SRU-HvJ-1990-5

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-12812
  • Uitspraakdatum 10 augustus 1990
  • Publicatiedatum 11 april 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Huwelijksgoederenrecht. Echtscheiding. Scheiding en deling. Koude uitsluiting.
    Indien partijen buiten elke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd zijn ende ene echtgenoot betalingen ten behoeve van de andere echtgenoot uit eigen middelen doet, dan rust op de bevoordeelde echtgenoot slechts de verplichting om die betalingen aan zijn echtgenoot te vergoeden en maakt laatstgenoemde dus geen aanspraak op de waarde van goederen, waarvoor die betalingen gedaan zijn.

Uitspraak


Hof van Justitie
10 augustus 1990. G.R. 12812
(Mrs. S. Gangaram Panday, F.F.P. Truideman, O.W. Abendanon)

[appellant], wonende te [district 1], advokaat Mr. E.J. Bruma, appellant in conventie,

tegen

[geïntimeerde], gescheiden echtgenote van appellant voornoemd, wonende te [district 1], advokaat Mr. F .Kruisland, geïntimeerde in conventie.

De fungerend-President spreekt in deze in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname:
Gezien de stukken van het geding waaronder:
1.het in afschrift overgelegd vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, van 27 maart 1984 tussen partijen gewezen;
2.het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 17 april 1990, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;
Gehoord partijen bij monde van haar respektieve advokaten;

Ten aanzien van de feiten
Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [appellant] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter heeft gewend, daarbij stellende:
1.dat eiser de navolgende vordering wenst in te stellen tegen [geintimeerde], gescheiden echtgenote van eiser, wonende aan de ….straat no.36 in het [district 2];
2.dat partijen op 16 november 1971 te [district 1] volgens het Huwelijksbesluit Hindoes in het ressort P/Ch onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd, welk huwelijk door echtscheiding is ontbonden bij vonnis van Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 6 maart 1982 (Inschrijving in de Openbare Registers d.d. 7 april 1982);
3.dat de eiser, toen partijen nog gehuwd waren, twee percelen land gelegen aan de ….straat no.19 en no.20 heeft gekocht en deze percelen ten name van de gedaagde heeft gesteld, hoewel de koopprijs der percelen geheel uit middelen van de eiser is betaald;
4.dat bij akte verleden ten overstaan van notaris Mr. R. Currie, bedoelde percelen, waarop toen nog een saldoschuld groot f.13.800,–, moest worden voldaan hypothecair verbonden zijn tezamen met een perceel met gebouwen van eiser gelegen aan de ….straat no.18, voor een schuld van eiser groot f.85.000,–, waarin begrepen het saldobedrag dat hij nog voor de beide percelen no.19 en no.20 diende te betalen;
5.dat door de eiser reeds eerder een gedeelte was betaald zijnde de koopsom der percelen minus het bedrag van f.13.800,–;
6.dat nu partijen gescheiden zijn de gedaagde zich op het standpunt stelt dat de beide percelen no.19 en no. 20 aan haar in eigendom toebehoren, zich daartoe erop beroepend, dat uit de inschrijving in de Openbare Registers van haar eigendomsrecht op de percelen blijkt; dat eiser van zijn eigendomsrecht op de genoemde percelen gebruik wenst te maken;
7.dat immers de gedaagde niets uit haar eigen inkomen heeft betaald voor de verkrijging van de beide percelen en de inschrijving in de Openbare Registers slechts ter bescherming van de Rechten van derden geldt en geenszins het bestaan van een verhouding als hiervoren uiteengezet bij de verkrijging der percelen in de weg staat;
8.dat de gedaagde ondanks aanmaningen in der minne weigert mede te werken om de percelen over te dragen aan eiser althans om de waarde der percelen aan eiser te vergoeden; deze waarde wordt geschat op f.150.000,–;
9.dat eiser nu gebleken is dat de gedaagde de ten rekeste genoemde percelen wenst te vervreemden, waardoor eiser geen verhaal voor zijn vordering zal hebben indien dit gebeurt;
10.dat eiser derhalve op voormelde percelen conservatoir beslag wenst te doen leggen maar daartoe van de Rechter verlof behoeft;
11.dat eiser na daartoe van de Rechter verlof te hebben verkregen bij exploit van de deurwaarder Walther Cervius Leysner, d.d. 28 juni 1982 in conservatoir beslag heeft genomen;
1.het perceelland groot 950.25 m² gelegen in het [district 2] , aangeduid op de kaart van de landmeter G. van der Jagt de dato 20 augustus 1969 met de letters ABCD en met het nummer 19, benevens een deel van de langs voormeld perceel lopende weg op voormelde kaart aangeduid met de letters ABba, deel uitmakende van het perceelland bekend als [gebied ] [nummer] ;
2.het perceelland groot 910.08 m² gelegen in het [district 2], aangeduid op de kaart van de landmeter G. Koulen de dato 3 november 1975 met de letter ABCD en met het nummer 20, benevens een deel van de langs voormeld perceel lopende weg op voormelde kaart aangeduid met de letters ABba, deel uitmakende van het perceelland bekend als [gebied] [nummer] ;
12.dat dit beslag behoort te worden van waarde verklaard;

Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:
–dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de gedaagde zal worden veroordeeld:
Primair: om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser terzake voorschreven te betalen de deugdelijk verschuldigde som groot f.150.000,– met rente en kosten volgens de Wet;
Subsidiair: voor recht zal worden verklaard dat de ten rekeste genoemde percelen land aan eiser in eigendom toebehoren en de gedaagde zal worden veroordeeld om terstond, althans binnen een door de Rechter te bepalen termijn mede te werken aan de notariële overdracht van vermelde percelen op naam van eiser en aal daartoe behorende handelingen te verrichten; alles met bepaling van een dwangsom ten bedrage van f.10.000,– voor elke dag dat de gedaagde in gebreke blijft aan de subsidiaire veroordeling te voldoen.
Met veroordeling van de gedaagde in de kosten van dit geding;

Overwegende, dat [geïntimeerde] als gedaagde partij in eerste aanleg voor antwoord in conventie heeft gezegd:
1.dat zij ontkent al hetgeen door haar niet woordelijk wordt erkend, met een uitdrukkelijk beroep op de onsplitsbaarheid van haar aveu;
2.dat zij de gestelde echtscheiding kan erkennen;
3.dat zij ook de gestelde hypotheekstelling van de litigieuze percelen kan erkennen;
4.dat gedaagde evenwel ten stelligste ontkent en betwist dat de litigieuze percelen gekocht zouden zijn door eiser en dat de koopprijs der percelen geheel uit middelen van de eiser zou zijn betaald;
5.dat integendeel het de gedaagde is die uit haar eigen middelen middels maandelijkse aflossingen de koopprijs heeft betaald tot op het moment van de bovenvermelde hypotheekstelling;
6.dat op het moment van bovenvermelde hypotheekstelling gedaagde zodanige betaling had gedaan op de koopsommen van de litigieuze percelen dat de schuldpositie daarvan alsvolgt was:

t.av. perceel no.19 (per 20 juli 1978)
hoofdsom f. 1.877,48
rente f. 41,91


saldoschuld f. 1.919,39

t.a.v. perceel no.20 (per 30 juni ’78)
hoofdsom f. 11.967,80
rente f. 80,96


saldoschuld f. 10.178,15

Totale saldoschuld op beide percelen f.12.178,15

7.dat derhalve het door eiser vermeld bedrag ad f.13.800,– foutief is en dient te worden gecorrigeerd tot het bedrag van het saldo van de totale schuld als bovenvermeld;
8.dat gedaagde bereid en in staat is en zij zelfs al aan eiser via De Surinaamsche Bank N.V. heeft aangeboden vermeld totaal saldo te betalen aan eiser om aldus het arrangement met voornoemde bank ter verzekering waarvan meerbedoelde hypotheek op de litigieuze percelen was gevestigd, te doen beëindigen;
9.dat eiser op het aanbod van gedaagde nog steeds niet heeft gereageerd, doch gedaagde zulks in dit geding nadrukkelijk wenst te herhalen, met verzoek haar akte daarvan te verlenen;
10.dat gedaagde zich rechtens op het juiste standpunt stelt dat zij eigenares is van de litigieuze percelen. Gedaagde is zich bewust van het feit dat eiser de schuld ad f.12.178,15 op 19 juli 1978 heeft overgenomen en gedaagde is dan ook bereid vermeld bedrag aan eiser terug te betalen, waardoor bij het beëindigen van vermeld arrangement met DSB haar percelen schuldvrij kunnen worden gemaakt;
11.dat gedaagde het door eiser genoemde en gevorderde bedrag van éénhonderd vijftig duizend gulden ongegrond en onjuist acht.
In het beslagrekest van eiser heeft hij een bedrag van vijftig duizend gulden vermeld en in zijn verzoek tot van waardeverklaring heeft hij bedoeld bedrag met eenhonderdduizend gulden verhoogd, zonder nader aan te geven op welke gronden vermelde verhoging berust;
12.dat gedaagde ook gelden heeft voorgeschoten aan eiser, welke bedragen dienen te worden verrekend met eventuele vorderingen van eiser op gedaagde. Gedaagde zal mitsdien in reconventie bedoelde voorschotten vorderen van eiser; en voor eis in reconventie heeft gesteld:
1.eiseres verzoekt al hetgeen door haar in conventie is aangevoerd – voor zover van belang – hier als ingevoegd te beschouwen;
2.door eiseres zijn de navolgende bedragen aan gedaagde voorgeschoten, terwijl gedaagde thans weigert die bedragen aan eiseres terug te betalen, nu partijen van de echt zijn gescheiden;
3.tussen partijen is op 6 maart 1982 bij vonnis van de Kantonrechter van het Eerste Kanton de echtscheiding uitgesproken, nadat gedaagde vanaf de maand oktober 1980 de echtelijke woning had verlaten en geweigerd heeft aan eiseres huishoudgeld te verstrekken.
Na het vertrek van gedaagde uit de echtelijke woning, was eiseres verplicht te voorzien in het levensonderhoud van de twee dochters van gedaagde, die ten laste van eiseres achterbleven. Eiseres is redelijkerwijs ervan uitgegaan dat gedaagde zijn verplichting tot het bestrijden van de kosten van het levensonderhoud van zijn kinderen besefte en hij dientengevolge de door eiseres daarvoor ter beschikking gestelde bedragen dient terug te betalen aan eiseres. Van de door eiseres ter beschikking gestelde bedragen wenst zij van gedaagde terug te ontvangen het bedrag van f.200,– per kind per maand vanaf november 1980 tot de dag waarop zij niet meer ten laste waren van eiseres t.w.:

voor de oudere dochter
vanaf november 1980 t/m december 1981
d.i. 14 x f.200,– = f. 2.800,–

voor de jongere dochter
vanaf november 1980 t/m december 1981
d.i. 14 x f.200,– = f. 4.200,–

Totaal f. 7.000,–

4.gedaagde heeft ondanks herhaalde aanmaningen zijdens eiseres steeds geweigerd bedoelde door eiseres voorgeschreven gelden aan haar terug te betalen c.q. aan haar de nodige bedragen ter hand te stellen ter bestrijding van de kosten van levensonderhoud van zijn twee dochters;
5.voorts heeft eiseres gedurende de periode november 1978 tot 1979 op verzoek van gedaagde aan hem maandelijks een bedrag van f.251,– voorgeschoten, door zijn maandelijkse aflossingen op de N.V. Landbouwbank voor hem te voldoen. Uit de hierbij in fotocopie overgelegde bankafschriften van de N.V. ABN blijken de overmakingen van de rekening van eiseres naar de Landbouwbank.
Ook deze door eiseres voorgeschoten bedragen tot een totaal van f.2.008,– weigert gedaagde – ondanks aanmaningen – terug te betalen aan eiseres;
6.aangezien gedaagde weigerachtig is vermelde bedragen van f.7.000,– + f.2.008,– = f.9.008,– aan eiseres terug te betalen, is zij genoodzaakt zulks thans in rechte te vorderen;

Overwegende, dat op deze gronden is geconcludeerd:
voor antwoord in conventie:
–dat eiser in zijn vordering niet zal worden ontvangen, althans hem die zal worden ontzegd als zijnde ongegrond en onbewezen, kosten rechtens;
en voor eis in reconventie:
–dat gedaagde in reconventie zal worden veroordeeld terzake van voorschreven aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van f.9.008,– vermeerderd met de wettelijke rente daarover ad 6% ‘s jaars vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der voldoening, kosten rechtens;

Overwegende, dat de eisende partij in conventie een als ingelast te beschouwen conclusie van repliek heeft doen nemen en als gedaagde partij in reconventie voor antwoord heeft gezegd:
1.gedaagde in reconventie verzoekt de Rechter alhier alles wat hij in conventie heeft gesteld als letterlijk herhaald en geïnsereerd te beschouwen;
2.dat gedaagde in geen enkel opzicht aan eiseres in reconventie enig geldsbedrag verschuldigd is. Inderdaad is de echtscheiding op 6 maart 1982 door de Kantonrechter uitgesproken, nadat sedert oktober 1980 de samenleving is verbroken, toen eiseres trachtte de gedaagde te vergiftigen. Gedaagde heeft de kinderen niet voor eiseres ter verzorging achtergelaten; Eiseres heeft, om gebruik te kunnen blijven maken van de woning van gedaagde de kinderen tegen gedaagde opgezet en heeft hen in ieder geval vrijwillig bij zich gehouden, hoewel de gedaagde de kinderen bij zich in huis wenste te nemen;
3.dat gedaagde de grondslag van de door eiseres ingestelde vordering dan ook niet begrijpt en het hem niet duidelijk is op grond, waarvan de eiseres meent een alimentatie-vordering voor de kinderen op haar naam tegen de gedaagde te kunnen instellen;
4.dat de gedaagde ontkent dat eiseres de genoemde bedragen ten behoeve van de kinderen heeft besteed, maar zelfs indien zulks het geval was geweest dan zou langs deze weg eiseres deze bedragen niet van de gedaagde kunnen terug vorderen; Eiseres heeft ook nooit aan gedaagde gelden gevraagd voor levensonderhoud der kinderen;
5.dat de gedaagde dan ook eiseres sommeert te verklaren welke de grondslag van haar vordering is;
6.dat de gedaagde eveneens ontkent aan eiseres het door haar gevorderde bedrag van f.2.008,– verschuldigd te zijn; Gedaagde ontkent dat tussen hem en eiseres een overeenkomst van de strekking als door haar bedoeld is gemaakt, waaraan zij het recht zou kunnen ontlenen om de door haar betaalde bedragen van hem terug te vorderen. Gedaagde sommeert de eiseres te verklaren hoe de tussen partijen gesloten afspraken met betrekking tot bedoelde gelden luidden; Zoals gebruikelijk tussen echtelieden zijn betalingen vaak uit het inkomen van eiseres geschied voor gemeenschappelijke schulden, terwijl daartegenover uit gedaagde’s inkomen iets anders voor haar betaald werd. Ten aanzien van de onderhavige betalingen herinnert de gedaagde zich niet op grond waarvan deze via de bankrekening van de eiseres hebben plaatsgevonden en ontkent hij derhalve uit gebrek aan wetenschap dat ze zijn, gedaagde’s persoonlijke schuld zouden betreffen en dat enige overeenkomst aan die transactie ten grondslag ligt, die aan eiseres het recht tot terugvordering van genoemde bedragen geeft. Gedaagde wenst dan ook gaarne te weten welke afspraken volgens de eiseres ten aanzien van de terugbetaling en het tijdstip daarvan zouden zijn gemaakt. Immers ook indien de betalingen zijn verricht met de bedoeling dat deze gelden zouden moeten worden terugbetaald – quod non – dan nog zal ter beoordeling van de opeisbaarheid moeten vaststaan wat er op dat punt was overeengekomen;
7.dat de gedaagde derhalve niets verschuldigd is aan eiseres en haar vordering aan haar moet worden ontzegd;

Overwegende, dat gedaagde in reconventie op deze gronden voor antwoord in reconventie heeft geconcludeerd, dat de Kantonrechter de reconventionele vordering van eiseres aan haar zal worden ontzegd, althans in haar vordering niet ontvankelijk zal worden verklaard, kosten rechtens en als eiser in conventie voor repliek in conventie heeft gepersisteerd bij zijn conclusie van eis;

Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusies van dupliek in conventie en van repliek en dupliek in reconventie, welke geacht moeten worden te dezer plaatse te zijn ingevoegd, haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd;

Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis van 27 maart 1984 heeft overwogen:
In conventie en in reconventie:
–dat als enerzijds gesteld en anderzijds niet althans niet gemotiveerd betwist, tussen partijen de navolgende relevante feiten vast staan t.w.:
1.partijen zijn op 16 november 1971 te Paramaribo volgens het Huwelijksbesluit Hindoes in het ressort P/CH onder huwelijkse voorwaarden gehuwd;
2.het huwelijk van partijen is op 7 april 1982 door inschrijving van het echtscheidingsvonnis d.d. 6 maart 1982 in de daartoe bestemde registers, ontbonden;
in conventie:
–dat aan zijn vordering eiser ten grondslag heeft gelegd dat:
1.hij – eiser –, toen partijen nog gehuwd waren, twee percelenland gelegen aan de ….straat no.19 en no.20 heeft gekocht en deze percelen ten name van de gedaagde heeft gesteld, hoewel de koopprijs der percelen geheel uit middelen van de eiser is betaald;
2.bij akte, verleden ten overstaan van notaris R. Currie, bedoelde percelen, waarop toen nog een saldoschuld groot f.13.800,– moest worden voldaan hypothecair verbonden zijn tezamen met een perceel met gebouwen van eiser gelegen aan de ….straat no.18, voor een schuld van eiser groot f.85.000,–, waarin begrepen het saldobedrag dat hij nog voor de beide percelen no.19 en no.20 diende te betalen;
3.door hem – eiser – reeds eerder een gedeelte was betaald zijnde de koopsom der percelen immers het bedrag van f.13.800,–;
4.nu partijen gescheiden zijn de gedaagde zich op het standpunt stelt dat de beide percelen no.19 en no.20 aan haar in eigendom toebehoren, zich daartoe erop beroepend, dat uit de inschrijving in de Openbare Registers van haar eigendomsrecht op de percelen blijkt;
5.hij – eiser – van zijn eigendomsrecht op de genoemde percelen gebruik wenst te maken;
6.immers de gedaagde niets uit haar eigen inkomen heeft betaald voor de verkrijging van de beide percelen en de inschrijving in de Openbare Registers slechts ter bescherming van de Rechten van derden geldt en geenszins het bestaan van een verhouding als hiervoren uiteengezet bij de verkrijging der percelen in de weg staat;
7.gedaagde ondanks aanmaningen in der minne weigert mede te werken om de percelen over te dragen aan eiser althans om de waarde der percelen aan eiser te vergoeden;
8.de waarde wordt geschat op f.150.000,–;
hebbende eiser op grond dezer feiten gevorderd:
–dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de gedaagde zal worden veroordeeld:
Primair: tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser ter zake voorschreven te betalen de deugdelijk verschuldigde som groot f.150.000,–, met rente en kosten volgens de Wet;
Subsidiair: voor recht te verklaren dat de ten rekeste genoemde percelenland aan eiser in eigendom toebehoren en de gedaagde te veroordelen om terstond, althans binnen een door de Rechter te bepalen termijn mede te werken aan de notariële overdracht van vermelde percelen op naam van eiser en alle daartoe behorende handelingen te verrichten;
alles met bepaling van een dwangsom ten bedrage van f.10.000,– voor elke dag dat de gedaagde ingebreke blijft aan de subsidiaire veroordeling te voldoen, kosten rechtens;
– dat gedaagde de aan eisers vordering ten grondslag gelegde feiten gemotiveerd betwistend, onder overlegging van een aantal produkties aangevoerd heeft, dat de litigieuze percelen aan haar toebehoren;

Ten aanzien van dit verweer:
–dat artikel I van de huwelijkse voorwaarden op 10 november 1971 in extenso overgeschreven in het Openbaar Register, hetwelk wordt gehouden ter Griffie van het Kantongerecht in het Eerste Kanton en van de inhoud waarvan de Kantonrechter ambtshalve kennis heeft genomen, luidt aldus:
“Er zal tussen de echtgenoten geen enkele vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan”.
Artikel 5 dier huwelijkse voorwaarden luidt: “Van de goederen staande huwelijk door ieder der echtgenoten te verkrijgen, zullen indien van de verkrijging daarvan niet uit authentieke stukken blijkt, staten of lijsten opgemaakt en door de beide echtgenoten ondertekend worden, onverminderd het recht van ieder der echtgenoten of zijn (haar) erfgenamen om bij gebreke van dien de aankomst door alle hem (haar) ten dienste staande middelen te bewijzen”. In dit artikel is vastgelegd de tussen partijen gemaakte afspraak met betrekking tot het bewijs van latere verkrijging;
–dat de gemaakte afspraak aldus kan worden uitgelegd dat voor onroerende en andere op naam staande zaken de authentieke akte in beginsel als middel van bewijs de titel van aankomst moet zijn;
–dat uit de door gedaagde in het geding gebrachte uittreksels in fotocopie uit het dagregister, waarin woordelijk zijn overgeschreven de authentieke akten, waarbij de litigieuze percelenland aan gedaagde zijn overgedragen, blijkt, dat perceel no.19 op 30 november 1972 en perceel no.20 op 18 februari 1976, dus staande huwelijk door gedaagde zijn verkregen en dat gedaagde, nu eiser gemelde authentieke akten niet heeft betwist noch van valsheid beticht en evenmin daartegen tegenbewijs aangeboden, door die authentieke stukken ingevolge artikel 5 der akte huwelijkse voorwaarden, die tussen partijen bindt, haar eigendomsrecht op de litigieuze percelen volledig heeft bewezen, waaraan de omstandigheid dat die percelen met gelden van eiser zouden zijn gekocht door gedaagde, hetgeen gedaagde gemotiveerd heeft betwist, niet afdoet. Eisers vorderingen zullen hem mitsdien als onbewezen worden ontzegd, onder algehele comparitie der proceskosten tussen partijen, die gewezen echtelieden zijn. Nu geen vanwaardeverklaring van het gelegde beslag is verzocht, zal de Kantonrechter de opheffing daarvan gelasten;
en in reconventie:
–dat eiseres van gedaagde vordert betaling van:
1.het bedrag van f.7000,–, zijnde het totaal der door eiseres ter beschikking gestelde gelden, aangewend ter bestrijding van de kosten van levensonderhoud van twee van gedaagdes kinderen gedurende de periode november 1980 tot en met december 1981, naar rede van f.200,– per kind per maand;
2.het bedrag van f.2.008,– zijnde het totaal der door eiseres aan gedaagde voorgeschoten gelden gedurende de periode november 1978 tot juni 1979;
–dat gedaagde de onderhavige vordering heeft bestreden en ten aanzien van de post van f.7.000.–aangevoerd, dat de vordering de vereiste grondslag ontbeert;
–dat eiseres daartegenover op gronden in het derde “dat” van de conclusie van repliek in reconventie heeft aangevoerd, dat het handelen van eiseres als zaakwaarneming in de zin der Wet moet worden aangemerkt. Dat Hij het met eiseres eens is, aangezien de door haar aangevoerde feiten en omstandigheden terzake, indien bewezen, wel degelijk als zaakwaarneming kunnen worden gekwalificeerd (N.J. 1924, p. 656). Dat gedaagdes terzake gevoerd verweer mitsdien als ongegrond dient te worden verworpen;
–dat Hij eiseres tenslotte zal belasten met het bewijs der aan haar vordering ten grondslag gelegde feiten, nu gedaagde die heeft ontkend;

Overwegende, dat de Kantonrechter op deze gronden:
in conventie:
–eisers vordering heeft ontzegd;
–de opheffing heeft gelast van het bij exploit van deurwaarder W.C. Leysner, d.d. 28 juni 1982 gelegd conservatoir beslag;
–de proceskosten tussen partijen heeft gecompenseerd in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten draagt;

Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal Waaldijk eiser in conventie tevens gedaagde in reconventie in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis van 27 maart 1984;

Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder CH. Balgobind van 20 mei 1987 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;

Overwegende, dat de advokaten van partijen ten dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden.

Ten aanzien van het recht
In conventie:
Overwegende, dat de appellante tijdig hoger beroep heeft aangetekend tegen de door de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 27 maart 1984 tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis;

Overwegende, dat uit de gedingstukken in eerste aanleg, inzoverre hier van belang, het navolgende blijkt:
1.dat partijen met elkaar buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd waren, welk huwelijk door echtscheiding werd ontbonden;
2.dat de geïntimeerde tijdens dat huwelijk twee percelenland (kavels), bekend als ….straat nummers 19 en 20, door koop en levering verkregen heeft, waarvan de appellant stelt de volle koopsom uit eigen middelen te hebben voldaan, terwijl de geïntimeerde erkent dat de appellante slechts de som van f.12.178,15 (TWAALFDUIZEND HONDERD ACHT EN ZEVENTIG 15/100 GULDEN) daarvan heeft voldaan;
3.dat de discussie tussen partijen gaat over:
a.of de appellant aanspraak maakt op de eigendom van die twee percelen
b.of hem slechts een geldvordering op de geïntimeerde ten bedrage van de voldoening door hem van (een gedeelte van) de koopsom toekomt en
c.of hem een geldvordering op de percelen toekomt ten grootte van de waarde van die percelen ten tijde van het instellen van de vordering;

Overwegende, dat uit de pleitnota van de appellant, nader toegelicht bij repliekpleidooi, blijkt dat hij tegen zowel de ontzegging van de primaire als tegen de ontzegging van de subsidiaire vordering door de Kantonrechter bezwaren heeft en hoger beroep genoegdoening verlangt;

Overwegende, dat wat de subsidiaire vordering betreft, namelijk levering door de geïntimeerde aan de appellant van de beide percelen, de eerste rechter terecht beslist heeft dat hij daarop geen rechtsaanspraak maakt, daar die percelen door de geïntimeerde zijn gekocht en door de verkoper aan haar ook juridisch geleverd zijn, hetgeen tussen partijen, die toen buiten elke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd waren, bindend vaststaat;

Overwegende, dat de primaire vordering van de appellant stoelt op betaling door hem van de volle koopsom van die percelen uit eigen (privé) middelen ten behoeve van geïntimeerde, op grond waarvan hij ervan uitgaat dat de geïntimeerde aan hem de waarde van die percelen ten tijde van het instellen van deze vordering dient te vergoeden, of indien dat rechtens niet mogelijk is – aldus verstaat het Hof de desbetreffende stellingen van de appellant – hij aanspraak maakt op vergoeding van de door hem betaalde koopsom van die percelen ten behoeve van de geïntimeerde;

Overwegende, dat wat die betalingen betreft partijen van elkaar van opvatting verschillen over de grootte daarvan door de appellant, daarvan deze stelt dat hij de gehele koopsom heeft voldaan (zie het 3e “dat “ van het inleidend rekest) – uit de overgelegde transportakten blijkt dat het totaal daarvan het bedrag van f.16.326,88 (ZESTIENDUIZEND DRIEHONDERD ZES EN TWINTIG 88/100 GULDEN) beslaat – terwijl de geïntimeerde stelt dat de appellant slechts het bedrag van f.12.178,15 (TWAALFDUIZEND HONDERD ACHT EN ZEVENTIG 15/100 GULDEN) op de koopsom van die percelen ten behoeve van haar heeft voldaan, welk bedrag zij bereid en in staat is aan hem terug te betalen, van welke betalingen zij uitdrukkelijk aanbod heeft gedaan (zie 5e tot en met het 10e “dat “ van de conclusie van antwoord);

Overwegende, dat indien partijen buiten elke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd zijn en de ene echtgenoot betalingen ten behoeve van de andere echtgenoot uit eigen middelen doet, op de aldus bevoordeelde echtgenoot slechts de verplichting rust die betalingen aan zijn echtgenoot te vergoeden en maakt laatstgenoemde dus geen aanspraak op de waarde van goederen, waarvoor die betalingen gedaan zijn;

Overwegende, dat nu in casu tussen partijen evenwel verschil van opvatting over de grootte van de bovengenoemde betalingen bestaat, het Hof de appellant overeenkomstig diens aanbod (zie het derde sustenu van diens pleitnota in hoger beroep in verband met het derde sustenu van zijn conclusie van repliek in prima) met het bewijs van de grootte der door hem ten behoeve van de geïntimeerde gedane betalingen op de voormelde koopsommen zal belasten, aangezien de appellant slechts daarop als vergoeding door de geïntimeerde aanspraak maakt;

Rechtdoende in hoger beroep
In conventie:
Alvorens definitief te beslissen:
Appellant bewijst:
–dat hij de gehele koopsommen van de percelen nummers 19 en 20 aan de ….straat ten behoeve van de geïntimeerde aan de verkoper uit eigen middelen heeft voldaan en niet slechts het door de geïntimeerde erkende bedrag van f.12.178,15 (TWAALFDUIZEND HONDERD ACHT EN ZEVENTIG 15/100 GULDEN);
Bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden ter terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag, 19 oktober 1990 des voormiddags te half negen uur in de zittingszaal van dit Hof aan het Onafhankelijkheidsplein no.4 te Paramaribo en wel ten overstaan van een Rechter-Commissaris als hoedanig hierbij wordt benoemd Mr. S. Gangaram-Panday, lid van dit Hof.