SRU-HvJ-1990-13

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-12780
  • Uitspraakdatum 27 april 1990
  • Publicatiedatum 12 mei 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Geïntimeerde is, blijkens het ten procedure overgelegde, niet betwiste huurcontract d.d. 28 juli 1982, als gevolmachtigde krachtens lastgeving de litigieuze overeenkomst met huurders/appellanten aangegaan. Geïntimeerde heeft evenwel als eisende partij in eerste aanleg, het onderhavige geding op eigen naam ingesteld en blijkens het petitum het een en ander voor zichzelf gevorderd en niet ten behoeve van de volmachtgever.
    Geïntimeerde was daartoe niet bevoegd; zij had de vordering in haar hoedanigheid van lasthebber (gevolmachtigde), dus q.q., dienen in te stellen. Geïntimeerde dient mitsdien niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering. De vordering in reconventie van appellanten dient hetzelfde lot te ondergaan.
    (Artt. 1811 lid e.a. B.W.)

Uitspraak

Hof van Justitie
27 april 1990, SJ 1990, GR. 12780
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, F.F.P. Truideman, R.G. Rodrigues)

A. [appellante sub A],
B. [appellant sub B], echtgenoot van appellante sub A, beiden wonende aan [adres 1] in [district], advocaat mr. H.E. Struiken, appellant in conventie en in reconventie,

tegen

[geïntimeerde], wonende aan [adres 2] in [district], advocaat mr. G. Gangaram-Panday, geïntimeerde in conventie en in reconventie.

De waarnemend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken van het geding waaronder:
1. de in afschrift overgelegde vonnissen van de Kantonrechter in het Derde Kanton, respektievelijk van 18 november 1985 en 20 januari 1986 tussen partijen gewezen;

2. het proces-verbaal van de Griffier van het Derde Kanton d.d. 6 februari 1986 waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;

Gehoord partijen bij monde van haar respektieve advocaten;

Ten aanzien van de feiten
Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [geïntimeerde] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Derde Kanton heeft gewend, daarbij stellende:

1. dat eiser de navolgende vordering op verkorte termijn wenst in te stellen tegen:
A. [appellante sub A],
B. [appellant sub B], echtgenoot van Sub A, gedaagden, beiden wonende aan [adres 1], in [district];

2. dat eiser blijkens hierbij overgelegde huurovereenkomst in fotokopie d.d. 28 juli 1982, waarvan wordt verzocht de inhoud als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen aanmerken aan gedaagden heeft verhuurd, gelijk gedaagden van eiser hebben gehuurd de beneden gedeelte van het gebouw, ingericht als kapsalon en gelegen in [district] aan [adres 3], aan partijen zonder nadere omschrijving bekend en zulks voor de tijd van 3 jaren ingaande 1 augustus 1982 en derhalve eindigende op 31 juli 1985 en wel voor een verhuur- en huurprijs van Sf. 200,– (tweehonderd gulden) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;

3. dat gedaagden de huurpenningen niet, althans niet naar behoren voldoen, zodat zij thans achterstallig zijn vanaf 1 juli 1984 tot en met heden;

4. dat alzo gedaagden aan eiser verschuldigd zijn aan achterstallige huur tot eind november 1984, zijnde 5 maanden, derhalve in totaal 5 x Sf. 200,– = Sf. 1000,– (eenduizend gulden);

5. dat eiser voormeld bedrag danook opeisbaar van gedaagden te vorderen heeft;

6. dat gedaagden zich derhalve hebben schuldig gemaakt aan wanprestatie;

7. dat eiser de gedaagden herhaaldelijk en dringend heeft aangemaand, doch weigeren, althans ingebreke blijven voormeld bedrag aan eiser te betalen en/of de benedenwoning te ontruimen;

8. dat eiser het verhuurde eveneens voor eigen gebruik nodig heeft;

9. dat eiser op grond van door de gedaagden gepleegde wanprestatie alsmede op grond dat hij het gehuurde nodig heeft voor eigen gebruik, gerechtigd is ontbinding van de overeenkomst, betaling van de huurpenningen alsmede ontruiming in rechte te vorderen;

Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd: dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
A. de onderhavige overeenkomst zal worden ontbonden, althans voor ontbonden zal worden verklaard;

B. gedaagden zullen worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting terzake voorschreven, aan eiser te betalen de som van Sf. 1.000,– (eenduizend gulden), zijnde verschuldigde achterstallige huur tot eind november 1984;

C. gedaagden zullen worden veroordeeld om binnen een door de rechter te bepalen termijn de benedengedeelte van de woning, gelegen aan [adres 3], in [district], te ontruimen met alle van hunnentwege zich daarin of daarop bevindende personen en/of goederen met overgave der sleutels en ter vrije en algehele beschikking van eiser te stellen, met machtiging op eiser om, indien gedaagden ingebreke mochten blijven om binnen de door de rechter te bepalen termijn de litigieuze benedengedeelte van het gebouw te ontruimen, de ontruiming zelf te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp van de Sterke Arm;

D. gedaagden zullen worden veroordeeld om te rekenen van 1 december 1984 maandelijks aan eiser te betalen de som van Sf. 200,– (tweehonderd gulden) en wel zolang gedaagden ingebreke blijven de litigieuze benedengedeelte van het gebouw te ontruimen;

Overwegende, dat [appellante sub A] en [appellant sub B] als gedaagde partij en in eerste aanleg voor antwoord in conventie hebben gesteld;

1. dat gedaagden alles ontkennen en betwisten wat niet uitdrukkelijk door hen wordt erkend onder bewijsaanbod hunner stellingen door alle middelen rechtens meer speciaal door getuigen;

2. dat gedaagden het gestelde in het 2e ”dat” niet ontkennen;

3. dat gedaagden het gestelde in het 3e ”dat” ontkennen;

4. dat eiser de bovenwoning van het litigieuze woonhuis in de maand juni/juli 1984 heeft laten wassen, waarbij gebruik is gemaakt van een tuinslang.en overvloedig waterge(mis)bruik;

5. dat gedaagden, toen zij kennis kregen van het voornemen van eiser, laatstgenoemde erop hebben gewezen dat een dergelijke handeling ernstig schade aan gedaagden zou kunnen berokkenen omdat de afscheiding tussen de beneden en bovenwoning niet waterdicht was, waardoor water naar het door gedaagden gehuurde benedengedeelte zou stromen en schade zou toebrengen aan de in de als kapsalon ingerichte benedenwoning aanwezige inventaris, de elektrische bedrading, het plafond e.d.;

6. dat eiser, ondanks de waarschuwing van gedaagden, zijn gang is gegaan met het voor gedaagden noodlottige gevolg van waterschade;

7. dat deze onrechtmatige handeling van eiser in strijd is met de in het maatschappelijk verkeer heersende betamelijkheid t.a.v. een anders persoon of goed met zijn schuld daaraan;

8. dat de door gedaagden geleden schade bestaat uit:

a. schoonmaken kapsalon Sf.25,00
b. reparatie elektrische installatie Sf. 100,00
c. elektrische onderdelen Sf.2,40
d. Water Sf.18,14
e. overgordijnen (vlekken en waterschade) Sf.100,00
f. kussens (vlekken en waterschade) Sf.100,00
g. gederfde inkomsten gedurende 3 dagen a Sf. 75,– per dag Sf. 225,00
Totaal Sf. 570,54;

9. dat eiser het waterverbruik van de huurders van de bovenwoning en erfwoningen brengt t.l.v. gedaagden, omdat eiser weigert het waterleiding-systeem te splitsen waardoor iedere huurder zijn eigen rekening kan betalen;
gedaagden betalen vanaf het sluiten van de huurovereenkomst d.d. 1 augustus 1982 tot heden maandelijks Sf. 49,– voor waterverbruik, terwijl hun verbruik maximaal Sf. 25,– per maand is 31 x Sf. 25,– is Sf. 775,–;

10. dat de eiser de lokaliteiten aan gedaagden heeft verhuurd zonder een toilet en gedaagden een bedrag van Sf. 275,– hebben moeten uitgeven om dit aan te leggen, welk bedrag gedaagden gerechtigd zijn in rechte van eiser te vorderen;

11. dat gedaagden alzo van eiser te vorderen hebben Sf. 570,54 + Sf. 775,– = Sf. 1.354,54, welk bedrag zij in reconventie zullen vorderen;

12. dat gedaagden de huur ter beschikking van eiser houden en deze ten allen tijde hierover kan beschikken;
en voor eis in reconventie hebben gesteld:

1. eisers verzoeken de rechter al hetgeen in conventie door hen is aangevoerd hier als letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen aanmerken;

2. dat ondanks herhaalde aanmaningen zij geen betaling van gedaagde kunnen verkrijgen van de som van Sf. 1.354,54;

Overwegende, dat op deze gronden is geconcludeerd:
voor antwoord in conventie:
dat eiser in zijn vordering niet zal worden ontvangen althans deze aan hem zal worden ontzegd als zijnde ongegrond en niet bewezen;en voor eis in reconventie:

dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde zal worden veroordeeld om aan eisers tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de deugdelijk verschuldigde som van Sf. 1.354,54 terzake voorschreven met de wettelijke interessen daarover ad 6% ’s jaars vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening;

Overwegende, dat de eisende partij in conventie een als ingelast te beschouwen conclusie van repliek heeft doen nemen en als gedaagde partij in reconventie voor antwoord heeft gezegd:

1. dat gedaagde de rechter verzoekt al hetgeen in conventie door hem is aangevoerd hier als letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen aanmerken;

2. dat gedaagde de vordering van eisers tot een bedrag van Sf. 570,54 kan erkennen en dit bedrag gelijk aan drie maanden huur wenst te compenseren;

Overwegende, dat op deze gronden voor antwoord in reconventie is geconcludeerd:
dat de vordering van eisers tot een bedrag van Sf. 570,54 zal worden toegewezen en het meer of anders gevorderde hen zal worden ontzegd alszijnde ongegrond en niet bewezen en voor repliek in conventie heeft gepersisteerd bij zijn conclusie van eis;

Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, welke geacht moeten worden te deze plaatse te zijn ingevoegd, haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd;

Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis d.d. 18 november 1985 op de daarin opgenomen gronden een comparitie van partijen heeft gelast, welke comparitie van partijen niet is gehouden;

Overwegende, dat de Kantonrechter hierna bij vonnis van 20 januari 1986 heeft overwogen:

In conventie
dat eiser aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd een tussen hem en gedaagden bestaande huurovereenkomst met betrekking tot de benedenwoning gelegen in [district] aan [adres 3];

dat gedaagden niet hebben betwist met betaling van de huurpenningen achterstallig te zijn, doch in verband met een in reconventie ingestelde vordering wegens waterschade deze ter beschikking van eiser hebben gehouden, zodat de vordering van eiser hier op betrekking hebbende, kan worden toegewezen;

dat eiser verder vordert op grond van wanprestatie ontruiming van het litigieuze gebouw;

dat deze vordering kan worden toegewezen aangezien gedaagden niet alleen het bedrag waarop zij menen recht te hebben, hebben achter gehouden, maar ook in totaal Sf. 429,60 en niet getoond hebben bereid te zijn dit bedrag aan eiser te voldoen, zodat ook deze vordering tot ontruiming kan worden toegewezen als na te melden;

In reconventie
dat aangezien gedaagde zich bereid verklaard heeft door de wateroverlast geleden schade te voldoen, deze vordering eisers kan worden toegewezen, terwijl de Kantonrechter het met de gedaagde eens is, nu eisers niet hebben kunnen aantonen dat het waterverbruik maximaal Sf. 25,– (vijf en twintig gulden) per maand kan bedragen, dat het bedrag van Sf. 49,– (negen en veertig gulden) per maand gezien het beroep dat eisers uitoefenen in het litigieuze pand (eisers exploiteren een kapperszaak) niet onredelijk is te noemen, zodat dit deel van hun vordering als ongegrond hun dient te worden ontzegd;

Overwegende, dat de Kantonrechter op deze gronden:

In conventie
A. gedaagden heeft veroordeeld om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van Sf. 1.000,– (eenduizend gulden), zijnde verschuldigde achterstallige huur tot eind november 1984;

B. gedaagden heeft veroordeeld om binnen zes maanden na betekening van dit vonnis, het benedengedeelte van de woning, gelegen aan [adres 3], in [district], te ontruimen met alle van hunnentwege zich daarin of daarop bevindende personen en/of goederen met overgave der sleutels en ter vrije en algehele beschikking van eiser te stellen;

C. eiser heeft gemachtigd om indien gedaagden mochten weigeren het voormelde gehuurde te ontruimen, daartoe zelf te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp van de Sterke Arm,

D. gedaagden voorts heeft veroordeeld om zolang zij ingebreke blijven, voormelde gehuurde te ontruimen, maandelijks te rekenen vanaf 1 december 1984 aan eiser te betalen de som van Sf. 200,– (tweehonderd gulden);

dit vonnis tot zover vermeld sub A t/m D uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard;
gedaagden heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van eiser gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Sf. 97,50 (zeven en negentig 50/100 gulden);

In reconventie
eiser heeft veroordeeld om aan gedaagden tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van Sf. 570,40 (vijfhonderd en zeventig 40/100 gulden), vermeerderd met de wettelijke interessen daarover ad 6% ’s jaars vanaf 5 december 1984 tot aan de dag der voldoening;

eiser heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van gedaagden gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Sf. Nihil;

het meer of anders gevorderde heeft ontzegd;

Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellante sub A] en [appellant sub B], gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie in hoger beroep zijn gekomen van voormeld eindvonnis d.d. 20 januari 1986;

Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder S. Hoebba d.d. 3 april 1986 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;

Overwegende, dat de advocaten van partijen ten dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden.

Ten aanzien van het recht
In conventie en in reconventie

Overwegende, dat appellanten tijdig in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de Kantonrechter in het Derde Kanton te Nieuw Nickerie in het distrikt Nickerie, gewezen tussen partijen en uitgesproken op 20 januari 1986;

Overwegende, dat appellanten een drietal grieven tegen het beroepen vonnis hebben aangevoerd, luidende:

Grief a:
dat de Kantonrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met hetgeen in de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie is aangevoerd onder andere met betrekking tot de beschikking van de distrikts-Commissaris van Nickerie d.d. 13 mei 1985 [nummer] waaruit blijkt dat de maximum huurvergoeding Sf. 100,23 per maand bedraagt;

Grief b:
ten onrechte heeft de Kantonrechter appellanten veroordeeld om maandelijks te rekenen vanaf 1 december 1984 aan de geïntimeerde te betalen de som van Sf. 200,– tot aan de ontruiming, terwijl de appellanten de beschikking van de distrikts-Commissaris d.d. 13 mei 1985 hebben overgelegd ten processe;

Grief c:
ten onrechte heeft de Kantonrechter het meer of anders gevorderde aan de appellanten ontzegd;

Overwegende ambtshalve:
dat het den Hove is gebleken, dat partij [geïntimeerde] blijkens het ten processe overgelegde, niet betwiste huurcontract d.d. 28 juli 1982, als gevolmachtigde van [persoon] krachtens lastgeving de litigieuze overeenkomst met partijen [appellanten] was aangegaan;

dat partij [geïntimeerde] evenwel als eisende partij in eerste aanleg, het onderhavige geding op eigen naam heeft ingesteld en blijkens het petitum een en ander voor zichzelf heeft gevorderd en niet ten behoeve van de volmachtgever;

Overwegende, dat partij [geïntimeerde] daartoe niet bevoegd is, haddende zij de vordering in haar hoedanigheid van lasthebber (gevolmachtigde), dus q.q. dienen in te stellen;

dat partij [geïntimeerde] mitsdien niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in haar vordering;

dat de vordering in reconventie van partijen [appellanten] hetzelfde dient te delen;

Overwegende, dat de grieven geen bespreking meer behoeve en onder vernietiging van het beroepen vonnis, partijen alsnog niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in haar respektieve vorderingen;

Rechtdoende in hoger beroep:
In conventie en in reconventie

Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Derde Kanton te Nieuw Nickerie in het distrikt Nickerie, gewezen tussen partijen en uitgesproken op 20 januari 1986, waarvan beroep;

En opnieuw rechtdoende
In conventie en in reconventie
Verklaart elk der partijen alsnog niet-ontvankelijk in haar respektieve vorderingen;

Compenseert de proceskosten tussen partijen in beide instanties in dier voege, dat iedere partij haar eigen kosten draagt;

bepalende het Hof het salaris van de advocaten van partijen op Sf. 100,– elk;