- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-280
- Uitspraakdatum 26 maart 1993
- Publicatiedatum 12 april 2019
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Het primair gevorderde – dat voor recht zal worden verklaard dat verzoekster geacht wordt stilzwijgend definitief te zijn benoemd in de functie van directeur en aan verweerder een dwangsom van f. 5000,- per maand zal worden opgelegd bij achterwegelating van de bevordering – kan niet worden toegewezen, aangezien een beslissing van declaratoire aard niet valt binnen de in artikel 79 Personeelswet gegeven opsomming van hetgeen van het Hof als ambtenarengerecht kan worden gevorderd, terwijl een dwangsom slechts kan worden gesteld op een veroordeling welke in casu niet is gevorderd.
Ook het subsidiair gevorderde – dat uitvoering wordt gegeven aan de handeling strekkende tot het in overeenstemming brengen van de bezoldiging met die verbonden aan de functie van directeur kan niet worden toegewezen, aangezien ook deze vordering niet valt binnen de limitatieve omschrijving van artikel 79 van de Personeelswet. (Artt. 22 lid 5 en 79 lid 2 Personeelswet).
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE (Ambtenarengerecht), 26 maart 1993
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R.von Niesewand en E.S. Ombre)
[verzoekster], wonende te [district] aan [adres], voor wie als gemachtigde optreedt, Mr. W.C.PENGEL, advocaat, verzoekster,
tegen
A. DE STAAT SURINAME, m.n. het Ministerie van Economische Zaken, in rechten vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende te Paramaribo aan de Gravenstraat no. 3,
B. [verweerder sub B], rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende aan [adres], voor wie als hun beider gemachtigde optreedt Mr. R.W. VAN RITTER, advokaat, verweerders.
De President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat [verzoekster] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
Verzoekster wenst bij deze de navolgende vordering in te stellen tegen:
A. DE STAAT SURINAME, m.n. het Ministerie van Economische Zaken, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, domicilie kiezende aan de Gravenstraat no. 3.
B. [verweerder sub B], rechtspersoon,
gevestigd en kantoorhoudende aan [adres], verweerders;
2. Verzoekster is ambtenaar als bedoeld in artikel van de Personeelswet;
3. Verzoekster is per schrijven van de Minister van Economische Zaken met ingang van 7 maart 1989 benoemd tot Stafambtenaar A tweede klasse en tewerk gesteld als waarnemend directrice van [verweerder sub B].
Voorheen heeft verzoekster van 1 september 1981 af gediend in de functie van boekhoudkundige stafmedewerkster;
4. Dat verzoekster sindsdien ononderbroken voormelde functie heeft bekleed en verzoekster, die voorzover er wettelijke vereisten voor benoembaarheid in deze functie bestaat daaraan voldoet uit kracht van het bepaalde in artikel 22 lid 5 Personeelswet moet worden geacht met ingang van 1 maart 1991 stilzwijgend in die functie, die sinds 1 maart 1989 definitief opengevallen was, althans moet worden geacht opengevallen te zijn, te zijn benoemd. De vorige directeur van verweerder sub B is op 1 maart 1989 ontslagen uit zijn functie;
5. Dat verzoekster ingevolge het bepaalde in artikel 24 lid 4 van de Personeelswet sinds 1 maart 1991 aanspraak maakt op de bevordering tot de rang behorende bij de functie van directeur van [verweerder sub B], althans op het te verrichten door verweerder van de administratiefrechterlijke rechtshandeling tot het in overeenstemming brengen van verzoeksters bezoldiging met die welke verbonden is aan de definitieve vervulling sinds 1 maart 1991 van voormelde functie, zijnde die verbonden aan de functie van [verweerder sub B] salaris f. 3.300,–;
6. Dat verzoekster ondertussen onder protest en ten onrechte bij schrijven van 2 april 1991 hangende het door de Raad van Ministers te nemen besluit per 28 maart 1991 uit haar functie werd ontheven;
7. Dat sindsdien de directie van [verweerder sub B] door een stuurgroep onder leiding van de President-Commissaris de heer [naam] wordt bekleed.
Voorzover verzoekster bekend heeft de Raad van Ministers terzake geen besluit genomen;
8. Dat verzoekster op 7 november 1991 een schrijven heeft ontvangen van de Minister van Economische Zaken dd 24 mei 1991 afkomstig van de Raad van Ministers waarin verzoekster nog steeds als Stafambtenaar A tweede klasse gerekend van 29 maart 1989 tot en met 28 maart 1991 een waarnemingstoelage naar rede van f. 1.330,– per maand en over de periode 19 maart 1989 tot en met januari 1991 f. 815,– per rnaand over de periode 1 februari 1991 tot en met 28 maart 1991 is toegekend, zonder haar definitief te benoemen;
9. Dat verzoekster gebruik wenst te maken van het bepaalde in artikel 80 lid la van bedoelde verordening nu zij er recht en belang bij heeft te vorderen dat aan verweerders, althans verweerder sub A een dwangsom zal worden opgelegd voor het verder achterwege laten van primair van de bevordering en subsidiair van voorgenoemd administratieve rechtshandeling:
10. Dat het achterwege laten van voormelde bevordering in geval van stilzwijgende benoeming wordt in strijd geacht met het in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur en als een daad van willekeur moet worden beschouwd althans in strijd is met de rechtszekerheid;
11. Dat nu voormelde functie gewaardeerd wordt met een salaris van f. 3.200,– per rnaand en dat verzoekster aanspraak maakt op de benoembaarheid in deze functie van Hoofdambtenaar B eerste klasse schaal 20 nieuw en is zij gerechtigd zulks in rechte te vorderen, ingevolge artikel 24 lid 4 van de Personeelswet.
Overwegende, dat verzoekster op deze gronden heeft gevorderd:
PRIMAIR: dat voor recht zal worden verklaard dat verzoekster geacht wordt stilzwijgend definitief te zijn benoemd in de functie van directeur van [verweerder sub B] en aan verweerder zal worden opgelegd een dwangsom van f. 5.000,– per maand voor het verder vanaf de 30ste dag van het te wijzen vonnis achterwege te laten, van de bevordering van verzoekster met ingang van 1 maart 1991 tot de rang behorende bij de functie van directeur [verweerder sub B] zijnde die van de Hoofdambtenaar B eerste klasse.
SUBSIDIAIR: dat aan de handeling strekkende tot het in overeenstemming brengen met ingang van 1 rnaart 1991 van verzoeksters bezoldiging met die verbonden aan de functie van directeur van [verweerder sub B] zijnde salaris van f. 3.400,– uitvoering zal worden gegeven, kosten rechtens;
Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de bij de Wet gestelde termijn geen verweerschrift is binnengekomen;
Overwegende, dat ingevolge’s Hofs beschikking d.d. 14 februari 1992 in Raadkamer zijn verschenen verzoekster in persoon, advokaat Mr. W.C. Pengel, gemachtigde van verzoekster, advokaat Mr. R.W. van Ritter, gemachtigde van verweerders, Mr. R.M. Sallons, Directeur van het Ministerie van Handel en Industrie namens verweerder sub A en de heer [naam], plaatsvervangend President-Commissaris van [verweerder sub B] namens verweerder sub B, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat de gemachtigde van verweerders produkties heeft overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hierna hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusies tot uitlating hebben genomen, de gemachtigde van verweerders onder ovcrlegging van een produktie;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusies tot uitlating produktie hebben genomen tevens onder overlegging van produkties;
Overwegende, dat ten dage voor uitlating produktie zijdens verzoekster peremptoir bepaald, geen conclusie is overgelegd, waarna advokaat Mr. R.W. van Ritter vonnis heeft gevraagd, waarvan de uitspraak aanvankelijk was bepaald op 12 maart 1993, doch nader op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat vooraf zij opgemerkt, dat er van uit wordt gegaan, dat ingevolge het bepaalde in artikel 1, 2e lid, sub a van de Personeelswet, die Personeelswet op personeel van [verweerder sub B] van toepassing is, nu voor [verweerder sub B] als rechtspersoon, door of vanwege het Land opgericht, geen afzonderlijke voorschriften blijken te zijn vastgesteld;
Overwegende, dat verzoekster, ambtenaar zijnde in de zin van artikel 1 van de personeelswet, haar vordering(en) waarmede zij zich tot het Hof van Justitie als burgerlijke rechter in ambtenarenzaken heeft gewend, gebaseerd heeft op het bepaalde in artikel 22 lid 5 van de Personeelswet, luidende:
”Zodra een landsdienaar gedurende meer dan een jaar in totaal een definitief opengevallen functie heeft waargenomen en hij aan de wettelijke eisen van benoembaarheid daarin voldoet, wordt hij geacht stilzwijgend in die functie te zijn benoemd”;
– dat verzoekster, blijkens het primair gevorderde, van het Hof van Justitie ondermeer heeft willen uitlokken, een beslissing van declaratoire aard, luidende: voor recht te verklaren, dat verzoekster geacht wordt stilzwijgend definitief te zijn benoemd in de functie van directeur van [verweerder sub B] en …..
Overwegende, dat nu hetgeen van het Hof van Justitie als gerecht in ambtenarenzaken kan worden gevorderd, in artikel 79 van de Personeelswet limitatief is omschreven en het eerste gedeelte van het primair gevorderde daaronder niet valt, dient de niet ontvankelijkverklaring daarvan te volgen,
Overwegende, dat het tweede gedeelte van het primair gevorderde, betrekking hebbende op het verbeuren van de dwangsom, naar’s Hoven oordeel ook niet zou kunnen worden toegewezen, omdat een dwangsom slechts kan worden gesteld op een veroordeling, die in casu niet blijkt te zijn gevorderd;
Overwegende, dat toewijzing van het subsidiair gevorderde ook achterwege dient te blijven, nu het niet valt onder de limitatieve omschrijving van artikel 79 van de Personeelswet;
Overwegende, dat verzoekster zowel in haar primaire als in haar subsidiaire vordering niet kan worden ontvangen;
– dat tenslotte een onderzoek naar de vraag of verzoekster aan de wettelijke eisen van benoembaarheid heeft voldaan, geheel achterwege kan blijven;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
Verklaart verzoekster niet ontvankelijk in haar vorderingen jegens verweerders;