- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-267
- Uitspraakdatum 19 juni 1992
- Publicatiedatum 12 april 2019
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Van vermindering van een oorspronkelijke vordering in de zin van art. 109 Burgelijke Rechtsvordering is slechts sprake, wanneer de aanlegger het oorspronkelijk gevorderde met één of meer punten daarvan vermindert, niet indien er van verandering c.q. wijziging van de eis sprake is. (Artt. 69 lid 2, 71 lid 6 en 79 lid 5 Personeelswet).
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE (Ambtenarengerecht), 19 juni 1992
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. Von Niesewand en E.S. Ombre)
[verzoekster], wonende te [district] aan [adres], voor wie als gemachtigde optrad advokaat Mr. R.H. Komproe, die thans vervangen wordt door advokaat Mr. J. KRAAG, verzoekster,
tegen
DE STAAT SURINAME, m.n. het Ministerie van Arbeid, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende te Paramaribo aan de Gravenstraat no. 3, voor wie als gemachtigde optreedt Mr.Dr. C.D. OOFT, advokaat, verweerder.
De President spreekt in deze zaak in naam·van de Republiek, het navolgend vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname:
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat [verzoekster] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
1. dat verzoekster hierbij de navolgende vordering wenst in te stellen tegen DE STAAT SURINAME, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, te zijnen kantore aan de Gravenstraat no. 3 te Paramaribo, verweerder;
2. dat verzoekster ambtenaar is in de zin van artikel 1 van de Personeelswet, dienende in de rang van Ambtenaar ”A” 2e klasse in tijdelijke dienst bij de Stichting Arbeidsmobilisatie en Ontwikkeling op het Ministerie van Arbeid;
3. dat verzoekster bij schrijven de dato 18 mei 1989 te kennen heeft gegeven gebruik te maken van de afvloeiingsregeling bij verweerder (artikel 69a leden 3 en 4 van de Personeelswet);
4. dat bij schrijven van verweerder de dato 14 juni 1989 aan verzoekster, gevraagd werd verweerder zo uitgebreid mogelijk te informeren over de inhoud van haar bedrijf, aan welk verzoek zij heeft voldaan bij schrijven de dato 20 juli 1989;
5. dat bij schrijven van verweerder de dato 20·september 1989 verzoekster werd uitgenodigd voor een gesprek, doch dat dit gesprek niet doorging, waarna bij schrijven de dato 9 oktober 1989 aan verzoekster een bedrijfsplan werd opgevraagd, alsmede een aanzegging om haar dienst te hervatten;
6. dat verzoekster het bedrijfsplan bij schrijven van 31 oktober 1989 heeft ingediend;
7. dat verzoekster bij schrijven van verweerder de dato 31 januari 1991 wederom werd gevraagd haar dienst te hervatten; doch dat verzoekster wegens ziekte en op advies van de behandelende arts haar werkzaamheden niet kon hervatten;
8. dat verzoekster bij beschikking de dato 23 april 1991 werd ontslagen uit Staatsdienst;
9. dat dit ontslag kennelijk onredelijk is, temeer daar verzoekster niet in de gelegenheid is gesteld zich terzake te verweren, waardoor het principe van hoor en wederhoor door verweerder niet in acht is genomen;
10. dat het ontslag bij verzoekster overkomt als misbruik van macht en in strijd is met behoorlijk bestuur;
Overwegende, dat verzoekster op deze gronden heeft gevorderd:
A. dat voor recht zal worden verklaard dat het door verweerder op 23 april 1991 aan verzoekster verleend ontslag kennelijk onredelijk is;
B. dat verweerder zal worden veroordeeld verzoekster wederom in haar funktie of een ander gelijkwaardige funktie te werk te stellen;
C. dat verweerder zal worden veroordeeld haar toekomend salaris vanaf 23 april 1991 vermeerderd met emolumenten uit te keren totdat de dienstbetrekking op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd;
Overwegende, dat de Staat Suriname een verweerschrift heeft ingediend, waarin als verweer wordt aangevoerd:
1. Verweerder heeft kennis genomen van de punten 1 t/m 7 van het verzoekschrift waarin getracht is, chronologisch de feiten weer te geven welke zijn voorafgegaan aan de ontslagverlening door de Staat aan de ambtenaar [verzoekster] voornoemd;
2. Het hier weergegeven feitenmateriaal is onvolledig en zelfs onjuist. Kort samengevat komen de relevante feiten neer op het volgende:
a. Aan verzoekster werd op 15 mei 1989·toestemming verleend haar binnenlandsverlof, in het buitenland door te brengen van 12 mei tot en met 14 juli 1989. Na verstrijken van dit verlof is verzoekster niet teruggekeerd en heeft althans haar werkzaamheden niet hervat. Ze was vanaf toen onwettig afwezig.
b. Bij schrijven van 9 oktober 1989 (Min. van Arbeid No. [nummer1]) werd verzoekster opgeroepen om haar werkzaamheden te hervatten. Daarbij werd zelfs het voorstel gedaan de onwettig afwezige dagen van verzoekster, te zullen dekken met het bekende ”verlof·buitenbezwaar” van den lande; – Verzoekster gaf geen gevolg aan de oproep.
c. Ten tweede male werd verzoekster op 31 januari 1991 (Arbeid No. [nummer 2]) opgeroepen haar werkzaamheden te hervatten op 1 februari van het zelfde jaar. Ook op deze oproeping werd nimmer enige reactie van verzoekster ontvangen. Alle beide brieven werden voor ontvangst ondertekend in het expeditieregister van het Ministerie. Op grond hiervan is op 23 apri1 1991 het ontslag verleend ex artikel 69 lid 2 onder punt k juncto artikel 71 lid 6 van de Personeelswet, te weten “wegens het niet op tijd hervatten van de dienst na afloop van verlof of vrijstelling van dienst”.
3. Verweerder weerspreekt hierbij ten stelligste, dat van misbruik van macht sprake zou zijn, bij deze ontslagverlening en evenzo dat in strijd is gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Zelfs wanneer verzoekster van oordeel zou zijn dat er sprake was van willekeur (hetgeen verzoekster vermoedelijk bedoelt maar dit niet zegt) ook dan weerspreekt verweerder een zodanige opvatting en verwijst opnieuw naar het wegblijven van verzoekster na afloop van verlof en vrijstelling van dienst;
4. Van dit ontslag kan niet gezegd worden dat het kennelijk onredelijk is, omdat er geen plaats is voor de opvatting dat de Minister die het ontslag verleende, in redelijkheid, gelet op de feiten en omstandigheden, na afweging van belangen niet tot dit besluit had kunnen komen;
5. Verweerder merkt op, gelet op het gestelde in het 7e sustenu van het request, dat verzoekster daarin, om haar afwezigheid goed te praten, zegt, dat zij op advies van haar behandelende arts, wegens ziekte haar werkzaamheden niet kon hervatten. Een zodanige mededeling heeft de Dienst pas bereikt nadat het ontslag d.d. 23 april 1991 was verleend, t.w. bij brief van d.d. 9 mei 1991;
6. Op grond van het bovenstaande en op grond van het feit, dat de vordering van verzoekster valt buiten de limitatieve opsomming van artikel 79 van de Personeelswet, behoort de vordering van verzoekster onder alle 3 de punten A, B en C, niet ontvankelijk te worden verklaard.
Artikel 79 lid 5 van de Personeelswet is namelijk hier van toepassing;
Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:
– dat verzoekster op grond van al het voorgaande, niet ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering, c.q. haar deze zal worden ontzegd als zijnde ongegrond, niet op de Personeelswet steunende en niet bewezen; kosten rechtens;
Overwegende, dat ter terechtzitting van 22 november 1991 advokaat Mr. R.H. Komproe zich als gemachtigde van verzoekster aan de zaak heeft onttrokken, terwijl terzelfde terechtzitting advokaat Mr. J. Kraag zich als gemachtigde van verzoekster heeft gesteld;
Overwegende, dat de gemachtigde van verzoekster produkties heeft overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat de gemachtigde van verzoekster hierna een schriftelijke conclusie tot vermindering van eis heeft genomen, waarvan de inhoud eveneens hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat de gemachtigde van verweerder vervolgens een hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot uitlating heeft genomen;
Overwegende, dat advokaat Mr. E.C.M. Hooplot namens advokaat Mr. J. Kraag vonnis heeft gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat rechtens tussen partijen is komen vast te staan, dat verzoekster als ambtenaar in de zin van de Personeelswet, bij beschikking van de Minister van Arbeid d.d. 23 april 1991, Bureau No. [nummer 3], te rekenen van 1 februari 1991, ingevolge artikel 69 lid 2 sub k juncto artikel 71 lid 6 van de Personeelswet, uit Staatsdienst werd ontslagen;
Overwegende, dat verzoekster bij verzoekschrift d.d. 4 juni 1991, ingekomen ter Griffie van het Hof op 6 juni 1991 tegen voormeld aan haar gegeven ontslag is opgekomen bij het Hof als Ambtenarengerecht;
Overwegende, dat verzoekster, in verband met de beoordeling of zij tempore utile tegen de ontslagbeschikking is opgekomen, niet heeft gesteld, wanneer zij de gewraakte beschikking heeft ontvangen;
– dat uit het verweerschrift van verweerder – vide 5e sustenu van bedoeld geschrift – evenwel blijkt, dat verzoekster bij brief van verweerder d.d. 9 mei 1991 in kennis is gesteld van de ontslagbeschikking;
– dat aangenomen dient te worden dat verzoekster op of omstreeks die datum -9 mei 1991- kennis droeg van het aan haar gegeven ontslag;
– dat zij mitsdien het Hof tijdig heeft geädieerd met haar verzoekschrift;
Overwegende, dat verzoekster, bij ter terechtzitting van 20 maart 1992 genomen daartoe strekkende conclusie, heeft verzocht haar vorderingen te verminderen in die zin dat verweerder veroordeeld zal worden aan haar -verzoekster- ontslag op eigen verzoek te verlenen ingevolge artikel 70, juncto artikel 71 lid 1 van de Personeelswet, met inachtneming van artikel 69a, meer speciaal lid 4 en tevens heeft verzocht haar terzake akte te verlenen;
– dat blijkens het verzoekschrift, verzoekster alstoen heeft gevorderd:
A. Voor recht te verklaren dat het door verweerder op 23 april 1991 aan haar verleend ontslag kennelijk onredelijk is;
B. Verweerder te veroordelen verzoekster wederom in haar funktie of een ander gelijkwaardige funktie te werk te stellen;
C. Verweerder te veroordelen haar toekomend salaris vanaf 23 april 1991 vermeerderd met emolumenten uit te keren, totdat de dienstbetrekking op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd;
Overwegende, dat verweerder hiertegen heeft aangevoerd, dat ”een zodanig voorstel tot volledige intrekking van de oorspronkelijke vordering (al zijn deze woorden niet gebruikt) is in het procesrecht niet toegelaten en kan op zijn minst gekwalificeerd worden als in strijd met het rechtsbeginsel van behoorlijke procesvoering”;
Overwegende, dat naar ’s Hoven oordeel, van vermindering van haar vorderingen, waarvan verzoekster in haar conclusie gewag maakt en ten aanzien waarvan zij om akte-verlening vraagt, in termen van de Wet c.q. artikel 109 van de Burgerlijke Rechtsvordering, geen sprake is;
– dat van vermindering in de zin van gemelde wettelijke bepaling slechts sprake is, wanneer de aanlegger het oorspronkelijk gevorderde met één of meer punten daarvan vermindert;
– dat zulks in casu, naar is gebleken, niet het geval is;
Overwegende, dat naar ’s Hoven oordeel eerder sprake is van verandering c.q. wijziging van de eis, hetgeen in beginsel naar ’s Hoven oordeel – ook in een ”ambtenaren procedure” – mogelijk is en niet, zoals verweerder stelt, in strijd is met een behoorlijk procesvoering;
Overwegende, dat verzoekster overigens bij het gedaan verzoek als vervat in de conclusie van 20 maart 1992, bij inwilliging daarvan, uiteindelijk toch geen baat zou hebben, omdat de ”verminderde” vordering en evenmin de oorspronkelijke vorderingen, onder de limitatieve omschrijving vallen van hetgeen van het Hof van Justitie als gerecht in ambtenarenzaken, ingevolge artikel 79 van de Personeelswet kan worden gevorderd, terwijl bovendien die eis (de ”verminderde”) niet gedragen wordt door het ten rekeste gestelde;
Overwegende, dat op grond van al het voorgaande, alsvolgt dient te worden rechtgedaan;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
Weigert het verzoek van verzoekster tot “vermindering” van haar vorderingen;
Verklaart verzoekster niet ontvankelijk in haar (oorspronkelijke) vorderingen;