SRU-HvJ-1990-6

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-230
  • Uitspraakdatum 12 oktober 1990
  • Publicatiedatum 15 april 2019
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Verzoeker kan in het door hem gevorderde niet worden ontvangen, vermits een besluit tot overplaatsing niet is genoemd in de limitatieve opsomming van voor vernietiging vatbare besluiten in artikel 79 lid 2 Personeelswet.

    Naar het oordeel van het Hof is, anders dan door verzoeker geponeerd, er geen sprake van strijdigheid met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur of met het algemeen beginsel van “fairplay”, noch van het in gevaar brengen van de rechtszekerheid van de ambtenaar/ landsdienaar of van het misbruik maken van bevoegdheid door de Staat.
    (Art. 79 lid 2 Personeelswet).

Uitspraak

HOF VAN JUSTITIE (Ambtenarengerecht), 12 oktober 1990

(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. von Niesewand en F.F.P. Truideman)

[verzoeker], wonende [adres], advokaat Mr. R.W. VAN RITTER, verzoeker,

tegen

DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie te zijner Parkette aan de Gravenstraat no. 3, advokaat Mr. F. KRUISLAND, verweerder.

De waarnemend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken;

Gehoord partijen;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:

1. dat verzoeker de navolgende vordering wenst in te stellen tegen DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie te zijner Parkette aan de Gravenstraat no. 3, verweerder,

2. dat verzoeker ambtenaar is in de zin van de Personeelswet;

3. dat verzoeker in 1980 in dienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is getreden;

4. dat verzoeker nadat hij diverse diplomatieke functies in het buitenland had bekleed met de titulatie van Ambassadeur in Algemene Dienst omstreeks 1984 aan het Kabinet van de Bevelhebber van het Nationaal Leger was uitgeleend, alwaar hij zich voornamelijk met buitenlandse betrekkingen van het Kabinet van Suriname heeft bezig gehouden;

5. dat verzoeker blijkens hierbij overgelegd schrijven van 24 april 1989 aan het Militair Gezag het verzoek heeft gedaan om hem per 8 mei 1989 te ontheffen uit de Directeursfunctie op het Kabinet;

6. dat verzoeker blijkens hierbij gevoegd schrijven van 8 mei 1989 aan de Minister van Buitenlandse Zaken heeft bericht dat hij zich ingaande 8 mei 1989 wederom ter beschikking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken stelt.

7. dat verzoeker bij resolutie d.d. 25 april 1989 Bur. [ nummer 1] , welke door hem op 23 mei 1989 is ontvangen op de daarin genoemde overwegingen te rekenen van 1 februari 1989 als Hoofdambtenaar ”A” 2e klasse is overgeplaatst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar dat van Defensie;

8. dat verzoeker zich niet kan verenigen met zijn overplaatsing, hebbende verweerder van die bevoegdheid om bij hem dienende ambtenaren over te plaatsen kennelijk een ander gebruik gemaakt dan het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat hier van misbruik van bevoegdheid sprake is;

9. dat van een herstructurering van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, gelijk in de resolutie staat naar buiten niet is gebleken en lijkt het effectief inzetten van het beschikbare personeel kennelijk door middel van overplaatsing naar een ander Ministerie, klaarblijkelijk alleen op verzoeker te zijn toegepast, hetgeen door verzoeker als willekeur te zijnen opzicht wordt ervaren;

10. dat indien met middelen bedoeld wordt geldmiddelen, verzoeker er op wenst te wijzen dat hij zijn salaris over mei 1989 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft ontvangen, zullende een hervatting van zijn werkzaamheden op dat Ministerie geen verzwaring van het budget van dat Ministerie met zich medebrengen;

11. dat de overplaatsing van verzoeker bij resolutie van 25 april 1989, daags nadat verzoeker om ontheffing als Directeur van het Kabinet van het Militair Gezag had verzocht en wel met terugwerkende kracht tot 1 februari 1989 in strijd is met het in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginsel van behoorlijk bestuur;

12. dat nu verweerder de verzoeker niet heeft gehoord bij zijn voornemen om verzoeker over te plaatsen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar dat van Defensie, verweerder heeft gehandeld in strijd met het algemeen aanvaardbare beginsel van fairplay;

13. dat het toch als onjuist en onaanvaardbaar moet worden aangemerkt dat een ambtenaar die behorend tot het leidinggevend kader van de Overheid, gelet op zijn ervaring op het stuk van de buitenlandse dienst en het door hem ontvangen salaris bij een overplaatsing niet wordt gekend c.q. gehoord waardoor hij zo effectief mogelijk binnen de administratie van verweerder kan functioneren;

14. dat verzoeker de maatregel tot overplaatsing als een tuchtstraf ervaart, waaronder hij geestelijk lijdt, terwijl de motivering van de resolutie tot overplaatsing het besluit niet draagt;

15. dat de rechtszekerheid met name het naar willekeur overplaatsen van ambtenaren c.q. landsdienaren in gevaar wordt gebracht;

Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd:

Primair:

dat bij vonnis de resolutie van 25 april 1989 Bureau [nummer 1] zal worden vernietigd c.q. nietig zal worden verklaard;

Subsidiair:

a. dat bij vonnis verweerder zal worden veroordeeld c.q. zal worden bevolen om binnen TWEE WEKEN na het te wijzen vonnis de resolutie van 25 april 1989 Bureau [nummer 1] in te trekken als zijnde in strijd met artikel 79 lid 1 onder a van de Personeelswet, in het bijzonder wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan waartoe die is gegeven (misbruik van bevoegdheid) c.q. als zijnde in strijd met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur met name in strijd met het motiveringsbeginsel, het beginsel van rechtszekerheid en fairplay;

b. dat verweerder zal worden veroordeeld om voor elke dag dat hij in gebreke blijft om aan de veroordeling te voldoen aan verzoeker ten titel van dwangsom zal betalen de som van f. 500,–, kosten rechtens;

Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de bij de Wet gestelde termijn een verweerschrift is binnengekomen, waarin het volgende wordt aangevoerd:

1. Verweerder ontkent en betwist met klem al hetgeen niet uitdrukkelijk door hem is erkend.

2. Verzoeker heeft bij inleidend rekest primair gevorderd, dat uw Hof de resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. 25 april 1989 [nummer 1] nietig zal verklaren. Voormelde resolutie, welke bij voormeld rekest door verzoeker is overgelegd, bevat een besluit tot overplaatsing van verzoeker van het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar het Ministerie van Defensie.

Een dergelijk besluit moet worden beschouwd als een besluit tot benoeming in een andere functie als bedoeld in artikel 21 van de Personeelswet.

Tot kennisneming van een vordering tot nietigverklaring van een besluit als voormeld, is echter Uw Hof ingevolge het bepaalde in artikel 79 lid 5 van de Personeelswet niet bevoegd, aangezien dat besluit niet vatbaar is voor nietigverklaring als aangegeven in artikel 79 lid 2 van voormelde wet.

Bovenvermeld besluit tot benoeming in een andere functie betreft immers niet een besluit betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioen, wachtgeld, vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit, noch tot verlaging van rang. Zoals uit voormeld besluit blijkt, is toch verzoeker met behoud van zijn rang en salaris formeel gemuteerd naar het Departement van Defensie.

3. Verzoeker heeft subsidiair gevorderd, dat Uw Hof verweerder zal veroordelen dan wel bevelen bovenvermeld besluit in te trekken.

Ingevolge artikel 79 leden 1 en 5 is Uw Hof echter slechts bevoegd tot nietigverklaring van een door verweerder genomen besluit dan wel tot het geven van een gebod tot het nemen van een besluit dan wel het verrichten van een handeling of een verbod tot het verrichten van een handeling, zulks onder oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van het bevolen besluit of de bevolen handeling dan wel het toch verrichten van de verboden handeling, waaronder derhalve geenszins valt het geven van een bevel tot intrekking van een besluit.

4. Verweerder kan erkennen hetgeen is gesteld in het 2e en 3e ”sustenu” van het inleidend rekest, met dien verstande, dat verzoeker in 1981 in dienst van verweerder is getreden en te werk is gesteld op het Departement van Buitenlandse Zaken.

5. Verweerder ontkent en betwist met klem, dat verzoeker nimmer is benoemd tot Ambassadeur in Algemene Dienst.

Verzoeker is in juni 1982 benoemd tot Ambassade-Secretaris 1e klasse met de persoonlijke titel van Ambassaderaad titulair op de Ambassade van de Republiek Suriname te Georgetown, Guyana. Per 1 november 1982 is verzoeker vervolgens belast met de functie van Chef de Poste op de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag, Nederland, met de titel van Buitengewoon en Gevolmachtigd Ambassadeur van de Republiek Suriname, welke functie hij heeft vervuld tot juli 1984, waarna hij ter beschikking van de Bevelhebber van het Nationaal Leger werd gesteld.

6. Verweerder ontkent en betwist, dat hij van zijn bevoegdheid tot mutatie van een ambtenaar zoals geschied ten aanzien van verzoeker in de ten rekeste vermelde resolutie d.d. 25 april 1989, ”een kennelijk ander gebruik heeft gemaakt dan voor het doel waarvoor die bevoegdheid is gegeven”, zoals verzoeker stelt in het 8e ”sustenu” van het inleidend rekest.

Verzoeker is met ingang van 15 juli 1984 ter beschikking gesteld van de CISM-Commissie Suriname van het Nationaal Leger, zoals blijkt uit het hierbij overgelegde schrijven van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 26 juli 1984 en wel voor de duur van het alstoen te houden CISM-toernooi in Suriname. Na het einde van voormeld toernooi is verzoeker niet teruggekeerd binnen het institutionele raamwerk van het Departement van Buitenlandse Zaken, doch is hij te werk gesteld op het Kabinet van de Bevelhebber van het Nationaal Leger met zijn instemming.

Vervolgens is verzoeker met zijn instemming per 19 november 1985·benoemd tot direkteur van het Kabinet van de Bevelhebber van het Nationaal Leger, welk instituut na de inwerkingtreding van de thans geldende Grondwet werd omgevormd in ”het Kabinet van het Militair Gezag”, zulks op basis van artikel 178 van de Grondwet, waarbij verzoeker als direkteur werd gehandhaafd.

Voormeld instituut heeft tot taak aan de leiding van het Nationaal Leger bijstand te verlenen bij de uitoefening van zijn taak. Op grond van voormelde taak is voormeld instituut dan ook een onderdeel van het Departement van Defensie (vóór 30 juni 1988, Departement van Leger en Politie) binnen het kader van de administratieve ordening van de overheidsorganisatie. Ter staving van het voorgaande verwijst verweerder naar artikel 18 punt 1 sub b van ”het Besluit Instelling en Taakomschrijving van de Departementen van Algemeen Bestuur 1986” (S.B. 1986 no. 23) en naar artikel 9 van het ”Besluit Taakomschrijving Departementen 1988” (S.B. 1988 no. 39), krachtens welke wettelijke bepalingen de zorg voor het Leger berust bij het Departement van Defensie (vóór 30 juni 1988 ”Departement van Leger en Politie”).

Op grond van het voorgaande ressorteerde verzoeker als Direkteur van het Kabinet van de Bevelhebber van het Nationaal Leger, naderhand Kabinet van het Militair Gezag, functioneel mitsdien onder het Departement van Defensie, zulks met zijn instemming en medewerking.

De resolutie van 25 april 1989 [nummer 1] houdt dan ook niet meer in dan verzoekers positie in overeenstemming brengen met de administratieve ordening van de overheidsorganisatie en bracht geenszins enige wijziging in verzoekers plaats binnen de overheidsorganisatie.

Verzoekers stelling, dat verweerder van zijn bevoegdheid een ander gebruik zou hebben gemaakt dan voor het doel, waartoe die bevoegdheid is gegeven, is mitsdien van elke grond ontbloot.

7. Binnen de overheidsorganisatie is het van belang inzicht te hebben in de formatie van de onderdelen van voormelde organisatie en de budgetaire lasten, die aan de onderscheidene onderdelen verbonden zijn, zodat het beschikbare personeel bij een bepaald onderdeel op de meest efficiënte wijze kan worden ingezet en bij het samenstellen van de begroting daarmede als factor rekening kan worden gehouden. Op grond van voormeld uitgangspunt heeft de leiding van het Departement van Buitenlandse Zaken op 21 november 1988 aan de afdeling Personeelszaken van dat Departement de instructie gegeven ervoor zorg te dragen, dat ambtenaren, die functioneel onder een ander departement ressorteerden, niet langer administratief en budgetair ten laste van het Departement van Buitenlandse Zaken zouden komen. Aangezien zulks van toepassing was op verzoeker, is door het Departement van Binnenlandse Zaken een concept-resolutie opgemaakt tot overplaatsing van verzoeker, welke concept-resolutie op 13 januari 1989 naar het Departement van Buitenlandse Zaken is verzonden. Voormelde concept-resolutie hield in de overplaatsing van verzoeker per 1 februari 1989. Op 31 januari 1989 is voormelde concept-resolutie gecontrasigneerd door de Minister van Buitenlandse Zaken en op 8 februari d.a.v. doorgezonden naar het Departement van Defensie voor het contraseign van de Minister van Defensie.

Kennelijk als gevolg van vertragingen binnen de administratie is echter het uiteindelijk besluit eerst op 25 april 1989 door de President van de Republiek Suriname getekend. Uit voorgaande data blijkt dus, dat het besluit tot overplaatsing van verzoeker, teneinde de administratieve ordening tot volkomenheid te brengen, reeds in januari 1989 was genomen en sedert november 1988 in voorbereiding was.

Ten onrechte stelt verzoeker dan ook, dat voormeld besluit ”daags nadat verzoeker om ontheffing als Direkteur van het Kabinet van het Militair Gezag had verzocht en wel met terugwerkende kracht tot 1 februari 1989” zou zijn genomen.

Kennelijk suggereert verzoeker daarmede, dat verweerder opzettelijk toen hij gehoord had van zijn verzoek om ontheffing, hem heeft overgeplaatst.

Uit het voorgaande blijkt, dat zulks echter geheel onjuist en totaal ongegrond is.

Immers lang voor verzoeker om ontheffing verzocht, was het besluit tot zijn overplaatsing al gevallen.

Bovendien wist noch de President van de Republiek, noch de Minister van Buitenlandse Zaken op 25 april 1989, dat verzoeker een ontheffing uit zijn functie als Directeur van het Kabinet van het Militair Gezag had verzocht. Verzoeker heeft namelijk eerst bij schrijven d.d. 8 mei 1989 hetwelk bij inleidend rekest door hem is overgelegd, aan de Minister van Buitenlandse Zaken bericht, dat hij zijn diensten weer ter beschikking van de Minister van Buitenlandse Zaken stelde.

Overigens moet verweerder opmerken, dat een ambtenaar niet kan beslissen, welke functie hij op een bepaald moment zal gaan bekleden, doch zulks is voorbehouden aan bet bevoegd gezag als bedoeld in artikel 3 van de Personeelswet.

Ter staving van het voorgaande legt verweerder hierbij over bovenvermelde instructie van de Direkteur van Buitenlandse Zaken d.d. 21 november 1988 en bovenvermelde concept-resolutie d.d. januari 1989.

8. Verzoeker heeft voorts gesteld, dat aangezien hij niet gehoord is omtrent zijn overplaatsing, verweerder in strijd zou hebben gehandeld met het beginsel van fairplay. Voormeld beginsel is echter in casu in het geheel niet van toepassing, aangezien dat beginsel inhoudt het betrachten van openhartigheid omtrent de doeleinden van en de motieven voor een bepaald beleid, hetgeen niets te maken heeft met het al dan niet horen van een ambtenaar over zijn overplaatsing.

Verweerder moet voorts opmerken, dat zoals boven reeds gesteld, de overplaatsing van verzoeker slechts betrof het administratief tot volkomenheid brengen van een situatie, die in werkelijkheid bestond en die met verzoekers instemming en medewerking tot stand was gekomen. Het horen van verzoeker terzake was dan ook geheel overbodig. Overigens is nergens in de wet aangegeven dat een ambtenaar moet worden gehoord voordat hij kan worden overgeplaatst.

9. Verweerder wenst tenslotte met klem te stellen, dat de motivering van de resolutie d.d. 25 april 1989 [nummer 1] helder en duidelijk is en het daarin neergelegde besluit, geheel kan dragen, mede in het licht van hetgeen hierboven is gesteld. Waarop verzoeker zijn stelling grond, dat bovenvermelde resolutie een tuchtstraf zou inhouden, is verweerder geheel duister gebleven;

Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:

dat verzoeker in zijn vordering niet zal worden ontvangen, althans deze hem als ongegrond zal worden ontzegd;

Overwegende, dat partijen, verzoeker in persoon bijgestaan door advokaat Mr.Dr. C.D. Ooft namens de gemachtigde van verzoeker advokaat Mr. R.W. van Ritter, de heer A.CH. Kruisland, ambtenaar bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en advokaat Mr. K.R. Lieuw On namens de gemachtigde van de Staat Suriname, ingevolge ’s Hofs beschikking d.d. 12 september 1989 in Raadkamer zijn gehoord, waarbij zij hebben verklaard gelijk in de daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – processen-verbaal staat gerelateerd;

Overwegende, dat partijen hierna de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigde van verzoeker daarbij een produktie overgelegd;

Overwegende, dat het Hof vonnis in de zaak aanvankelijk had bepaald op 26 oktober 1990, doch bij vervroeging op heden;

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

Overwegende, dat verzoeker ambtenaar is in de zin van artikel 1 van de Personeelswet(Pw.)

Overwegende, dat verzoeker in zijn rekest heeft gesteld, dat nadat hij diverse diplomatieke funkties in het buitenland had bekleed, met de titulatie van Ambassadeur van Algemene Dienst, omstreeks 1984 aan het Kabinet van de bevelhebber van het Nationaal Leger was uitgeleend, alwaar hij zich voornamelijk met buitenlandse betrekkingen van het Kabinet en Suriname heeft beziggehouden;

Overwegende, dat het Hof het allereerst noodzakelijk acht, de ambtelijke loopbaan van verzoeker de revue te laten passeren:

(1). in 1980/81 trad verzoeker in Staatsdienst en wel op het Ministerie van Buitenlandse Zaken;

(2). bij resolutie van de waarnemend-President van de Republiek Suriname d.d. 18 september 1982 Bur [nummer 2] werd verzoeker te rekenen van 1 juni 1982 (hij bekleedde toen de funktie van Hoofdambtenaar B 2e klasse in vaste dienst op het Ministerie van Buitenlandse Zaken), bevorderd tot Hoofdambtenaar B le klasse en gedetacheerd naar Georgetown, Guyana – als Ambassade-Secretaris le klasse met persoonlijke titel Ambassaderaad titulair belast met de tijdelijke waarneming van de funktie van Chef de Poste;

(3). bij resolutie van genoemde waarnemend-President van de Republiek Suriname werd verzoeker met ingang van 1 november 1982 bevorderd tot Hoofdambtenaar A 2e klasse (vide resolutie d.d. 19 november 1982 Bur. [nummer 3]) en belast met de functie van Chef de Poste te Den Haag, Nederland met de titel van Buitengewoon en gevolmachtigd Ambassadeur van de Republiek Suriname;

(4). in juli 1984 uit Nederland naar Suriname teruggekeerd, werd verzoeker, zoals hij in zijn rekest stelt, uitgeleend aan het Kabinet van de Bevelhebber van het Nationaal Leger, alwaar hij zich voornamelijk met buitenlandse betrekkingen van het Kabinet en Suriname heeft beziggehouden, o.a. werd verzoeker ter beschikking gesteld van de CISM-Commissie (vide brief Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 26 juli 1984 [nummer 4 ] aan de Voorzitter van de CISM-Commissie Suriname),

– voorts werkzaamheden verricht in opdracht van de Bevelhebber in het kader van het vredesproces in Suriname,

– wijders heeft verzoeker zich en is hij op gemeld Kabinet van de Bevelhebber steeds aangeduid als Directeur van het Kabinet van de Bevelhebber;

Overwegende, dat evenwel niet gebleken is dat verzoeker een aanstelling had als Ambassadeur in Algemene Dienst en evenmin als Directeur van het Kabinet van de Bevelhebber;

– dat rechtens wel vaststaat dat verzoeker is Hoofdambtenaar A 2e klasse en sinds juli 1984 de facto werkzaamheden verricht op het Kabinet van de Bevelhebber (Ministerie van Defensie);

Overwegende, dat bij resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. 25 april 1989 Bureau [nummer 1]), het navolgende werd overwogen;

“OVERWEGENDE”:

dat de Hoofdambtenaar ”A” 2e klasse in vaste dienst op het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de heer [verzoeker] vanaf 12 februari 1987 werkzaam is op het Kabinet van de Bevelhebber van het Nationaal Leger, in de functie van Direkteur van voormeld Kabinet en alszodanig ook functioneert;

dat in verband met de herstructurering van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de noodzaak tot het effectief inzetten van het beschikbare personeel, het materieel en de middelen, het wenselijk geacht wordt betrokkene over te plaatsen naar het Ministerie van Defensie, waaronder het Kabinet van de Bevelhebber van het Nationaal Leger ressorteert.

BESLUIT:

Te rekenen van 1 februari 1989, de Hoofdambtenaar “A” 2e klasse de heer [verzoeker] pers. no. [nummer 5] in vaste dienst werkzaam op het Ministerie van Buitenlandse Zaken, over te plaatsen naar het Ministerie van Defensie met behoud van zijn bezoldiging van f. 3.411,– (DRIEDUIZEND VIERHONDERD EN ELF GULDEN) per maand en handhaving van de bijdragegrondslag van f. 40.932,–;

Overwegende, dat verzoeker tegen deze overplaatsingsresolutie is opgekomen, op gronden zoals uitvoerig uiteengezet in het 11e t/m 15e ”dat” van zijn rekest waarvan de inhoud hierboven sub factis bereids is opgenomen en op grond daarvan heeft gevorderd, dat bij vonnis het Hof van Justitie optredend als Gerecht in ambtenarenzaken;

Primair:

zal vernietigen c.q. nietig zal verklaren de resolutie van 25 april 1989 Bureau [nummer 1] ;

Subsidiair:

a) verweerder zal veroordelen c.q. bevelen binnen twee weken na het te wijzen vonnis de resolutie van 25 april 1989 Bureau [nummer 1] in te trekken als zijnde in strijd met artikel 79 lid 1 onder a van de Personeelswet, in het bijzonder wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan waartoe die is gegeven (misbruik van bevoegdheid) c.q. als zijnde in strijd met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur met name in strijd met het motiveringsbeginsel, het beginsel van rechtszekerheid en fairplay;

b) verweerder te veroordelen om voor elke dag dat hij in gebreke blijft om aan de veroordeling te voldoen aan verzoeker ten titel van dwangsom te betalen de som van f. 500,–;

Overwegende, dat verweerder op gronden als in zijn verweerschrift vermeld welke hierboven bereids sub factis zijn vermeld en ook hier als letterlijk herhaald geïnsereerd worden beschouwd, verzoekers zowel primaire als subsidiaire vordering gemotiveerd heeft weersproken en geconcludeerd, dat het Hof zich onbevoegd zal verklaren, althans verzoeker in zijn vorderingen niet te ontvangen, althans hem deze als ongegrond te ontzeggen;

Overwegende, dat het Hof, het primair gevorderde besprekend, van oordeel is, dat verzoeker ten deze daarin niet kan worden ontvangen, nu in artikel 79 lid 2 van de Personeelswet (Pw.) de besluiten, welke vatbaar zijn voor nietigverklaring limitatitef zijn opgesomd en daarin niet is opgenomen een besluit tot overplaatsing (cfm. vonnis Hof van Justitie, als gerecht in ambtenarenzaken, d.d. 7 mei 1971 Sur. Jur. 1971 no. 15 inzake [naam] ca. RIJKSDEEL SUR.);

Overwegende, dat het subsidiaire (zowel onder (a als b)) gevorderde eveneens met een niet-ontvankelijkheid dient te worden begroet, nu, naar verweerder terecht stelt, het Hof ingevolge het bepaalde in artikel 79 leden 1 en 5 van de Personeelswet slechts bevoegd is tot nietigverklaring van een door verweerder genomen besluit dan wel tot het geven van een gebod tot het nemen van een besluit dan wel tot het verrichten van een handeling of een verbod tot het verrichten van een handeling, zulks onder oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van de bevolen handeling dan wel het toch verrichten van de verboden handeling, waaronder geenszins valt het geven van een bevel tot intrekking van een besluit;

Overwegende, dat hoewel in feite niet langer relevant, heeft verzoeker:

a). de terugwerking van de overplaatsing in strijd geacht met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur;

b). zijn niet – gehoord – zijn bij de overplaatsing van het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar dat van Defensie in strijd geacht met het algemeen beginsel van ”fairplay”;

c). het als onjuist en onaanvaardbaar aangemerkt, dat hij als ambtenaar behorend tot het leidinggevend kader van de Overheid gelet op zijn ervaring op het stuk van buitenlandse en het door hem ontvangen salaris, bij een overplaatsing niet wordt gekend c.q. gehoord, waardoor hij zo effectief mogelijk binnen de administratie van verweerder kan functioneren;

d). hij de maatregel tot overplaatsing als een tuchtstraf ervaart, waaronder hij geestelijk lijdt, terwijl de motivering van de resolutie tot overplaatsing het besluit niet draagt;

e). dat hij niet met zekerheid kan zeggen of hij door de overplaatsing financieel nadeel ondervindt, maar wel, dat zijn overplaatsing naar Defensie nadelige invloed zal hebben op zijn diplomatieke carrière in welke richting hij zich heeft bekwaamd;

f). dat de rechtszekerheid met name het naar willekeur overplaatsen van ambtenaren c.q. landsdienaren, in gevaar wordt gebracht;

Overwegende in het algemeen:

– dat naar ’s Hoven oordeel – anders dan verzoeker meent – de motivering van de overplaatsingsresolutie voldoende wordt geacht, om de overplaatsing te rechtvaardigen;

– dat bij overplaatsingen er vanuit wordt gegaan dat de ambtenaar geen financieel nadeel ondervindt;

uitgangspunten zijn o.m. artikel 4 jo artikel 3 lid 6 van de Personeelswet, waarbij behalve met het belang van een goede en doelmatige samenstelling en funktionering van ’s Landsdienst, ook zoveel mogelijk rekening gehouden wordt met de persoonlijke belangen voor degene ten aanzien van wie de bevoegdheid wordt uitgeoefend, waarmee met het laatste – naar ’s Hoven oordeel – blijkens het hierna volgende wel degelijk rekening is gehouden;

ad a). – verzoeker is namelijk sedert 1984 de facto werkzaam op het Ministerie van Defensie (Kabinet van de Bevelhebber) en wordt het dan ook als juist geacht, dat hij zijn bezoldiging door dat Ministerie uitbetaald krijgt;

– verzoeker is, naar gebleken daarbij financieel niet benadeeld;

ad b). de Personeelswet geeft uitdrukkelijk aan, wanneer de ambtenaar/landsdienaar dient te worden gehoord bij besluiten te zijnen aanzien genomen; ten aanzien van een overplaatsing, is zulks niet voorgeschreven, – daargelaten dat, zoals reeds gesteld, overplaatsingsbesluiten niet vallen onder artikel 79 van de Personeelswet – en dus niet aan het oordeel van het Hof als ambtenarenrechter zijn onderworpen;

ad c). volstaan kan worden met hier te verwijzen, naar al hetgeen hiervoren is overwogen;

ad d). in casu is van een tuchtstraf geen sprake; zoals verzoeker zelf bij het verhoor in Raadkamer heeft toegegeven;

– wat de motivering van de overplaatsing betreft, wordt verwezen naar de overwegingen van de overplaatsingsresolutie;

ad e). in hoeverre verzoekers diplomatieke carrière door zijn overplaatsing naar Defensie nadelig beïnvloed zal zijn, kan alleen van belang zijn of verzoeker bij zijn overplaatsing financieel nadeel heeft ondervonden, hetgeen niet het geval blijkt te zijn; het is immers evengoed denkbaar dat verzoeker ook bij het Ministerie van Defensie carrière maakt, zulks met het nog op zijn ervaringen opgedaan met werkzaamheden ten behoeve van de internationale militaire sportorganisatie (CISM);

ad f). dat de rechtszekerheid zoals verzoeker beweert, naar ’s Hoven oordeel, op geen enkele wijze in gevaar is gebracht;

Overwegende, dat het Hof er nog op wijst, dat verzoeker een verzoek d.d. 8 mei 1989 aan de Minister van Buitenlandse Zaken had gericht om wederom ter beschikking te worden gesteld van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, doch dat uit een in fotocopie ten processe aanwezige concept-beschikking, welke niet van valsheid is beticht, blijkt, dat reeds in JANUARI 1989 bedoelde concept-beschikking was geconcipieerd inhoudende de overplaatsing van verzoeker per 1 februari 1989 naar het Ministerie van Defensie, welke beschikking kennelijk door ambtelijke vertraging pas op 25 april 1989 voor ”uitgaan” klaar lag;

Overwegende resumerend:

1. – dat van strijdigheid met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur, geen sprake is;

2. – dat van strijdigheid met het algemeen beginsel van ”fairplay” eveneens geen sprake is;

3. – dat van het in gevaar brengen van de rechtszekerheid van de ambtenaar/ landsdienaar evenmin is gebleken;

4. – dat van misbruik maken van bevoegdheid door de Staat door de overplaatsing van verzoeker ook geen sprake is;

Overwegende, dat na al het voorgaande het Hof alsvolgt dient te beslissen;

RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:

Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zowel zijn primaire- als zijn subsidiaire vorderingen.