te stellen bodemgeschil definitief beslist is tot wanneer de gedaagde gehouden is die bijdrage te leveren, welke bijdragen, indien de gedaagde zo’n bodemgeschil niet aanlegt, in ieder geval zal eindigen met het bereiken der meerderjarigheid door die kinderen.

Dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard;

De proceskosten tussen partijen, die echtelieden zijn, in dier voege heeft gecompenseerd, dat iedere partij haar eigen kosten drage.

Het meer of anders gevorderde heeft afgewezen;

Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal. [appellant] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis van 2 juli 1987;

Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder S. Hoebba van 13 oktober 1987 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;

Overwegende, dat de advokaten van partijen ten dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden;

Ten aanzien van het recht
Overwegende, dat appellant tijdig in hoger beroep is gekomen van het vonnis, van de Kantonrechter in kort geding gewezen tussen partijen en uitgesproken op 2 juli 1987;

Overwegende, dat appellant zich door het vonnis a quo gegriefd acht en het navolgende daartegen heeft aangevoerd:

ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen dat de overeenkomst betreffende de ten rekeste genoemde minderjarigen d.d. 23 mei 1986 niet eenzijdig kan worden opgezegd, al is i.c. sprake van een overeenkomst voor onbepaalde tijd en voorts dat slechts de bodemgeschilrechter de opzeggingstermijn kan vaststellen indien partijen hierboven geen overeenstemming kunnen bereiken, enwel op de navolgende gronden:

A. deze overweging van de Kantonrechter is innerlijk tegenstrijdig aangezien hij enerzijds ervan uitgaat dat eenzijdige opzegging tegen een redelijke termijn mogelijk is en anderzijds overweegt dat partijen toch wel overeenstemming moeten bereiken over wat een redelijk termijn is. De verdere overweging dat ook de Kantonrechter de redelijke termijn kan vaststellen is irrelevant aangezien zulks in alle omstandigheden en gevallen door de rechter kan worden gedaan, zelfs wanneer een eenmaal overeengekomen termijn later door een der partijen als onredelijk wordt aangemerkt.

Door te overwegen dat partijen over de termijn overeenstemming moeten hebben bereikt, ondergraaft de Kantonrechter zijn overweging dat eenzijdige opzegging mogelijk is of andersom ondergraaft hij zijn overweging dat partijen over de termijn overeenstemming moeten bereiken, door ervan uit te gaan dat eenzijdige opzegging mogelijk is;

B. ten onrechte gaat de Kantonrechter ervan uit dat i.c. sprake is van een rechtsgeldige, in rechte afdwingbare overeenkomst. Deze overeenkomst is immers nietig omdat daaraan een causa ontbreekt en in ieder geval omdat in de akte geen causa is vermeld.

De Kantonrechter overweegt terecht dat op appellant geen wettelijke plicht rust tot het aangaan van de overeenkomst of het voldoen aan de inhoud daarvan;

C. zelfs indien de Kantonrechter zou zijn uitgegaan van een natuurlijke verbintenis tussen appellant en geïntimeerde in privé zou hij niet er toe kunnen komen om de onderhavige vordering toe te wijzen. Deze vordering is immers gegrond op de overeenkomst van 23 mei 1986 tussen partijen in privé aangegaan. Aan deze overeenkomst kan de geïntimeerde in haar hoedanigheid van moedervoogdes over de minderjarigen geen rechten ontlenen, hetgeen betekent dat de minderjarigen niet gerechtigd zijn om rechtstreeks aan de litigieuze overeenkomst rechten te ontlenen. Zij zijn daarbij geen partij en geïntimeerde behoorde niet ontvankelijk te worden verklaard in de vordering die zij in hoedanigheid instelt;

D. van een natuurlijke verbintenis, welke zou zijn omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis tussen partijen in privé is evenwel evenmin sprake. Immers geldt bij de natuurlijke verbintenis principieel als criterium dat de debiteur tot nakoming gehouden kan worden indien en omdat de crediteur op nader aan te geven gronden aanspraak op maakt dat de debiteur aan de nakoming wordt gehouden. Appellant is van oordeel dat van dergelijke nader aan te geven gronden i.c. geen sprake is.

Zelfs indien daarvan sprake mocht zijn geweest, heeft de Kantonrechter zelf in zijn vonnis (pagina 6 sub 7 en pagina 7 sub 2 van de rechtsoverwegingen) vastgesteld, dat de omstandigheden die aanleiding (zouden kunnen) zijn geweest voor het toekennen van de toelage aan geïntimeerde door appellant, drastisch veranderd zijn en aan geïntimeerde zelfs aanleiding hebben gegeven om tegen geïntimeerde een rechterlijk verbod (zie pagina 6 sub 7 rechtsoverwegingen) te verkrijgen met een dwangsom van f.10.000,– per keer of dag.

Tot deze conclusie komt de rechter niet alleen na kennisneming van het vonnis waarin het verbod is vervat, doch ook uit de mededelingen die partijen ter gelegenheid van de gehouden comparitie aan hem hebben gedaan over hun onderlinge verhouding.

Nadat de Kantonrechter deze drastische wijziging had vastgesteld, had hij de vordering nimmer mogen toewijzen;

E. in feite heeft de Kantonrechter geen voorschot toegewezen doch het gehele bedrag dat geïntimeerde eventueel verschuldigd zou zijn. Zulks is in kortgeding niet toegelaten.

Bovendien stelt de rechter vast dat de verplichting zich uitstrekt tot aan de meerderjarigheid, zonder te stellen waarop hij deze vaststelling grondt en zulks na te hebben overwogen dat i.c. van een wettelijke plicht geen sprake is. Zelfs de wettelijke plicht strekt zich niet zonder meer uit tot aan de meerderjarigheid;

F. hoewel de Kantonrechter in de 5 laatste regels van pagina 8 der rechtsoverwegingen overweegt dat hij niet bevoegd is te oordelen over een redelijke termijn stelt hij toch in het dictum van het vonnis als eindtermijn de meerderjarigheid, na zelf te hebben vastgesteld dat noch de wet (welke i.c. niet toepasselijk is) noch de overeenkomst een termijn aangeeft.

Door toch een eindtermijn vast te stellen heeft de Kantonrechter aan geïntimeerde het belang ontnomen om alsnog naar de bodemgeschilrechter te gaan en heeft hij integendeel die last op appellant gelegd. Ook hierdoor blijft niets in stand van de overweging dat in principe een eenzijdige opzegging mogelijk is;

G. naar de stellige overtuiging van appellant was het voor de Rechter in kortgeding wel mogelijk geweest om, indien een redelijke termijn vereist zou zijn – quod non – deze vast te stellen. Immers heeft de Kantonrechter uitgebreide comparities gehouden waardoor hij, blijkens zijn eigen overwegingen, een goed inzicht heeft verkregen in de onderlinge verhoudingen van partijen.

De Kantonrechter heeft zich ten onrechte doch ogenschijnlijk onttrokken aan het vaststellen van een volgens hem vereiste redelijk termijn, aangezien hij toch in het dictum van het vonnis een termijn noemt n.l. tot aan de meerderjarigheid;

H. bij herhaling heeft appellant gezegd en doen zeggen dat tussen hem en de kinderen geen enkele rechtsbetrekking bestaat.

Integendeel bestaat deze wel tussen de kinderen en hun zowel biologische als juridische vader, van wie het adres in Nederland bekend is en met wie de kinderen steeds kontakt hebben gehad. De kinderen hebben ook de nationaliteit van de vader (Nederlandse) behouden en deze ontvangt voor hun kinderbijslag, althans kan hij die ontvangen. Met de huidige parallel koersen kan de vader alleen al met de kinderbijslag, dus zonder in eigen zak te tasten, ruimschoots in hun levensonderhoud voorzien;

Overwegende hieromtrent:

– dat appellant door het huwelijk tussen partijen, gesloten op 6 juni 1980, ingevolge artikel 403 lid 1 B.W. van rechtswege medevoogd werd over de minderjarige kinderen [naam 1] en [naam 2] over welke kinderen geïntimeerde moeder voogdes is;

– dat – evenals op de ouder die de ouderlijke macht uitoefent – in het algemeen op de voogd de verplichting rust het kind te verzorgen en op te voeden (en diens vermogen te beheren);

– dat ingevolge voormeld artikel 403 lid 1 B.W. de medevoogdij van appellant over de minderjarigen voornoemd derhalve met zich meebrengt dat hij ook verplicht is voor verzorging en opvoeding zorg te dragen; (zie Asser Scholten, Personenrecht, Eerste Stuk Familierecht 7e druk 1936, zijnde echter deze bepaling in 1947 in Nederland afgeschaft).

– dat appellant zich bovendien schriftelijk verbonden heeft bij overeenkomst tussen partijen van 23 mei 1986 bij te dragen in het onderhoud der kinderen;

Overwegende, dat appellant, zij het op andere gronden, als hierboven overwogen, terecht is veroordeeld;

– dat het hier (bovendien) betreft een Kortgeding waarbij het treffen van een orde maatregel in deze geboden is, nu toch het belang der minderjarigen zich verzet tegen een abrupt beëindigen door appellant van de bijdrage, zonder dat geïntimeerde in staat is gesteld op adequate wijze financiële voorzieningen te treffen ten behoeve van de minderjarigen;

Overwegende, dat het Hof dan ook voorlopig van oordeel is, dat onder verbetering van gronden en verwerping der aangevoerde grieven het beroepen vonnis dient te worden bevestigd;

Overwegende, dat het Hof wenst te benadrukken, hetgeen door de Kantonrechter bereids is overwogen, dat appellant slechts door het aanleggen van een bodemgeschil hierin wijziging zou kunnen trachten te verkrijgen;

Rechtdoende in hoger beroep in kort geding
Bevestigt onder verbetering van gronden het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, in Kortgeding gewezen tussen partijen en uitgesproken op 2 juli 1987, waarvan beroep;

Compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen die echtlieden zijn in dier voege, dat iedere partij haar eigen kosten draagt;

bepalende het Hof het salaris van de advokaten van partijen op f.100,– elk.