- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-229
- Uitspraakdatum 27 juli 1990
- Publicatiedatum 16 april 2019
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Verzoeker kan niet worden ontvangen in zijn vorderingen, aangezien hij deze te laat heeft ingesteld. Immers heeft verzoeker, toen hij binnen 6 maanden na ontvangst van het schrijven van 22 juni 1988, geen beslissing van verweerder had vernomen, “hetgeen neerkwam op een afwijzing van zijn verzoek”, binnen 3 maanden daarna de burgerlijke rechter in ambtenarenzaken moeten adiëren, hetgeen niet is geschied, vermits de vordering langer dan vijf maanden daarna is ingesteld.
De gemachtigde van verzoeker heeft nog getracht de ontvankelijkheid van de vordering “te doen herleven” door op 1 maart 1989 een schrijven aan de Directeur van Economische Zaken te richten en op 11 mei 1989 te rappelleren, maar hierop heeft verweerder terecht niet gereageerd, “op grond dat zulks zou neerkomen op onbehoorlijke procesgang, welke de Personeelswet niet toelaat”.
Ondanks niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van verzoeker, wordt aan verweerder in ernstige overweging gegeven, “om redenen van redelijkheid”, verzoeker alsnog in aanmerking voor toekenning van waarnemingstoelage te brengen.
(Artt. 79 lid 1 sub b en c en 80 lid 2 sub c Personeelswet).
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE (Ambtenarengerecht), 27 juli 1990
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. von Niesewand en F.F.P. Truideman)
[verzoeker], wonende aan [adres] in het [district], advokaat Mr. Y.V. van TRIGT, verzoeker,
tegen
DE STAAT SURINAME, (het Ministerie van Economische Zaken), rechtspersoon in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende te zijnen Parkette aan de Gravenstraat no. 3, advokaat, Mr.Dr. C.D. OOFT, verweerder.
De waarnemend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
l. dat verzoeker een vordering als bedoeld bij artikel 80 van de Personeelswet wenst in te stellen tegen DE STAAT SURINAME (Ministerie van Economische Zaken) rechtspersoon in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende aan de Gravenstraat no. 3, verweerder;
2. dat verzoeker is ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Personeelswet;
3. dat verzoeker als Hoofdarchivaris vanaf 1 augustus 1980 tot en met 25 augustus 1981 heeft waargenomen als Hoofd van de Afdeling Post- en Archiefzaken van het Ministerie van Economische Zaken.
Als produkties worden hierbij overgelegd een fotokopie van de beschikking van het Ministerie van Financiën en Economische Zaken d.d. [datum 1] no. [nummer 1] alsmede een fotokopie van de overdracht op 25 augustus 1981 met verzoek aan het Hof de inhoud hierbij als letterlijk herhaald en geïnsereerd te beschouwen (zie prod. 1 en 2);
4. dat verzoeker herhaaldelijk laatstelijk bij brieven d.d. 1 maart 1989 en 11 mei 1989 verweerder heeft gevraagd de hem toekomende waarnemingstoelage over de periode van waarneming als genoemd in punt 3 zijnde 20% van het minimum salaris van de waargenomen funktie (schaal 14) aan hem uit te betalen;
Als produkties worden hierbij overgelegd een fotokopie van de brieven van 1 maart 1989 en 11 mei 1989 alsmede een fotokopie van het bezoldigingsbesluit (G.B. 1980 no. 153) zie prod. 3, 4 en 5);
5.dat verweerder tot op heden niet gereageerd heeft op eerder genoemde brieven waardoor geconcludeerd wordt dat verweerder weigert verzoeker de waarnemingstoelage als onder sub 4 gemeld zijnde een bedrag van ƒ 4.531,20 (ƒ 1.044,– – ƒ 690,– x 12 4/5) (VIERDUIZEND VIJFHONDERD EN EEN EN DERTIG 20/100 GULDEN) aan verzoeker te betalen;
6. dat voorschreven handelswijze van verweerder niet alleen wanprestatie oplevert jegens verzoeker maar ook in strijd is met de in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd: dat verweerder zal worden gelast het nodige terzake te verrichten opdat verzoeker een waarnemingstoelage voor de periode 1 augustus 1980 tot en met 25 augustus 1981 zijnde een bedrag van ƒ 4.531,20 ontvangt binnen een door het Hof te bepalen termijn althans verweerder zal worden gelast binnen een door het Hof te bepalen termijn overeenkomstig de uitspraak van het Hof een besluit ten aanzien van het verzoek van verzoeker om toekenning van een waarnemingstoelage te nemen op straffe van een dwangsom van ƒ 150,– per dag door verweerder aan verzoeker te betalen voor elke dag dat hij in gebreke blijft aan het door het Hof·te wijzen vonnis te voldoen, kosten rechtens;
Overwegende, dat vervolgens van de Staat Suriname binnen de wettelijke gestelde termijn een verweerschrift is binnengekomen, waarin het navolgende wordt aangevoerd:
1. Verweerder erkent het feit dat verzoeker ambtenaar is in de zin van de Personeelswet, geldende tekst, S.B. 1985 no. 41;
2.Verweerder ontkent ten stelligste het door verzoeker in zijn inleidend rekest gestelde onder punt 3, als zou verzoeker in de hoedanigheid van Hoofdarchivaris vanaf 1 augustus 1980 tot 25 augustus 1981, hebben waargenomen als Hoofd van de afdeling Post- en Archiefzaken van het Ministerie van Economische Zaken. Als produktie is daarbij overgelegd de gezamenlijke Ministeriële Beschikking van Financiën en Economische Zaken, d.d. [datum 1] no. [nummer 1].
Met verwijzing naar deze laatste produktie dient opgemerkt te worden dat de grondslag van de werkzaamheid van verzoeker als Hoofdarchivaris bij de afdeling Post- en Archiefzaken van het Ministerie van Economische Zaken, niet ontstond doordat verzoeker met de waarneming van die post was belast maar dat hij gewoon werd belast met de functie.
Het onderscheid tussen de uitdrukkingen:
a. belast met de waarneming en
b. belast met de functie
komt vooral in de praktijk van het ambtelijk bestel herhaaldelijk tot uitdrukking o.a. wanneer van een waarneming geen sprake kan zijn omdat de functie of niet is opengevallen c.q. de vervanger helemaal niet gekwalificeerd is om waar te nemen.
In het geval van verzoeker, de heer [verzoeker], voornoemd, is met overleg in de hierboven aangehaalde beschikking gesproken van ”Belast zijn met de leiding van de afdeling”.
In feite werd verzoeker bevorderd om zo gekwalificeerd te zijn voor een benoeming in die functie van Hoofdarchivaris (referte punt 1 onder c), waar ook de bevordering van verzoeker is gesteld, om hem daarna te belasten met de leiding van de afdeling (van waarneming is geen sprake).
Ten grondslag van deze wijze van de positieregeling van verzoeker ligt het Staatsbesluit van 13 maart 1976 no. 123 (hierbij gevoegd met verzoek deze produktie als in dit verweer woordelijk geïnsereerd te willen beschouwen), waarbij de rang van Hoofdarchivaris is de Salarisregeling van het Personeel in dienst van de overheid werd opgenomen.
Verwezen moge worden naar punt 1 onder B van dit Staatsbesluit waarin de Hoofdarchivaris kan dienen in schaal XI, wanneer hij niet in het bezit is van enig S.O.D. diploma;
schaal XII – wel in het bezit van S.O.D.I, in Nederland behaald diploma, schaal XIII – in het bezit van zowel S.O.D.I als S.O.D.II, idem.
Juist om verzoeker te kunnen subsumeren onder de werking van dit Staatsbesluit werd hij eerst bevorderd tot Hoofdarchivaris, en daarna met de leiding van de afdeling belast.
Was de post definitief opengevallen dan zou verzoeker·niet slechts worden belast met de leiding doch worden benoemd. Hij kon evenwel niet worden benoemd omdat de post nog niet was opengevallen, omdat een ander.in die post was benoemd, doch met buitenlands verlof afwezig was.
3.Van ”waarneming in een funktie” in de zin van artikel 22 van de Personeelswet is er dan ook geen sprake geweest t.a.v. verzoeker in de periode waarvoor hij waarnemingstoelage, (4e en 5e sustenu) vraagt.
Evenmin is daarom sprake van een weigering van verweerder om aan verzoeker een waarnemingstoelage toe te kennen van 20% van het minimumsalaris van functionaris – mevr. [naam 1] – toen dienende in schaal XIV, maar dan ook in het bezit van een Mulo-diploma, het Surnumerairs-diploma, het Certificaat van Archiefverzorging, het diploma S.O.D.I en gedeeltelijk S.O.D.II.
Van waarneming was in casu geen sprake en wordt ook het gestelde in het 6e sustenu door verweerder ten stelligste tegengesproken. Wanprestatie, noch strijd met enig in het Algemene rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur doen hier opgeld.
Dat mevr. [naam 1] in schaal XIV kwam te dienen is louter het gevolg van eigen ijver, diensttijd en studie. Van verzoeker kan gesteld worden dat hij slechts bezitter is van het Mulo-diploma, Surnumerairs-diploma en het Certificaat van Archiefverzorging. Voor hem stond dus open, om na bevorderd te zijn tot Hoofdarchivaris in de loop van zijn diensttijd vanuit schaal XI verdere promoties te maken, b.v. na het behalen van het S.O.D. diploma en door ijver en geschiktheid zichzelf in hogere rang waardig te maken.
4. Tenslotte zij vermeld dat verzoeker op [datum 2] bij beschikking van dezelfde datum no. [nummer 2] (hierbij gevoegd met verzoek deze als in dit verweer geïnsereerd te willen beschouwen werd overgeplaatst naar de afdeling Beleidsvoorbereiding. Verzoeker heeft zich vanaf 1981 dejure en defacto berust in de eerder gekregen bevordering en de daarna te zijnen aanzienplaats gehad hebbende mutaties en rangindeling. Omstandigheden, welke ten grondslag liggen aan de opvatting dat verzoeker met zijn vordering bij het Hof van Justitie te laat is;
Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:
dat verzoeker op grond van al het voorgaande, niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering, c.q. hem deze zal worden ontzegd als zijnde tardief, ongegrond, niet op de Personeelswet steunende en niet bewezen, kosten rechtens;
Overwegende, dat ingevolge ’s Hofs beschikking van 31 juli 1989 in Raadkamer zijn verschenen, verzoeker in persoon bijgestaan door zijn gemachtigde advokaat Mr. I. van Trigt, de heer S.R.C. Uiterloo, Onder-direkteur Administratieve Diensten van het departement van Economische Zaken, en Dr.Mr. C. Ooft namens de Staat, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hierna de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, onder overlegging van produkties, waarvan de inhoud als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat het Hof vervolgens vonnis in de zaak heeft bepaald op heden;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat verzoeker ambtenaar is in de zin van de Personeelswet;
Overwegende, dat verzoeker bij een op 14 juni 1989 ter griffie ingezonden verzoekschrift, het Hof heeft verzocht rechtdoende in ambtenarenzaken – aldus het petitum opvattend – verweerder een dwangsom van ƒ 150,– per dag op te leggen, te verbeuren voor het verder achterwege laten van het nemen van een besluit of het verrichten van een handeling, strekkende tot toekenning aan hem – verzoeker – van een waarnemingstoelage over de periode 1 augustus 1980 tot en met 25 augustus 1981, een bedrag van ƒ 4.531,20 belopende;
Overwegende, dat verzoeker bij gezamenlijke Ministeriële Beschikking van Financiën en Economische Zaken d.d. [datum 1]no. [nummer 1] is bevorderd tot Hoofdarchivaris (schaal 11: 773-905) en tevens belast met de leiding van genoemde afdeling (afdeling Agenda en Archief van het Departement van Economische Zaken), aangezien het Hoofd van betrokken afdeling, mej. [naam 1], te rekenen van genoemde datum vrijstelling van dienst is verleend en in aansluiting daarop verlof wegens langdurige onafgebroken dienst en waarbij aan haar te rekenen van 1 februari 1981 ontslag uit Staatsdienst wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zal worden verleend;
Overwegende, dat verzoeker zich terecht beroept op het feit, te hebben waargenomen op de afdeling Agenda en Archief, wordende immers blijkens de naar vaste rechtspraak aanvaarde leer onder ”waarneming” verstaan het belasten van een ambtenaar met de waarneming van een hogere taak door de hoogste functionaris van een departement, hetgeen moge blijken uit de hiervoren aangehaalde volzin onder C van de gezamenlijke Ministeriële Beschikking van Financiën en Economische Zaken d.d. [datum 1];
Overwegende, dat verweerder zich als formeel verweer van verste strekking, er op beroepen heeft, dat verzoeker niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vordering, omdat verzoeker niet binnen de bij de Wet Voorgeschreven termijn die vordering heeft aanhangig gemaakt;
Overwegende, dat verweerder blijkbaar het oog heeft op het bepaalde in artikel 80 lid 2 sub c Pw. luidende:
”Vorderingen als bedoeld in artikel 79, eerste lid, aanhef en onder b en c, zijn niet-ontvankelijk indien zij zijn ingesteld;
– voor zover zij betrekking hebben op een niet genomen beslissing dan wel nagelaten handeling
– meer dan drie maanden na de dag waarop het orgaan ingevolge artikel 78 tweede lid geacht wordt het besluit te hebben genomen”. En artikel 78 tweede lid: ”Een orgaan wordt mede geacht een besluit te hebben genomen:
a. indien het heeft nagelaten binnen de daarvoor gestelde termijn – of, zo een tijdsbepaling ontbreekt, binnen drie maanden – een verplichte handeling te verrichten;
b. indien het niet binnen zes maanden uitdrukkelijk heeft beslist op een ingediend verzoek”;
Overwegende, dat artikel 78 lid 2 sub a inhoudt, dat na verloop van de aangegeven periode het orgaan moet hebben beslist en wel afwijzend;
– dat van deze afwijzing, welke als een beslissing van het beroepsorgaan mag worden aangemerkt, binnen een maand nadat het afwijzend besluit ter kennis van klager is gekomen, het Hof als burgerlijke rechter in ambtenarenzaken kan worden geadieerd; lid 2 sub b van gemeld artikel gaat er van uit, dat een orgaan mede geacht wordt een besluit te hebben genomen indien het niet binnen zes maanden uitdrukkelijk heeft beslist op een ingediend verzoek;
Overwegende, dat alvorens te oordelen of verweerders formeel verweer al dan niet gegrond is, het Hof informatie van partijen behoeft, eventueel gestaafd door relevante bescheiden (brieven), waartoe het Hof een comparitie van partijen zal gelasten;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
Alvorens definitief te beslissen:
Gelast partijen, verzoeker in persoon, verweerder deugdelijk vertegenwoordigd, desverlangd vergezeld van derzelver gemachtigden, om in één der zalen van dit Hof voor het Hof te verschijnen en wel op Vrijdag, 27 april 1990 te 11.00 Uur tot het verstrekken van inlichtingen eventueel gestaafd door bescheiden (brieven);
Houdt iedere verdere beslissing aan.
[verzoeker], wonende aan [adres] in het [district], advokaat Mr. Y.V. van. TRIGT, verzoeker,
tegen
DE STAAT SURINAME, (het Ministerie van Economische Zaken), rechtspersoon in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende te zijnen Parkette aan de Gravenstraat no. 3, Mr.Dr. C.D. OOFT, verweerder.
De waarnemend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:
Hot Hof van Justitie van Suriname;
Gezien ’s Hofs interlocutoir vonnis van 23 maart 1990 tussen partijen gewezen en uitgesproken;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Verwijzend naar en overnemend hetgeen bereids in ’s Hofs interlocutoir vonnis is overwogen en beslist en voorts:
Overwegende, dat ter bevolen en gehouden comparitie van partijen zijn verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, advokaat Mr. Y.V. VAN TRIGT, de heer H.H. ALBERTZOON, Hoofd Personeelszaken en waarnemend Onder-Direkteur Administratieve Diensten van het Ministerie van Economische Zaken en de gemachtigde van verweerder, advokaat Mr.Dr. C.D. OOFT, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakt – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat de gemachtigde van partijen hierna als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusies na gehouden comparitie van partijen hebben genomen;
Overwegende, dat het Hof vervolgens vonnis in de zaak heeft bepaald op heden;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat het Hof volhardt bij zijn interlocutoir vonnis, gewezen tussen partijen en uitgesproken op 23 maart 1990 en hetgeen dienaangaande werd overwogen;
Overwegende, dat verzoeker in het onderhavige geding heeft doen brengen:
– een schrijven de dato 22 juni 1988, waarin ondermeer vervat diens verzoek om toekenning aan hem van een toelage in verband met de waarneming op de afdeling Agenda en Archief gedurende de periode 1 augustus 1980 tot en met 1 september 1981;
– een rappèlschrijven de dato 5 oktober 1988;
– een schrijven de dato 27 december 1988, waarin onder meer gerefereerd wordt aan het schrijven van 22 juni 1988, houdende ondermeer het verzoek alsnog te willen realiseren het in het schrijven van 22 juni 1988 vervat verzoek;
Overwegende, dat het schrijven van 22 juni 1988 moet worden aangemerkt als een verzoek in de zin der Personeelswet;
Overwegende, dat op dit verzoek dan ook een beslissing diende te worden genomen zijdens verweerder binnen zes maanden na de datum van ontvangst, zijnde 27 juni 1988, dus op uiterlijk 27 december 1988 (vide artikel 78 lid 2 sub b Personeelswet), wat inhoudt, dat na het verlopen van de aangegeven periode het orgaan, in casu de Minister van Transport, Handel en Industrie, moet hebben beslist en wel afwijzend;
Overwegende, dat verzoeker, die na 27 december 1988, zijnde zes maanden na ontvangst op 27 juni 1988 door verweerder van het schrijven van 22 juni 1988, geen beslissing van verweerder had vernomen, hetgeen neerkwam op een afwijzing op zijn verzoek, binnen drie maanden na 27 december 1988 de burgerlijke rechter in ambtenarenzaken had moeten adiëren, (vide artikel 80 lid 2 sub c Pw.);
Overwegende, dat blijkens aantekening van de Griffier van het Hof van Justitie verzoeker op 14 juni 1989, dus langer dan 5 maanden na 27 december 1988, de onderhavige vordering tegen verweerder heeft ingesteld, hetgeen te laat is en moet leiden tot alsnog niet ontvankelijk verklaring van verzoeker in zijn vordering;
Overwegende, dat de gemachtigde van verzoeker kennelijk getracht heeft de ontvankelijkheid van de vordering ”te doen herleven” door op 1 maart 1989 een schrijven te richten aan de Directeur van Economische Zaken, betrekking hebbend op de waarneming van verzoeker;
– dat, toen daarop geen reactie kwam, die gemachtigde op 11 mei 1989 een rappèlschrijven heeft doen toekomen aan de Directeur voornoemd;
Overwegende, dat de verweerder terecht niet heeft gereageerd op die brieven, op grond dat zulks zou neerkomen op een onbehoorlijke procesgang, welke de Personeelswet niet toelaat;
Overwegende, dat het Hof er toch op wijst, dat verzoeker kennis draagt van de resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. [datum 3] no. [nummer 3], waarbij aan de heer [naam 2], naar verzoeker stelt:
zijn opvolger, een waarnemingstoelage is toegekend over een periode van 1. augustus 1985 tot 21 december 1985 en wel spontaan, ruim drie jaren na verloop van de waarnemingsperiode;
– dat hij, verzoeker van oordeel is, dat ook hem na jaren, zijn waarnemings-toelage uitgekeerd had dienen te worden;
– dat echter, ondanks zijn verzoek daartoe de verweerder nimmer op zijn brieven heeft gereageerd en hij genoodzaakt was het onderhavige proces aanhangig te maken;
– dat tegen hem dus met een andere maat wordt gemeten, aldus verzoeker;
Overwegende, dat het Hof na al het voorgaande – ondanks het feit, dat verzoeker niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering, en mede gelet op de brief van het Hoofd van de afdeling P.A.Z. d.d. [datum 4] no. [nummer 4], naar de inhoud waarvan kortheidshalve werd verwezen, – aan verweerder in ernstige overweging wordt gegeven om redenen van redelijkheid en billijkheid, ook verzoeker alsnog in aanmerking te doen brengen voor toekenning van de verlangde waarnemingstoelage;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
Verklaart verzoeker alsnog niet-ontvankelijk in zijn vorderingen.