- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-239
- Uitspraakdatum 25 mei 1990
- Publicatiedatum 29 april 2019
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Op de rechtsverhouding tussen partijen is de Personeelswet wel van toepassing, vermits verzoeker landsdienaar is geweest op grond van artikel 1 lid 2 van de Personeelswet, want in dienst van een van landswege opgerichte rechtspersoon, voor welke bij of krachtens wet afzonderlijke voorschriften omtrent de rechtsbestand van het personeel zijn vastgesteld.
Verzoeker kan echter in zijn vordering om verweerder tot betaling te veroordelen, niet worden ontvangen, aangezien niet gesteld is dat hier sprake is van een besluit of handeling van verweerster in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde, vermits het Hof slechts bevoegd is tot kennisneming van vorderingen tot vergoeding van schade, welke uit een dergelijk besluit of handeling voor betrokkene is voortgevloeid.
Bovendien kan in het onderhavige geval verzoeker zich niet te goeder trouw erop beroepen dat het gevorderde hem nog toekomt, aangezien hij ter zake zijn recht daarop heeft verwerkt.
(Artt. 1 lid 1 en 79 lid 1 sub b Personeelswet).
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE (Ambtenarengerecht), 25 mei 1990
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. Von Niesewand en F.F.P. Truideman)
[verzoeker], wonende te [district], ten deze domicilie kiezende aan de Watermolenstraat no. 36 beneden, ten kantore van Mr. E.C.M. HOOPLOT, advokaat, verzoeker,
tegen
STICHTING JAIKREEK & PHEDRA, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende aan de Mr.Dr. J.C. de Mirandastraat, in het gebouw van het Ministerie van N.H.E., advokaat Mr. H.R. SCHURMAN, verweerster.
De waarnemend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
1. dat verzoeker de navolgende vordering wenst in te stellen tegen:
STICHTING JAIKREEK & PHEDRA, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende aan de Mr.Dr. J.C. de Mirandastraat, in het gebouw van het Ministerie van N.H.E.;
2. dat verzoeker in dienst is geweest van verweerster en als zodanig gewezen landsdienaar is in de zin van de Personeelswet tegen een bruto maand salaris van f. 1.441,– na aftrek van 20% daarvan als verplichte storting in het voorzieningsfonds, terwijl hij voorts aanspraak maakte op 1 maand vakantie en een maandsalaris van gratificatie per kalenderjaar. Voorts maakte hij aanspraak op vrije geneeskundige behandeling;
3. dat gedaagde, nadat zij had besloten haar werkzaamheden te beëindigen, althans deze op andere basis dan tot nu toe voort te zetten aan een deel van haar personeel heeft aangeboden de dienstbetrekking af te kopen tegen betaling van de gemiddelde loonsom over een periode van 18 maanden, waarbij de personeelsleden vanaf september 1989 niet meer gehouden zijn tegenover de verweerster te presteren, welk aanbod door verzoeker is geaccepteerd;
4. dat verweerster zelf een overzicht heeft doen samenstellen van de gemiddelde loonsom van de diverse werknemers, volgens bijgaand schema, waarvan wordt verzocht de inhoud als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen beschouwen.
Verzoeker komt mitsdien toe een gemiddelde loonsom over 18 maanden ad f. 39.762,59, en wel alsvolgt gespecificeerd:
– jaarsalaris | f. 17.292,– |
– 20% voorzieningsfonds s | f. 3.458,40 |
– 1 maand vakantie uitkering | f. 1.441,– |
– 1 maand gratificatie | f. 1.441,– |
– gekapitaliseerd verlof per jaar | f. 1.675,99 |
– gemiddelde ziekte kosten | f. 1.200,– |
f. 26.508,39 |
zijnde dit over een periode van 18 maanden:
1.5 x f. 26.508,39 ofwel f. 39.762,59;
5. dat verweerster inmiddels aan verzoeker slechts 18 maanden salaris heeft uitgekeerd en de overige posten onbetaald heeft gelaten, i.h.b. de stortingen in het voorzieningsfonds waar verzoeker zonder meer aanspraak op maakt, ook al was zulks niet uitdrukkelijk overeengekomen.
Verzoeker heeft mitsdien nog van verweerster te vorderen:
f. 39.762,59 – (1.5 x f. 17.292,–) ofwel f. 13.824,59;
6. dat van verweerster geen betaling is te bekomen, ondanks aanmaningen in der minne;
Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd:
– dat bij vonnis verweerster zal worden veroordeeld om aan verzoeker te betalen de som van f. 13.824,59 vermeerderd met de rente hierover ad 6% per jaar, vanaf de dag der indiening van dit verzoekschrift tot aan de algehele voldoening, kosten rechtens;
Overwegende, dat vervolgens van de Stichting Jaikreek en Phedra binnen de bij de wet gestelde termijn een verweerschrift is binnengekomen, waarin het navolgende wordt aangevoerd:
1. verweerster ontkent al hetgeen door haar niet woordelijk en uitdrukkelijk wordt erkend onder aanbod van bewijs harer stellingen, voorzover de bewijslast op haar mocht rusten;
2. verweerster wenst als meest verstekkend verweer het navolgende aan te voeren:
Verzoeker voort als grondslag van zijn vordering aan een arbeidsovereenkomst tussen partijen, zonder aan te geven wanneer deze tot stand is gekomen en wanneer deze is beëindigd. Verzoeker heeft dus niet voldaan aan zijn stelplicht, welke een essentiële voorwaarde is bij het instellen van de vordering, als ten rekeste omschreven.
Nu verzoeker heeft nagelaten zulks te doen, dient hij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek.
Verzoeker diende de feiten en omstandigheden te stellen opdat verweerster niet wordt benadeeld in haar verweer. De verschillende data zijn van essentieel belang om te kunnen vaststellen of verzoeker binnen of buiten de termijn is bij het instellen van zijn vordering.
Verweerster kan hierdoor geen degelijk verweer voeren. Op grond hiervan dient verzoeker niet-ontvankelijk te worden verklaard;
3. verweerster wenst verder aan te voeren dat de vordering, zoals gesteld, elke grondslag mist. Op geen enkele wijze heeft verzoeker in zijn stellingen de grondslag waarop hij zijn vordering baseert, aangegeven c.q. gesteld, daargelaten dat verzoeker, krachtens de artikelen 78 e.v. van de Personeelswet, eerst binnen de administratie zijn beklag moest hebben ingediend. Nu verzoeker heeft nagelaten zulks te doen is hij niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
4. teneinde de ondeugdelijkheid van de vordering van verzoeker aan te tonen, legt verweerster hierbij over een produktie de dato 1 augustus 1989, met het verzoek deze te willen aanmerken, waaruit blijkt dat tussen partijen onder meer was overeengekomen: (vide Raadsbeslissingen)
1. De Stichting Jaikreek en Phedra, te rekenen van 1 september 1989, wordt ontbonden;
2. dat aan genoemde personen, die daartoe de wens te kennen geven, ontslag wordt verleend en dat zij in aanmerking komen voor een afkoopregeling op basis van een lumpsum, welke gelijk staat aan (18) achttien maanden salaris van de door hem laatstelijk genoten bezoldiging:
3, dat aan de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen en Energie ontheffing van de personeelsstop wordt verleend voor de andere personen.
Uit de Raadsbeslissing [nummer]/RvM blijkt duidelijk dat niet meer dan achttien maanden salaris kan worden toegezegd, weshalve verzoeker geen aanspraak maakt op de uitkeringen, zoals in het 6e ”dat” omschreven.
Verzoeker heeft recht op 18 (achttien) maanden salaris en heeft dit bedrag, waarop hij rechtens aanspraak maakt, reeds geaccepteerd c.q. ontvangen.
Indien verzoeker spaarpremie heeft betaald, heeft hij recht op het door hem gestorte deel, vermeerderd met de wettelijke rente. De uitbetaling hiervan kan eenmalig zijn of periodiek (vide artikel 31 Personeelswet). Betaling van de bedragen, zoals omschreven in het 4e ”dat” van het inleidend rekest – met uitzondering van het salaris gedurende 18 maanden – zou betekenen dat andere ambtenaren die een afkoopregeling met de overheid hebben getroffen, benadeeld zouden zijn en dat zou ongelijkheid en onbillijkheid met zich meebrengen;
5. verzoeker maakt gebruik van een ambtelijk stuk, een zogenaamd loonschema, waarin het bestuur onder voorzitterschap van Ir. K.S.A. Ng A Tam enkele suggesties doet met betrekking tot de overname van de Stichting Jaikreek en Phedra door de E.B.S. en de goedkeuring van de voorgestelde afkoopregeling, alsmede opheffing van de personeelsstop.
Het bevreemdt verweerster evenwel dat verzoeker van een dergelijk stuk gebruik maakt. Het bestuur had gedacht een meest gunstige konstruktie voor haar medewerkers te hebben gevonden, welk in het litigieuze schema is verwoord, maar is door haar enthousiasme voorbij gegaan aan de wettelijke bepalingen terzake.
Verder was dit stuk voor intern gebruik en kan verzoeker onmogelijk daarop een beroep doen;
6. de bedoeling van de afkoopregeling is dat de overheid aan ambtenaren c.q. landsdienaren een lumpsum van achttien maanden salaris welke gelijk staat met hun laatst genoten bezoldiging aanbiedt, teneinde hen in de gelegenheid te stellen de eerste investeringskosten te kunnen overbruggen, indien zij voornemens zijn een eigen bedrijf uit te oefenen.
Het voorgaande houdt in dat deze ambtenaren c.q. landsdienaren gedurende die periode (achttien maanden) geen werkzaamheden behoeven te verrichten, weshalve zij dan ook niet in aanmerking komen voor de navolgende vergoedingen over gemelde periode, te weten:
– 20% voorzieningsfonds;
– 1 (één) maand vakantieuitkering;
– 1 (één) maand gratificatie;
– gekapitaliseerd verlof per jaar;
– gemiddelde ziektekosten;
7. nu verweerster de vordering van verzoeker gemotiveerd heeft betwist, zoals aangegeven in bovenstaande stellingen, dient het verzoek van verzoeker hem te worden geweigerd, voorzover hij reeds niet-ontvankelijk is in zijn vordering;
Overwegende, dat verweerster op deze gronden heeft geconcludeerd:
– dat verzoeker niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn verzoek, althans hem deze zal worden ontzegd c.q. zal worden geweigerd, alszijnde ongegrond en niet bewezen;
Overwegende, dat ingevolge ’s Hofs beschikking van 15 december 1989 in Raadkamer zijn verschenen mevr. M. Anijs namens verzoeker bijgestaan door de gemachtigde van verzoeker advokaat Mr. E.C.M. Hooplot, de Stichting Jaikreek en Phedra vertegenwoordigd door de heer D. Mac Donald, bestuurslid tevens executeur van de Stichting en advokaat Mr. H.R. Schurman gemachtigde van verweerster, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat nadat de gemachtigden van partijen de zaak bij pleidooi nader hadden toegelicht en verdedigd, het Hof vonnis in de zaak heeft bepaald op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat verzoeker landsdienaar is geweest in de zin van de Personeelswet;
Overwegende, dat artikel 1 lid 2 van de Personeelswet bepaalt:
”Onder het land zijn, voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze Wet, begrepen de van landwege opgerichte rechtspersonen, met uitzondering van:
a. die voor welke bij of krachtens wet afzonderlijke voorschriften omtrent de rechtstoestand van het personeel zijn vastgesteld;
b. naamloze vennootschappen”;
Overwegende, dat verweerster is een overheidsstichting;
– dat gesteld noch gebleken is, dat bij of krachtens wet over de rechtstoestand van het personeel van verweerster regels zijn gegeven;
– dat ingevolge het bepaalde in artikel 1 lid 2 van de Personeelswet de Personeelswet op de rechtsverhouding tussen partijen dan ook van toepassing is en verzoeker, zoals hierboven vermeld, landsdienaar geweest is;
Overwegende, dat verzoeker van het Hof van Justitie als gerecht in ambtenarenzaken vordert, verweerster te veroordelen aan hem – verzoeker – te betalen de som van f. 13.824,59 vermeerderd met de rente hierover ad 6% per jaar vanaf 27 oktober 1989 tot aan de algehele voldoening, op grond van feiten, gesteld in het 2e t/m 4e ”dat” van het verzoekschrift, worden die feiten als hier ingelast aangemerkt;
Overwegende, verweerster op de diverse aan haar verweer ten grondslag gelegde stellingen, welke als hier ingelast dienen te worden aangemerkt, de vordering van verzoeker heeft bestreden;
Overwegende, dat volgens de naar vaste rechtspraak aanvaarde leer, hetgeen van het Hof van Justitie als gerecht in ambtenarenzaken kan worden gevorderd, limitatief is omschreven in artikel 79 der Personeelswet;
– dat als gerecht in ambtenarenzaken, het Hof ingevolge het bepaalde in artikel 79, lid 1, sub b van de Personeelswet slechts bevoegd is tot kennisneming van vorderingen tot vergoeding van schade, welke in casu voor een landsdienaar, is voortgevloeid uit een besluit of handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde, (vgl. Vs. H.v.J. d.d. 18.12.’70, inz. [naam] c/a Het Rijksdeel Suriname, Surinaams Jurisprudentie (A) no. 102);
Overwegende, dat zodanig besluit of dergelijke handeling door verzoeker evenwel niet is gesteld;
Overwegende, dat deze omissie dan ook tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn vordering leidt;
Overwegende, dat ook al had verzoeker uitdrukkelijk gewag gemaakt van zodanig besluit of dergelijke handeling, dan nog zou zulks geen verandering brengen in voormelde beslissing;
Overwegende immers:
– dat vaststaat dat de Raad van Minister in zijn vergadering van 27 juli 1989 heeft goedgekeurd, dat aan verzoeker e.a. 18 maanden salaris van hun laatstgenoten salaris wordt uitgekeerd (zie missive d.d. 1 augustus 1989 [nummer]/R.v.M.);
– dat voorts vaststaat, dat hij het verhoor van partijen de verzoeker verklaard heeft dat op 31 augustus 1989 met de Stichting overeenstemming is bereikt en de 18 maanden salaris aan hem is uitgekeerd;
– dat bij die uitkering niet gebleken is, dat verzoeker terzake een voorbehoud heeft gemaakt;
Overwegende dat voorts blijkt:
– dat voormeld Raadsbesluit [nummer]/R.v.M. is gedagtekend 1 augustus 1989;
– dat de bereikte overeenstemming tot uitkering van 18 maanden salaris dateert van 31 augustus 1989;
– dat de uitkering begin september 1989 heeft plaatsgevonden;
Overwegende, dat verzoeker met zijn ingediende vordering op 27 oktober 1989 dan ook rijkelijk te laat is;
Overwegende tenslotte:
– dat verzoeker zich niet te goeder trouw erop kan beroepen dat het door hem gevorderde hem nog toekomt, hebbende hij terzake zijn recht daarop verwerkt;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn vordering;