SRU-HvJ-1992-10

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-262
  • Uitspraakdatum 03 april 1992
  • Publicatiedatum 15 april 2019
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Artikel 5 Personeelswet is niet van toepassing op een mededeling om zich te verweren, aangezien deze geen besluit in de zin van de Personeelswet is. Bij gebreke van opgave van adreswijziging aan de werkgever rust op de verzoeker het risico dat hij de brief om zich te verweren, niet ontvangen heeft. Niet-inachtneming van artikel 5 Personeelswet (uitreiking van een ontslagbrief in persoon) heeft tot gevolg dat het besluit niet ten nadele van de belanghebbende werkt, doch impliceert niet dat het ontslagbesluit nietig is. (Artt. 5 en 6 Personeelswet).

Uitspraak

HOF VAN JUSTITIE (Ambtenarengerecht), 3 april 1992
(Mrs. R.E.Th.·Oosterling, J.R. von Niesewand en E.S. Ombre)

[verzoeker], wonende te [district], ten deze domicilie kiezende aldaar, aan de Watermolenstraat 36 ben., ten kantore van advokaat Mr. E.C.M. HOOPLOT, verzoeker,

tegen

’s LANDS BOSBEDRIJF “SURINAM TIMBER”, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo aan de Cornelis Jongbawstraat no. 31, advokaat Mr. A.R. BAARH, verweerder,

De President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:

Hot Hof van Justitie van Suriname:

Gezien de stukken;

Gehoord partijen;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:

1. Dat verzoeker de navolgende vordering wenst in te stellen tegen:

’s LANDS BOSBEDRIJF SURINAM TIMBER, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo aan de Duisburglaan no. 18.

2. Dat verzoeker in dienst is van verweerder, een door de Staat Suriname opgerichte rechtspersoon in de zin van artikel 2 Personeelswet, zijnde verzoeker mitsdien in de zin van genoemde Wet, landsdienaar.

3. Dat in het jaar 1988, toen hij buiten functie werd gesteld een loon genoot van f. 17,– per dag en een bostoelage van f. 8,– per dag bij een zesdaagse werkweek.

4. Dat verzoeker bij schrijven van verweerder d.d. 28 april 1986 ingaande 1 april 1986 buiten funktie is gesteld met stilstand van salaris, in afwachting van het resultaat van een tegen hem ingesteld wordende onderzoek. Op 22 januari 1987 nam het Openbaar Ministerie het besluit verzoeker terzake niet te vervolgen, tenzij verzoeker zich binnen de door het Openbaar Ministerie gestelde proeftijd zou schuldig maken aan een strafbaar feit.

5. Dat hoewel verzoeker steeds heeft aangeboden zijn werkzaamheden te hervatten verweerder zich konsekwent daartegen heeft verzet, zich op het standpunt stellende dat de dienstbetrekking zou zijn geëindigd.

6. Dat verzoeker bij verzoekschrift van 30 november 1988 Uw Hof heeft geadieerd, dat bij vonnis van 22 juni 1990 (A-217), ervan uitgaande dat in afwijking van het standpunt van verweerder, de dienstbetrekking niet is geëindigd, verweerder heeft veroordeeld om aan verzoeker zijn salaris door te betalen als gevorderd.

7. Dat verzoeker ook na voormelde vonnis de verweerder schriftelijk en bij herhaling heeft kenbaar gemaakt, zulks via zijn raadsman, dat hij zijn dienstbetrekking wenst te hervatten, echter zonder enige reaktie.

8. Dat verweerder als reaktie op deze brief van verzoeker’s raadsman d.d. 30 oktober 1990, – waarvan bijgaand afschrift wordt overgelegd met verzoek de inhoud daarvan als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen beschouwen bij schrijven van 19 december 1990 met bijlagen aan verzoeker’s raadsman heeft doen weten dat verzoeker op 7 augustus 1990 met onmiddellijke ingang wegens dringende reden zou zijn ontslagen.

Van gemeld schrijven d.d. 19 december 1990, alsmede de daarbij behorende bijlagen wordt bijgaand fotokopieën overgelegd, met het verzoek de inhoud daarvan als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen beschouwen.

9. Dat verzoeker nimmer enige brief heeft ontvangen om zich te verweren en zeker niet de brief van 24 juli 1990. Verzoeker heeft evenmin de ontslagbrief van 7 augustus 1990 ontvangen, hebbende hij eerst van het ontslag vernomen toen de brief hem werd voorgehouden door zijn raadsman op 24 december 1990.

10. Dat verzoeker zich niet in dit ontslag wenst te berusten en daarom daartegen thans in beroep komt.

11. Dat op de eerste plaats het ontslag qua wijze en moment van verlening volstrekt te kwadertrouw is en in ieder geval een houding van een werkgever etaleert die in een normale arbeidsrelatie te goedertrouw niet kan worden getolereerd en op zich wanprestatie oplevert. Verweerder heeft immers in bovengemelde procedure welke geëindigd is met het vonnis van Uw Hof d.d. 22 juni 1990, zich steeds op het standpunt gesteld dat verzoeker niet langer in haar dienst was en reeds was ontslagen en derhalve geen arbeid in haar dienst behoefde te verrichten. Hoe kon dan de verweerder aan verzoeker in haar schrijven van 24 juli 1990 het verwijt maken dat hij vanaf 1987 of vanaf 1986 zich niet voor het verrichten van arbeid heeft aangemeld en van hem verlangen dat hij zich terzake behoorde te verweren. Anderzijds heeft de heer Vrede als vertegenwoordiger van de verweerder in de procedure tijdens het verhoor van partijen medegedeeld dat verweerder zich op 23 april 1986, daags na zijn invrijheidsteIling bij hem heeft aangemeld om zijn werkzaamheden te hervatten doch dat hij dat niet accepteerde. Bovendien heeft verzoeker geen enkele gelegenheid onbenut gelaten, ook in het proces, om zijn diensten aan te bieden aan de verweerder. Nadat het Hof reeds alle omstandigheden van het geval had bekeken en had vastgesteld dat de dienstbetrekking voortduurde had verweerder als behoorlijk werkgever verzoeker moeten oproepen voor de hervatting van zijn werkzaamheden, temeer nu de verzoeker o.m. door het instellen van de vordering had blijk gegeven te willen werken en zulks ook nog uitdrukkelijk heeft aangeboden.

12. Dat de verweerder nooit de brief heeft ontvangen om zich te verweren. Overigens wist de verweerder dat verzoeker woonplaats had gekozen bij zijn raadsman, aan wie verweerder ook een gedeelte van het loon van verzoeker heeft betaald en ook het feit dat verzoeker ook na het vonnis via zijn raadsman met de verweerder communiceerde. Deze omstandigheden behoorden voor de verweerder aanleiding te zijn om de brief van 24 juli 1990 via verzoeker’s raadsman aan hem te doen toekomen.

13. Verzoeker ontkent mitsdien dat hij het niet de moeite waard gevonden heeft zich te verweren en dat hij blijk zou hebben gegeven geen belangstelling meer te hebben voor zijn werk. Integendeel blijkt uit alle activiteiten van verzoeker dat hij wel belangstelling heeft voor zijn werk.

14. Verzoeker ontkent voorts dat het ontslag aan hem is verleend met voorafgaande toestemming van de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen en Energie, zijnde zulks in strijd met de statuten van verweerder.

15. Dat het aan verzoeker verleende ontslag mitsdien in strijd is met de Wet, de statuten van verweerder en in het algemeen in strijd met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur, w.o. in het bijzonder het beginsel van fairplay, het motiveringsbeginsel, zijnde voor wat dit laatstebeginsel betreft het ontslag in strijd met de waarheid gemotiveerd;

Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd; dat bij vonnis het aan verzoeker bij schrijven van verweerder d.d. 7 augustus 1990 verleende ontslag nietig zal worden verklaard, althans deze zal worden vernietigd en voorts gedaagde zal worden veroordeeld om aan verzoeker tegen kwijting te betalen zijn vol salaris met emolumenten e.e.a. onder aftrek van de gebruikelijke wettelijke aftrekposten; Kosten rechtens;

Overwegende, dat ’s Lands Bosbedrijf Surinam Timber een verweerschrlft heeft ingediend, waarin als verweer wordt aangevoerd:

1. Verweerder ontkent al hetgeen hij hierna niet uitdrukkelijk heeft erkend onder bewijsaanbod.

2. Verzoeker heeft zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim blijkende zulks uit het tegen hem ingesteld strafrechtelijk onderzoek gevolgd door het besluit van het Openbaar Ministerie d.d. 22 januari 1987 verzoeker ter zake niet te vervolgen, tenzij hij zich binnen de door het Openbaar Ministerie gestelde proeftijd zou schuldig maken aan een strafbaar feit.

3. Hoewel verweerder zich in een door verzoeker bij Uw Hof aanhangig gemaakt geding, bekend onder A-217, op het standpunt had gesteld dat verzoeker niet meer in dienst van verweerder was, heeft het Hof dit standpunt niet gehonoreerd aangezien, zoals Uw Hof overwoog in vermeld vonnis, hem gebleken is dat verweerder op geen enkele wijze een besluit tot ontslag ter kennis van de verzoeker heeft gebracht, het dienstverband geacht moet worden te hebben voortbestaan.

4. Uit deze overweging valt te concluderen dat de ontslaggrond voor Uw Hof vaststond doch dat het bepaalde in artikel 5 van de Personeelswet het ontslagbesluit deed vitiëren.

5. Thans heeft verweerder met inachtneming van artikel 5 van de Personeelswet en onder opgave van de ontslagredenen, verzoeker bij brief d.d. 7 augustus 1990 [kenmerk 1] ontslagen nadat verzoeker bij brief d.d. 24 juli 1990 [kenmerk 2] in de gelegenheid is gesteld zich te verweren.

6. Verzoeker ontkent dat deze brieven (besluiten) ex-artikel 5 van de P.W. aan hem zijn uitgereikt.

7. Verweerder legt hierbij in fotocopie over een verklaring van de dienst der Posterijen d.d. 4 april 1991 waaruit blijkt, dat vermelde brieven aan verzoeker zijn uitgereikt.

8. Verzoeker heeft als algemene gehoudenheid jegens verweerder zich steeds zo te gedragen als een goed en getrouw landsdienaar betaamt (art. 36 lid 1). Hieronder valt de verplichting voor verzoeker aan zijn werkgever een opgave te verstrekken van zijn juiste woonplaats alsmede de wijzigingen daarin. Op grond van de aan verweerder verstrekte woonplaats zijn vermelde besluiten aan hem aangetekend verzonden. Deze besluiten zijn door mej. [naam] als huisgenote van verzoeker aan hem overhandigd en mitsdien door of vanwege het bevoegd gezag.

9. De gekozen woonplaats van verzoeker bij zijn raadsman is in deze irrelevant.

10 Verzoeker heeft op geen enkele wijze zijn bereidheid getoond zijn werkzaamheden te willen hervatten, hebbende verzoeker zich na het vonnis van Uw Hof d.d. 22 juni 1990 niet aangemeld voor diensthervatting; ook na de vermelde brief van 24 juli 1990 niet. De aktiviteiten van verzoeker wijzen niet in die richting anders had hij zich daadwerkelijk voor diensthervatting aangemeld, waartoe hij overigens na het vonnis gehouden is. Wanneer de schorsing van een landsdienaar geëxpireerd is of een ontslag door Uw Hof is vernietigd of het dienstverband in takt wordt bevonden, rust op de landsdienaar de plicht zich voor diensthervatting aan te melden. Hij mag niet stilzitten en een afwachtende houding aannemen. Verzoeker probeert de rollen om te keren.

11. Het ontslag is aan verzoeker verleend met toestemming van de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen overeenkomstig zijn statuten. Het ontslag is mitsdien ex lege en terecht;

Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd: dat verzoeker in zijn vordering niet zal worden ontvangen, althans hem deze zal worden ontzegd als ongegrond en onbewezen;

Overwegende, dat ingevolge ’s Hofs beschikking van 11 april 1991 in Raadkamer zijn verschenen; Verzoeker in persoon, advokaat Mr. H.E. Struiken namens advokaat Mr. E.C.M. Hooplot, gemachtigde van verzoeker, de heer M.S. Vreden, personeelschef van verweerster en advokaat Mr. A.R. Baarh gemachtigde van verweerster die hebben verklaard gelijk in het daarvan gemaakte – hier als ingelast te beschouwen proces- verbaal staat gerelateerd;

Overwegende, dat de gemachtigde van verweerster produkties heeft overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat de gemachtigde van verzoeker hierna een hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot uitlating heeft genomen;

Overwegende, dat de gemachtigden van partijen vervolgens de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna partijen vonnis hebben gevraagd, waarvan de uitspraak aanvankelijk was bepaald op 10 januari 1992, doch na enkele keren te zijn aangehouden nader werd bepaald op heden.

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

Overwegende, dat het Hof allereerst zal verstaan, dat het slot van het petitum van verzoekers inleidend rekest, beginnende met ”en voorts gedaagde ……” dient te luiden: ”te gelasten die handelingen te verrichten opdat aan verzoeker tegen behoorlijke kwijting zal worden uitbetaald zijn salaris verhoogd met de hem toekomende emolumenten, na aftrek van de gebruikelijke aftrekposten”, etc.;

Overwegende, dat ten processe·vaststaat dat verzoeker landsdienaar is (geweest) in de zin van de Personeelswet (P.W.);

Overwegende, dat verzoeker bij brief van verweerder van 7 augustus 1990 met onmiddellijke ingang blijkt te zijn ontslagen, nadat hij, verzoeker tevoren zou zijn aangeschreven zich wegens plichtsverzuim te verweren;

Overwegende, dat verzoeker heeft aangevoerd, dat hij die brieven nimmer heeft ontvangen, zeker niet volgens de op de P.W. voorgeschreven wijze;

Overwegende, hieromtrent:

– dat de P.W. niet aangeeft op welke wijze aan een landsdienaar moet worden medegedeeld, dat hij zich dient te verantwoorden (verweren) tegen een hem verweten plichtsverzuim;

– dat artikel 5 van de P.W. op een dergelijke mededeling niet van toepassing is, aangezien een mededeling om zich te verweren, geen besluit is in de zin van de P.W.;

Overwegende, dat i.c. rechtens tussen partijen vaststaat:

-1) dat verweerder een schrijven van 24 juli 1990 per aangetekende post heeft verzonden naar het door verzoeker aan verweerder opgegeven woonadres;

-2) dat deze brief op 27 juli 1990 op dat adres is besteld;

Overwegende, dat verzoeker stelt tot 13 maart 1989 wel op bedoeld adres te hebben gewoond, doch niet betwist is, dat hij aan verweerder geen opgave van adreswijziging heeft gedaan, terwijl hij op 23 mei 1991 nog steeds op het oud adres stond ingeschreven in het Bevolkingsregister;

Overwegende, dat naar ’s Hoven oordeel, onder dergelijke omstandigheden op verzoeker het risico rust, dat hij de brief niet ontvangen heeft en dat zijn stellingen, dat hij niet in de gelegenheid is gesteld zich te verweren, dan ook niet opgaan;

-·dat het naar ’s Hoven oordeel dan ook niet toedoet of de brief wel of niet door verzoeker’s concubine op het oud adres is ontvangen;

Overwegende met betrekking tot de ontslagbrief van 7 augustus 1990;

– dat artikel 5 van de P.W. wel van toepassing hierop is;

– dat hier de uitreiking van die brief, welke een besluit inhoudt, in persoon, met zoveel woorden wordt voorgeschreven;

Overwegende, dat naar ’s Hoven oordeel, deze bepaling in het belang van de landsdienaar dient, en het Hof geen reden aanwezig acht deze bepaling ten gunste van verweerster ruim op te vatten;

– dat niet in achtneming van artikel 5 van de P.W. met zich meebrengt, dat het besluit niet werkt ten nadele van de belanghebbende (vide artikel 6 van de P.W.);

– dat ten processe is gebleken, dat verweerder niet aan artikel 5 P.W. heeft voldaan;

Overwegende, dat het voorgaande niet impliceert, dat bedoeld besluit nietig is en dat zulks door verzoeker met succes kan worden gevorderd, wel, dat zoals bereids overwogen, dit besluit niet te zijnen nadele werkt;

Overwegende, dat verzoeker mitsdien niet ontvankelijk is in het eerste deel van het petitum van zijn inleidend rekest, inhoudende nietigverklaring van het besluit van 7 augustus 1990, het aan hem verleende ontslag inhoudende bij gebrek aan belang daarbij;

Overwegende, dat aan verzoeker wel toewijsbaar is het tweede deel(slot) van het petitum, gelijk hierboven door het Hof verbeterd is te verstaan, weshalve het Hof in voege als na te melden zal rechtdoen;

RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:

Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn vordering tot nietigverklaring van het besluit van verweerder vervat in het schrijven van 7 augustus 1990;

Gelast verweerder die handelingen te verrichten, opdat aan verzoeker tegen behoorlijke kwijting wordt uitbetaald zijn salaris verhoogd met de hem toekomende emolumenten, na aftrek van de gebruikelijke aftrekposten;