- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-13011
- Uitspraakdatum 17 augustus 1990
- Publicatiedatum 08 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
De procesgemachtigde van geïntimeerde heeft desgevraagd aan het Hof ter terechtzitting van 10 augustus 1990 verklaard, dat geïntimeerde het gebouw zal repareren en daarin zijn intrek nemen, indien het Hof het beroepen vonnis mocht bevestigen en appellant daarna het gebouw geheel ontruimd ter beschikking zal hebben gesteld van geïntimeerde. Uit aan het Hof gedane mededeling blijkt, dat na de ontruiming herstel in de vorige toestand niet meer mogelijk is.
Op grond van het door geïntimeerde na de ontruiming beoogde, moet de gevraagde voorziening worden geacht een definitief karakter te dragen tot het geven waarvan de rechter in Kort Geding niet bevoegd is, nu, naar blijkt, toewijzing van de onderhavige vordering een definitieve beëindiging van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding zou betekenen.
Uitspraak
Hof van Justitie
17 augustus 1990, G.R. 13011
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. von Niesewand, E.S. Ombre)
[appellant], wonende te [adres 1], advocaat mr. B.A. Halfhide, apellant in Kort Geding,
tegen
[geïntimeerde], wonende aan [adres 2], advocaat mr. J. Kraag, geïntimeerde in Kort Geding.
De waarnemend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, de navolgende beschikking uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken van het geding waaronder:
1 het in afschrift overgelegd vonnis in Kort Geding van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 9 juli 1990, tussen partijen gewezen;
2 het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 11 juli 1990, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;
Gehoord partijen bij monde van haar respektieve advocaten;
Ten aanzien van de feiten
Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [geïntimeerde] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:
1 dat eiser de navolgende vordering in Kort Geding wenst in te stellen tegen: [appellant], wonende te [adres 1], gedaagde;
2 dat eiser reeds geruime tijd althans tien tot vijftien jaren het erf met de woning gelegen aan de [adres 3], aan gedaagde als woonhuis heeft verhuurd voor de huurprijs van Sf. 110,30 per maand;
3 dat het eiser recentelijk gebleken dat gedaagde de woning thans niet meer bewoont doch gebruikt als kantoorruimte voor zijn bedrijf dat o.a. airco’s repareert en installeert, waarbij alle meubilair uit het huis is weggedragen en aldaar zijn secretaresse heeft die dagelijks alszodanig werkzaamheden verricht, zonder toestemming van eiser;
4 dat gedaagde aldaar reparatiewerkzaamheden aan airco’s en/of koelinstallaties verricht zonder toestemming van eiser alsook dat hij een gedeelte van de woning heeft uitgebouwd, althans een uitbouw heeft verricht eveneens zonder toestemming van eiser, welke bijbouw hij als opslagruimte gebruikt;
5 dat gedaagde gaten graaft in de grond op het litigieuse erf, waarin hij kapotte airco’s en onderdelen van airco’s, althans afval materiaal werpt, zonder daartoe toestemming van eiser te hebben verkregen;
6 dat de bestemming van de litigieuse woning door gedaagde zoals vorenomschreven zonder toestemming van eiser is veranderd en in een erg verwaarloosde toestand is gebracht o.a. tieren houtluizen welig in de woning, die met zich meebrengt dat ernstige reparaties dienen plaats te vinden ter voorkoming dat die woning niet in haar geheel vergaat;
Overwegende, dat de eisende partij op deze gronde heeft gevorderd:
dat bij vonnis in Kort Geding, uitvoerbaar bij voorraad op de minuten en op alle dagen en uren, gedaagde zal worden veroordeeld om binnen 1 (een) week, althans binnen een door de Rechter te wijzen vonnis gedaagde zal worden bevolen het litigieus onroerend goed te ontruimen met alles en allen die zich aldaar zijnent wege bevinden, met last op eiser om indien gedaagde weigert of weigerachtig blijft het ten rekeste omschreven onroerend goed te ontruimen zulks te doen desnoods met behulp van de Sterke Arm.
De bestaande huurovereenkomst tussen partijen te schorsen, althans op te schorten, kosten rechtens;
Overwegende, dat [appellant] als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord onder overlegging van een produkt – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd:
dat eiser in zijn vordering niet zal worden ontvangen, althans dat deze hem zal worden ontzegd als zijnde ongegrond en niet bewezen;
Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusies van repliek en dupliek haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna de Kantonrechter bij vonnis in Kort Geding van 9 juli 1990 op de daarin opgenomen gronden:
a. de tussen partijen bestaande huurovereenkomst heeft geschorst;
b. gedaagde heeft veroordeeld om binnen drie weken na betekening van dit vonnis het erf met de woning gelegen aan de [adres 3] te ontruimen met alles en allen die zich aldaar van zijnent wege bevinden;
c. eiser heeft gemachtigd indien gedaagde ingebreke mocht blijven het voormelde gehuurde te ontruimen deze zelf te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp van de Sterke Arm;
dit vonnis tot zover vermeld sub b en c uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard;
gedaagde heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van eiser gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Sf. 115,50 (eenhonderd en vijftien 50/100 gulden);
Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellant] in hoger beroep is gekomen van vermeld eindvonnis in Kort Geding van 9 juli 1990;
Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder J.E. Kolf van 13 juli 1990 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;
Overwegende, dat de advocaten van partijen ten dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden.
Ten aanzien van het recht
Overwegende, dat het appèl tegen het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, d.d. 9 juli 1990, in Kort Geding tussen partijen gewezen en uitgesproken, tijdig is ingesteld;
Overwegende, dat appellant tegen het beroepen vonnis vier grieven heeft ontwikkeld, luidende:
I ten onrechte is de Kantonrechter enkel vanwege een lege koelkast tot de conclusie gekomen, dat het gebouw niet bewoond wordt. Uit het proces-verbaal van de descente blijkt dat de woning wel bewoond wordt;
II ten onrechte heeft de Kantonrechter aangehaald dat het erf glibberig was. Ten rekeste is niets omtrent de toestand van het erf aangehaald, weshale de Kantonrechter dit feit niet in het vonnis had moeten betrekken;
III ten onrechte heeft de Kantonrechter, overwegende dat het gebouw aan het verrotten is, de vordering toegewezen.
Immers, is het gebouw aan de buitenzijde wel aan enige reparatie toe, doch deze reparatie dient te geschieden door eiser in prima, thans geïntimeerde en niet door appellant, weshalve appellant het gelag betalen moet;
IV ten onrechte heeft de Kantonrechter een ontruimingstermijn bepaald van 3 weken na de betekening van het vonnis. Appellant woont reeds 17 jaren in het pand, weshalve in redelijkheid niet een zo korte termijn mag worden bepaald;
Overwegende ambtshalve:
dat, de procesgemachtigde van geïntimeerde desgevraagd aan het Hof ter terechtzitting van 10 augustus 1990 heeft verklaard, dat geïntimeerde het gebouw zal repareren en daarin zijn intrek zal nemen indien het Hof het beroepen vonnis mocht bevestigen en appellant daarna het gebouw geheel ontruimd ter beschikking zal hebben gesteld van geïntimeerde;
dat uit aan het Hof gedane mededeling blijkt, dat na de ontruiming herstel in de vorige toestand niet meer mogelijk is;
dat op grond van het door geïntimeerde na de ontruiming beoogde, de gevraagde voorziening moet worden geacht een definitief karakter te dragen tot het geven waarvan de rechter in Kort Geding niet bevoegd is, nu, naar blijkt, toewijzing van de onderhavige vordering een definitieve beëindiging van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding zou betekenen;
Overwegende, dat de gevraagde voorziening mitsdien, met voorbijgaan aan bespreking van de tegen het beroepen vonnis ontwikkelde grieven als niet langer relevant, onder vernietiging van het beroepen vonnis, dient te worden geweigerd;
Overwegende, dat tot slot zij opgemerkt, dat nu, naar duidelijk blijkt, geïntimeerde als verhuurder belang heeft bij een spoedige behandeling van een ontruimingsvordering tegen appellant hem – geïntimeerde – in overweging wordt gegeven met een uitdrukkelijk beroep op het bepaalde in artikel 8, lid 2 van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de gewone rechter te adiëren in een tegen appellant aanhangig te maken vordering tot ontruiming;
Rechtdoende in hoger beroep in kort geding
Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, gewezen tussen partijen in Kort Geding en uitgesproken op 9 juli 1990, waarvan beroep;
En opnieuw rechtdoende
Weigert de gevraagde voorziening;
Veroordeelt geïntimeerde in de proceskosten in beide instanties aan de zijde van appellant gevallen:
in eerste aanleg begroot op Sf. nihil;
in hoger beroep begroot op Sf. 123,50;
met inbegrip van het door het Hof aan zijn advocaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekend salaris van Sf. 150,–; bepalende het Hof het salaris van de advocaat van geïntimeerde eveneens op Sf. 150,–.