- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-12817
- Uitspraakdatum 27 april 1990
- Publicatiedatum 12 mei 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Geen sprake van bereidheid bedongen arbeid te verrichten indien de lichamelijke toestand van de werknemer dit hem onmogelijk maakt.
De vraag of werknemer op een passend deel van zijn loon cum annexis aanspraak maakt vergt een onderzoek, evenals de vraag of van werkgever gevergd kan worden van de aldus aangeboden (deel) arbeid gebruik te maken, voor welke onderzoeken in kort geding geen plaats is.
Uitspraak
Hof van Justitie
27 april 1990, G.R. 12817
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. von Niesewand, E.S. Ombre)
De Naamloze Vennootschap ”Surtrin”, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende aan de Verlengde Gemenelandsweg no. 78 te Paramaribo, advokaat Mr. K.R. Lieuw On, appellante in kort geding,
tegen
[geïntimeerde], wonende te [district], ten deze domicilie kiezende ten kantore van advokaat Mr. P.E. Bemmel, geïntimeerde in kort geding,
De waarnemend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien ’s Hofs interlocutoir vonnis van 7 april 1989 tussen partijen gewezen en uitgesproken;
Ten aanzien van de feiten
Verwijzend naar en overnemend hetgeen bereids in ’s Hofs interlocutoir vonnis is overwogen en beslist en voorts:
Overwegende, dat ter bevolen en gehouden comparitie van partijen zijn verschenen, de [acting General Manager] van partij Surtrin, tevens bijgestaan door haar gemachtigde advokaat Mr. B.A. Halfhide en de geïntimeerde in persoon eveneens bijgestaan door zijn gemachtigde advokaat Mr. P.E. Bemmel, hebbende zij verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat nadat de gemachtigden van partijen hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusie na gehouden comparitie van partijen en tot uitlating hadden genomen – tevens onder overlegging van produkties – het Hof aanvankelijk vonnis in de zaak had bepaald op 9 maart 1990, doch nader op heden.
Ten aanzien van het recht
Overwegende, dat het Hof volhardt bij het tussenvonnis van 7 april 1989 en hetgeen dienaangaande is overwogen;
Overwegende, dat appellante tegen het beroepen vonnis heeft aangevoerd, dat de Kantonrechter ten onrechte heeft overwogen:
a. dat gedaagde zich, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, niet op het standpunt mag en kan stellen dat zij zich van haar verplichting tot schadeloosstelling jegens de eiser volledig heeft gekweten door aan eiser het bedrag van f.416,– per maand op basis van de Ongevallenregeling te betalen;
b. dat gedaagde voorzieningen had moeten treffen voor doorbetaling van het salaris van eiser in geval van ziekte of ongeval, vooral bij dienstreizen naar het buitenland;
c. dat het niet fors achteruitgaan in inkomen bij ziekte of ongeval in de praktijk als een sociale verworvenheid geldt, te meer daar eiser een ”hoofdarbeider” is;
d. dat gedaagde de helft van het salaris dat eiser het laatst genoot, zal moeten voldoen;
Overwegende aangaande voormelde grief:
dat geïntimeerde, toenmaals eiser op aan zijn vordering(en) ten grondslag gelegde, hier als ingelast te beschouwen gronden heeft gevorderd dat bij vonnis in kort geding, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde, thans appellante, te veroordelen:
A. bij wege van voorschot tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser, thans geïntimeerde, te betalen zijn salaris plus emolumenten tot heden naar rato van f.8.440,– althans een zodanig bedrag als de Kantonrechter in goede Justitie zal vaststellen;
B. maandelijks tegen behoorlijk bewijs van kwijting te rekenen vanaf heden bij wege van voorschot aan eiser, thans geïntimeerde te betalen diens salaris ad f.3.465,– en de hem toekomende emolumenten ad f.735,– althans een zodanig bedrag als de Kantonrechter in goede Justitie zal vaststellen;
Overwegende, dat appellante, toenmaals gedaagde, blijkens de aan haar verweer ten grondslag gelegde stellingen de aan geïntimeerdes vordering(en) ten grondslag gelegde feiten gemotiveerd heeft betwist, wordende appellante haar stellingen als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd aangemerkt;
Overwegende, dat als niet, althans niet gemotiveerd betwist, en deels gestaafd door de zich in het proces-dossier bevindende niet betwiste bescheiden tussen partijen naar ’s Hoven voorlopig oordeel vaststaat:
– dat geïntimeerde op 1 december 1971 als werknemer in dienst is getreden van appellante en er sindsdien onafgebroken werkzaam is en thans de functie bekleedt van Manager Sales & Service en een salaris geniet van f.3.465,– per maand exclusief emolumenten;
– dat geïntimeerde op 27 juni 1985 naar Port of Spain Trinidad, vertrok voor het verrichten van dienstwerkzaamheden ten behoeve van appellante;
– dat de terugreis – na voltooiing van de dienstopdracht – via Guyana moest verlopen alwaar werd overnacht;
– dat op weg van Georgetown naar het vliegveld voor het verder ondernemen van zijn terugreis naar Suriname, de auto waarin geïntimeerde zich als passagier bevond, in botsing kwam met een ander voertuig op de openbare weg, waarbij geïntimeerde onder andere opliep een luxatie van de linkerschouder met ernstige beschadiging van de zenuwbundels van de linkerarm, als gevolg waarvan motorische uitvalverschijnselen zijn ontstaan;
– dat geïntimeerde, na in eerste instantie in Guyana te zijn behandeld, in Suriname eerst [naam orthopaed-chirurg] en in verband met zenuwbeschadiging en uitvalverschijnselen, de [naam neuroloog] heeft geconsulteerd;
– dat geïntimeerde van 17 februari 1986 tot de derde week van augustus 1986 in Nederland heeft vertoefd voor medische en specialistische behandeling;
– dat appellante aan geïntimeerde een schrijven, gedateerd 24 juli 1986 heeft verzonden met de volgende inhoud:
“Geachte heer [geïntimeerde],
In verband met het ongeval dat U op 1 Juli 1985 is overkomen heeft Surtrin een claim ingediend bij de verzekeringsmaatschappij de Nationale, welke maatschappij, zich beroepende op artikel 3 lid 1 van de Ongevallenregeling, deze claim heeft afgewezen.
Ingevolge de wet behoudt een werknemer zijn aanspraak op loon gedurende een betrekkelijk korte tijd, hetgeen in de Surinaamse praktijk op 6 weken neerkomt.
Indien het ongeval de werknemer is overkomen in verband met de dienstbetrekking, is de werkgever wel gehouden de geneeskundige behandeling voor zijn rekening te nemen alsmede de werknemer schadeloos te stellen.
De schadeloosstelling is ingevolge de wet 80% van f.2000,– aldus f.16,– per werkdag. De Raad van Commissarissen heeft in het licht van het bovenstaande besloten de loonbetalingen en andere emolumenten aan U stop te zetten per 1 augustus 1986 en U konform de 0ngevallenregeling schadeloos te stellen”;
– dat geïntimeerde (dus) zijn vol salaris vermeerderd met emolumenten van appellante heeft ontvangen van juli 1985 tot augustus 1986;
– dat geïntimeerde na juli 1986 van appellante niet meer heeft ontvangen diens maandelijks inkomen vermeerderd met emolumenten, doch konform de Ongevallenregeling, een schadeloosstelling van f.416,– per maand, waarmede geïntimeerde zich hoegenaamd niet kan verenigen;
Overwegende, dat naar uit het inleidend rekest en met name het petitum valt af te leiden, geïntimeerde naar ’s Hoven voorlopig oordeel in het onderhavige geval vordert nakoming door appellante van haar uit de met hem – geïntimeerde – bestaande arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen namelijk – bij wege van voorschot – tot betaling c.q. door – betaling van diens – geïntimeerdes – maandelijks inkomen plus emolumenten ingaande augustus 1986;
Overwegende, dat blijkens de doctrine en de naar vaste rechtspraak aanvaarde leer in kortgeding een vordering tot nakoming, bestaande in het verrichten van een prestatie, in het algemeen slechts in twee gevallen toewijsbaar is: hetzij wanneer de gedaagde een kennelijk geheel ongegrond verweer voert, zodat er geen twijfel is dat de gewone rechter de vordering ook zal toewijzen, hetzij wanneer de eiser een zo groot belang heeft bij een onmiddellijke prestatie, dat zijn belang moet prevaleren boven dat van gedaagde om een uitspraak van de gewone rechter af te wachten;
Overwegende, dat wanneer nu de vordering(en) aan deze twee criteria wordt c.q. worden getoetst, het voorlopig oordeel van het Hof moet luiden: enerzijds, dat de verweren van appellante niet op het eerste gezicht ongegrond voorkomen en dat het Hof het onzeker acht hoe de uitslag van een bodemprocedure zal zijn, en anderzijds, dat niet gezegd kan worden dat het belang van geïntimeerde bij een onmiddellijke prestatie prevaleert boven dat van appellante bij een afwachten van de beslissing in de bodemprocedure;
Overwegende immers, dat een werknemer, in casu geïntimeerde, aanspraak op loon, dus recht op nakoming behoudt, wanneer aan twee vereisten is voldaan. De werknemer moet bereid zijn de bedongen arbeid te verrichten en de werkgever, c.q. werkgeefster, in casu appellante moet aan deze bereidheid, hetzij door eigen schuld, hetzij door een hem/haar persoonlijk betreffende toevallige verhindering, geen gebruik hebben gemaakt;
Overwegende, dat er geen bereidheid is indien de werknemer zijn lichamelijke toestand het hem onmogelijk maakt de bedongen arbeid te verrichten (zie: Arbeidsovereenkomstenrecht, Prof. Mr. W.C.L. van der Grinten, 12de druk, p’s 53 en 54)
Overwegende, dat het Hof zich geroepen voelt – zij het summier – te onderzoeken of, gelet op geïntimeerdes lichamelijke toestand, al dan niet sprake is van bereidheid van de zijde van geïntimeerde;
Overwegende, dat blijkens de ten processe door geïntimeerde zelf in het geding gebrachte ziekte-briefje van [naam orthopaed-chirurg], van respectievelijk 24 augustus 1986 en 30 september 1986, geïntimeerde op 1 september 1986, toen hij zich voor werkhervatting bij appellante aanmeldde, door ziekte niet in staat was zijn arbeid te verrichten;
– dat door gemelde ziekte-biljetten en verklaring van [naam orthopaed-chirurg] naar ’s Hoven voorlopig oordeel wordt bevestigd, dat geïntimeerde’s lichamelijke toestand het hem onmogelijk maakt, d.i. hem niet in staat stelt, de bedongen arbeid te verrichten;
– dat, naar ’s Hoven voorlopig oordeel, geïntimeerde geen aanspraak maakt op en appellante niet gehouden is tot (door-) betaling van loon;
– dat immers enerzijds in redelijkheid niet gezegd kan worden dat van de zijde van geïntimeerde als werknemer de bereidheid tot het verrichten van de bedongen arbeid bestaat en anderzijds niet kan worden volgehouden dat appellante als werkgeefster door eigen schuld of door een haar persoonlijk betreffende toevallige verhindering van die arbeid geen gebruik heeft gemaakt;
Overwegende ten overvloede:
– dat naar ’s Hoven voorlopig oordeel, de vraag of geïntimeerde op een passend deel van zijn loon cum annexis aanspraak maakt, een onderzoek vergt, enerzijds en anderzijds of van appellante gevergd kan worden van de aldus aangeboden (deel) arbeid gebruik te maken, waarvoor in kort geding geen plaats is;
Overwegende, dat het Hof de tegen het beroepen vonnis ontwikkelde uit vier delen bestaande grief gelijk besproken hebbend en deze gegrond achtend, het beroepen vonnis zal vernietigen en de gevraagde voorzieningen alsnog weigeren;
Gezien de betrekkelijke wetsartikelen;
Rechtdoende in hoger beroep in kort geding
Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen in kort geding gewezen en uitgesproken op 12 februari 1987, waarvan beroep;
En opnieuw rechtdoende
Weigert alsnog de gevraagde voorzieningen;
Veroordeelt geïntimeerde in de kosten van beide instanties aan de zijde van appellante gevallen:
– in eerste aanleg begroot op f. nihil
– in hoger beroep begroot op f.124,50
met inbegrip van het door het Hof aan zijn advokaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekend salaris van f.150,–;
bepalende het Hof het salaris van de advokaat van geïntimeerde eveneens op f.150,–