SRU-HvJ-1992-9

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-268
  • Uitspraakdatum 08 mei 1992
  • Publicatiedatum 15 april 2019
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Indien een ontslagbesluit een ondeugdelijke feitelijke grondslag heeft, kan het niet in stand blijven, aangezien er dan sprake is van schending van een in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Verzoeker heeft zich wel aan plichtsverzuim schuldig gemaakt, weshalve hem de tuchtstraf van schorsing van een week, met stilstand van salaris, wordt opgelegd. (Art. 69 Personeelswet).

Uitspraak

HOF VAN JUSTITIE (Ambtenarengerecht), 8 mei 1992
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. von Niesewand en E.S. Ombre).

[verzoeker], gewezen ambtenaar, wonende te [district] aan [adres], gemachtigde Mr. J.J. EMANUELSON, advokaat, verzoeker,

tegen

DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Volksgezondheid, rechtspersoon in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende te Paramaribo te zijnen Parkette aan de Gravenstraat 3, gemachtigde Mr.Dr. C.D. OOFT, advokaat, verweerder,

De President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit;

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken;

Gehoord partijen;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende;

1. dat verzoeker de navolgende vordering wenst in te stellen bij Uw Hof als Ambtenarengerecht tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Volksgezondheid, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende te Paramaribo te zijnen Parkette aan de Gravenstraat 3, verweerder;

2. dat, blijkens de hierbij overgelegde verklaringen van:

A. de onder-directeur Administratieve Diensten van ’s Lands Hospitaal te Paramaribo, verzoeker te rekenen van 24 februari 1967 in dit ziekenhuis is werkzaam geweest als mannelijke hulpkracht tot en met 30 april 1971 en, te rekenen van 1 mei 1971 tot en met 19 juni 1988 als portier bij dit ziekenhuis;

B. de directie van ’s Lands Psychiatrische Inrichting, verzoeker te rekenen van 20 juni 1988 tot en met 14 mei 1991 als ambtenaar B 1ste klasse (portier 1ste klasse) in ”vaste dienst” in deze ziekeninrichting is werkzaam geweest;

dat verzoeker mitsdien is geweest ambtenaar in de zin van de personeelswet;

3. dat, zoals blijkt uit de hierbij tevens overgelegde, door verzoeker op 13 juni 1991 ontvangen afschrift-beschikking van de Minister van Volksgezondheid, gedagtekend [datum] 12 juni 1991 [nummer 1], te rekenen van 15 mei 1991 aan verzoeker wegens plichtverzuim, oneervol ontslag uit Staatsdienst is verIeend;

4. dat het plichtsverzuim, waarvan verzoeker in voormelde beschikking wordt verweten, naar het oordeel van de directie van ’s Lands Psychiatrische Inrichting, daarin zou hebben bestaan, dat hij, verzoeker, ”sexuele handelingen” met een patiënte van gemelde ziekeninrichting zou hebben gepleegd; dat verzoeker zulks ten stelligste heeft ontkend en nog steeds blijft ontkennen; dat de lokaliteiten waarin de vrouwelijke patiënten van de inrichting zijn ondergebracht, ook aan de vóórzijde alwaar de ingangen zich bevinden, dusdanig door middel van opstaande stenen spijlen zijn afgesloten waardoor deze vertrekken niet zonder meer kunnen worden betreden en ook de patiënten deze vertrekken niet kunnen verlaten;

5. dat, naar het oordeel van verzoeker, de beschuldiging hiervoren in het derde sustenu bedoeld, hem valselijk en ten onrechte wordt verweten en mitsdien de beschikking van de Minister van Volksgezondheid de dato 12 juni 1991 [nummer 1], waarvan hierbij een afschrift wordt overgelegd, en waarbij aan hem, verzoeker, te rekenen van 15 mei 1991 oneervol ontslag uit Staatsdienst wordt verleend, dient te worden vernietigd, althans dient te worden nietig verklaard;

6. dat verzoeker op 12 mei 1991 als portier de middagdienst had in de ’s Lands Psychiatrische Inrichting. Het was op deze datum ”moederdag” en, hoewel verzoeker in de morgenuren van deze dag wat alcoholische drank tot zich genomen had, hetgeen hem bij schrijven van de geneesheer-directeur van gemelde ziekeninrichting werd verweten, hij niettemin zijn dienst naar behoren heeft verricht; dat hem in hetzelfde schrijven tevens werd verweten op 12 mei 1991 met een patiënte van de inrichting ”sexuele handelingen” te hebben gepleegd en daarbij werd uitgenodigd zich, terzake, binnen twee dagen te verantwoorden; dat verzoeker binnen de gestelde termijn bij verweerschrift heeft toegegeven op 12 mei 1991 wat alcoholische drank te hebben gebruikt, doch ten stelligste heeft ontkend zelfs gepoogd te hebben ”sexuele handelingen” met een patiënte van de ziekeninrichting te plegen; dat verzoeker hierbij overlegt afschrift van het door hem van de geneesheer-directeur van L.P.I. ontvangen schrijven, alsmede afschrift van het door hem, terzake, ingediend verweerschrift, met verzoek deze stukken als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen beschouwen;

7. dat verzoeker, naar aanleiding van het door hem ingezonden verweerschrift en de tegen hem ingebrachte beschuldiging, bij schrijven van de directie van L.P.I. de dato 21 mei 1991 werd uitgenodigd voor een onderhoud op woensdag 22 mei 1991; dat dit onderhoud met de directie op gemelde datum heeft plaatsgehad, waarbij verzoeker nogmaals de tegen hem ingebrachte beschuldiging van het plegen van ”sexuele handelingen” met een patiënte van de inrichting met stelligheid heeft ontkend;

8. dat, naar het oordeel van verzoeker, de door de Minister van Volksgezondheid in haar (lees: zijn) beschikking de dato 12 juni 1991 [nummer 1] aangehaalde grond om het ontslag van verzoeker te rechtvaardigen, bij het onderhoud met de directie niet is gebleken en daarom is onjuist;

9. dat zelfs indien zou zijn gebleken dat verzoeker gepoogd zou hebben sexuele handelingen met een patiënte van de inrichting te plegen, quod non, dan nog staat de hem opgelegde disciplinaire straf/maatregel niet in een redelijke verhouding tot de ernst en de gevolgen van het verondersteld gepleegd plichtsverzuim;

10. dat in de hiervoren aangehaalde beschikking van de Minister van Volksgezondheid verzoeker steeds wordt aangeduid als de persoon van [verzoeker], waardoor twijfel kan ontstaan of met deze aanduiding verzoeker, dan wel een ander persoon hiermede wordt bedoeld; dat vanwege deze onduidelijkheid in voormelde beschikking van de Minister van Volksgezondheid van 12 mei 1991 [nummer 1] als ondeugdelijk moet worden aangemerkt;

11. dat, op grond van al het voorgaande, de vorenaangehaalde beschikking van de Minister van Volksgezondheid de dato 12 juni 1991 [nummer 1], waarbij aan [verzoeker] te rekenen van 15 mei 1991, oneervol ontslag uit Staatsdienst wordt verleend en waarmede waarschijnlijk verzoeker wordt bedoeld, niet in stand kan blijven en behoort te worden nietig verklaard;

Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd;

dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de Minister van Volksgezondheid de dato 12 juni 1991 [nummer 1], waarbij aan [verzoeker], met wie waarschijnlijk verzoeker wordt bedoeld, te rekenen van 15 mei 1991 op de daarin vermelde grond, oneervol ontslag uit Staatsdienst is verleend, zal worden vernietigd althans nietig zal worden verklaard en zal worden bepaald dat verzoeker in zijn functie van ambtenaar B 1ste klasse in vaste dienst bij ’s Lands Psychiatrische Inrichting van het Ministerie van Volksgezondheid zal worden hersteld;

Kosten rechtens;

Overwegende, dat de Staat Suriname een verweerschrift heeft ingediend, waarin als verweer wordt aangevoerd;

1. Verweerder ontkent al hetgeen door verzoeker bij inleidend request wordt gesteld, behoudens hetgeen hij gaaf en onvoorwaardelijk als juist kan erkennen, onder aanbod van bewijs, door alle middelen rechtens, ook door getuigen;

2. Verweerder kan erkennen hetgeen in het verzoekschrift is gesteld in het 2e en 3e sustenu;

3. Door verweerder wordt evenwel ten stelligste weersproken, de toedracht zoals verzoeker die geeft (in de punten 3 en 4 van het verzoekschrift) omtrent de grondslag voor het plichtsverzuim op grond waarvan verzoeker is ontslagen en stelt daartegenover:

a. In de ontslag beschikking is met zoveel woorden overwogen dat verzoeker ten tijde van zijn dienst in beschonken toestand (onder invloed van alcohol) verkeerde; hierbij is aangetekend dat dit door verweerder in zijn verweer is erkend.

Het verzoekschrift in de punten hierboven aangehaald verzwijgt dit.

b. De ontkenning van verzoeker wordt te niet gedaan door de getuigenis van een aantal ambtenaren die daarop gehoord, hun getuigenis hebben afgelegd, waarvan ten behoeve van het Hof van Justitie, een samenvatting (door de Directie van L.P.I. opgesteld ten behoeve van de Directie van het Ministerie van Volksgezondheid d.d. 24 mei 1991 [nummer 2]) wordt bijgevoegd, met het verzoek deze samenvatting als hier geïnsereerd en deel uitmakende van dit verweer door Uw Hof van Justitie wordt beschouwd.

4. Op grond van het voorgaande kon dan ook verweerder tot het oordeel komen dat het gedrag, c.q. complex van gedragingen en feiten van verzoeker, plichtsverzuim opleveren en werd hem gemotiveerd, disciplinair ontslag verleend, e.e.a. ingevolge de Personeelswet. Verweerder biedt gaarne aan dat de getuigen hierboven bedoeld tot het aanbrengen van het wettige bewijs, door Uw Hof van Justitie, alsnog desnodig onder ede worden gehoord. Met het voorgaande zijn ook de punten in het inleidend request van verzoeker te weten 6 tot en met 10 weergelegd en weersproken, met dien verstande, dat verweerder thans als zijn oordeel wil stellen dat de opgelegde straf dejure tenminste evenredig is ten opzichte van het gepleegde verzuim en eerder te licht en zeker niet te zwaar moet worden geacht;

5. Omdat verzoeker met zoveel woorden de opgelegde straf in twijfel trekt, doet verweerder stellen, dat hij, juist om de heer [verzoeker] een dubbele straf te onthouden, van het gepleegde feit geen directe aangifte heeft gedaan bij de politie, op grond waarvan anders, gelet op het bewijsmateriaal en het verkeren onder invloed van alcohol, met één aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, verzoeker door de politie zou zijn opgebracht en voor verdere verhoor in verzekerde bewaring zou zijn gesteld.

6. Met betrekking tot het gestelde in punt 10 van het inleidend request, waarin verzoeker poogt een beroep te doen op een formeel gebrek in de beschikking van de Minister van Volksgezondheid, wenst verweerder te stellen dat ook dit beroep zal stranden vermits er maar één [verzoeker] Personeels [nummer 3] bij de ’s Lands Psychiatrische Inrichting als ambtenaar B Eerste klasse, in dienst was als portier;

Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:

dat verzoeker in zijn vordering niet ontvankelijk zal worden verklaard, danwel hem deze zal worden ontzegd alszijnde ongegrond, in strijd met de Personeelswet en niet bewezen;

Overwegende, dat ingevolge ’s Hofs beschikking van 10 october 1991 in Raadkamer zijn verschenen, verzoeker in persoon, advokaat Mr. J.J. EMANUELSON, gemachtigde van verzoeker, advokaat Mr.Dr. C.D. OOFT, gemachtigde van verweerder en de heer R.A. REID, hoofd Algemene- en Personeelszaken van L.P.I., die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;

Overwegende, dat de gemachtigden van partijen vervolgens de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna het Hof vonnis in de zaak heeft bepaald op heden;

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

Overwegende, dat ten processe vaststaat, dat verzoeker ambtenaar, is (geweest) in de zin van de Personeelswet (P.W.)

– dat verzoeker bij besluit van de Minister van Volksgezondheid d.d. 12 juni 1991 [nummer 1] , te rekenen van 15 mei 1991 uit Staatsdienst werd ontslagen, op grond dat hij:

1. op 12 mei 1991 tijdens het uitoefenen van zijn werkzaamheden in beschonken toestand verkeerde;

2. op 12 mei 1991 sexuele handelingen heeft gepleegd met een patiënte van ’s Lands Psychiatrische Inrichting;

Overwegende, dat verzoeker tijdig van voormeld besluit is opgekomen bij het Hof als ambtenarengerecht;

Overwegende, aangaande de sub 1 vermelde grond van het ontslag:

– dat verzoeker blijkens zijn verweerschrift heeft toegegeven, dat hij op 12 mei 1991 ”onder invloed van alcohol” op zijn werk kwam en dat hij op zijn werkzijnde, bezoek van een vriend kreeg met wie hij nog twee biertjes heeft gebruikt;

– dat verzoeker tijdens het verhoor ter terechtzitting van 25 oktober 1991 heeft verklaard, dat hij (3) biertjes gedronken had op die 12e mei 1991;

Overwegende, dat verzoekers gedrag terzake, naar ’s Hoven oordeel, als indisciplinair c.q. plichtsverzuim wordt gekwalificeerd;

Overwegende, aangaande de sub 2 vermelde grond van het ontslag;

– dat naar uit het schrijven van de Geneesheer-Direkteur van ’s Lands Psychiatrische Inrichting d.d. 24 mei 1991 [nummer 2], blijkt, als getuigen zijn gehoord de verpleegkundigen [naam 1] en [naam 2] en de hulpkracht [naam 3], die – voor zover van belang – hebben verklaard: [naam 1]: ”De meneer in kwestie (bedoeld wordt verzoeker), liep achter de aanplantingen (faja-lobies) en kwam zo bij de spijlen waarachter patiënte [naam 4] op de tegels van de vloer lag. Hij was zodanig bezig, dat hij mij niet eens opmerkte. De patiënte merkte mij wel op en zei tegen [verzoeker]: ”kijk zuster”. Hij, [verzoeker], had een manja in zijn hand om die dame aan te lokken. Die dame haar hand was tegen de spijlen bij de broek van de portier (i.c. verzoeker). Ik kon moeilijk tussen de spijlen zijn penis zien, maar wel was zijn gulp open.”

[naam 2]:

Zij hoorde iemand zeggen: “Er is iemand bij patiënte [naam 4]”.

– dat zij de patiënte naar voren zag schuiven, terwijl de portier (i.c. verzoeker) bezig was met zijn handen tussen de benen van de dame;

– dat zij – zuster [naam 2] – van de patiënte vertrouwelijk heeft vernomen, dat hij – verzoeker – inderdaad zijn penis uit zijn broek had en in haar hand; dat zij het moest vasthouden;

Overwegende, dat, naar uit gemelde verklaring blijkt, zuster [naam 2] omtrent door verzoeker gepleegde sexuele handelingen niets heeft gezien of meegemaakt;

[naam 3]:

”Ik wist niet dat hij (verzoeker) tussen de spijlen van de vrouwenobservatie stond te kijken. Ik zat op een stoel, keek naar de dameskant, zag de portier (verzoeker) klimmen en in de dameskamer kijken. Toen hij ons zag zakte hij;

Overwegende, dat het den Hove niet gebleken is, dat de patiënte [naam 4] behoorlijk is gehoord, en ook niet met verzoeker is geconfronteerd;

– dat zulks te meer geboden was, nu verzoeker heeft ontkend sexuele handelingen met genoemde patiënte te hebben gepleegd;

Overwegende, dat naar ’s Hoven oordeel, uit de verklaringen van genoemde personen, in onderling verband en samenhang beschouwd, hooguit valt af te leiden, dat verzoeker zou hebben gepoogd sexuele handelingen te plegen met de patiënte [naam 4];

Overwegende, dat de Geneesheer-Direkteur, na behoorlijke en gedegen evaluatie van de verklaringen van genoemde personen, [naam 1], [naam 2] en [naam 3], dan ook terecht tot het oordeel is gekomen, dat verzoeker gepoogd heeft sexuele handelingen te plegen met een patiënte van de Inrichting (vide brief van 24 mei 1991 [nummer 2] );

– dat voormeld schrijven van de Geneesheer-Direkteur voornoemd als basis heeft gediend, waarop het gewraakte ontslag – besluit van de Minister van Volksgezondheid steunt;

Overwegende, dat verzoeker evenwel niet mede op grond van poging tot het plegen van sexuele handelingen met een patiënte van de Inrichting werd ontslagen, hetgeen voor de hand lag, maar mede op grond van het plegen van sexuele handelingen met patiënte [naam 4], een voltooid delict dus, wat niet is komen vast te staan, c.q. bewezen;

Overwegende, dat de motivering van het ontslagbesluit van 12 juni 1991 [nummer 1], op dit punt een ondeugdelijke feitelijke grondslag heeft, hetgeen tot consequentie heeft, dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd, wegens schending van het in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginsel van behoorlijk bestuur;

Overwegende, dat, gelijk hierboven bereids overwogen, verzoeker zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt door ”in beschonken toestand” op zijn werk te verschijnen, zodat een tuchtstraf op zijn plaats is;

– dat evenwel de straf van ontslag niet in verhouding staat tot de gepleegde gedragingen als voormeld;

– dat niet gesteld of gebleken is, dat verzoeker eerder onbehoorlijke gedragingen heeft vertoond, waarvoor hij eerder ook tuchtrechtelijk zou zijn gestraft;

Overwegende, dat het Hof de tuchtstraf van schorsing voor de duur van 1 (een week), met stilstand van salaris, in overeenstemming acht met het geconstateerde plichtsverzuim, als voormeld;

Overwegende, dat het Hof danook als volgt zal rechtdoen:

RECHTDOENDE ALS GERECHT IN AMBTENARENZAKEN:

Vernietigt het Besluit van de Minister van Volksgezondheid van 12 juni 1991 [nummer 1] tegen verzoeker genomen.

EN OPNIEUW BESLISSENDE:

Legt verzoeker de tuchtstraf op van schorsing voor de duur van 1 (een week), met stilstand van salaris;