- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-288
- Uitspraakdatum 08 oktober 1993
- Publicatiedatum 11 april 2019
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Een vordering, ingesteld 12 jaar na de door de Personeelswet dwingend voorgeschreven termijnen voor indiening daarvan, behoeft formeel niet te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring, daar in casu de verzoeker uitdrukkelijk een verklaring van declaratoire aard vordert dat Decreet C-1 van 11 september 1980 te zijnen aanzien nietig en van onwaarde is, welke vordering te allen tijde kan worden ingesteld, “mits daarbij aanwezig is een voldoende belang bij de verklaring voor recht als een onmisbaar vereiste voor het bestaan van het recht op rechtsbescherming door rechtsverkenning zonder meer”.
Voorts merkt het Hof op dat wel Decreet C-I van 11 september 1980 kracht van wet in formele zin heeft, maar dat “het daarmede nog geen wet in formele zin is geworden”; integendeel, het is niet een wet in formele zin, “omdat het niet, in overeenstemming met de grondwet, tot stand is gebracht door de Regering en de Volksvertegenwoordiging gezamenlijk”. Het Hof zich niet onbevoegd achtend tot kennisneming van de onderhavige vordering en bereid zijnd tot aanvullende rechtsbescherming, nu de rechtsbescherming bij de ambtenarenrechter onvoldoende is, verklaart voor recht, dat het betrokken decreet ten aanzien van verzoeker nietig en van onwaarde is.(Art. 69 Personeelwet, Decreet C-1 van 11 sept. 1980).
SJ 1993
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE (Ambtenarengerecht), 8 oktober 1993
(Mrs. J.R. von Niesewand, A.I. Ramnewash en W.R. Willemzorg).
[verzoeker], wonende te [district], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Mr. F.H.R. Lim A Postraat no. 1, bij het Advokatenkantoor LIM A PO, van wie Mr. F. KRUISLAND als zijn gemachtigde optreedt, verzoeker,
tegen
DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, zetelende te Paramaribo, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende te Paramaribo, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr. Dr. C.D. OOFT, advokaat, verweerder.
De President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Ovenwegende, dat [VERZOEKER] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, waarin hij heeft gesteld:
1. Verzoeker wenst bij deze de navolgende vordering in te stellen tegen DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, zetelende te Paramaribo, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende te Paramaribo aan de Gravenstraat no. 52-54, verweerder;
2. Verzoeker is op 25 november 1975 in dienst getreden van verweerder in de rang van Adjunct Onderofficier, althans onderofficier bij de Surinaamse Krijgsmacht en bij resolutie van de President van Suriname d.d.4 augustus 1978 bevorderd tot 2e Luitenant, welke resolutie hierbij wordt overgelegd;
3. Verzoeker was alstoen dan ook ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Personeelswet en is zulks nog steeds, zoals uit het hiernavolgende zal blijken. In ieder geval is verzoeker gewezen ambtenaar in de zin van artikel 79 van de Personeelswet, zoals ook hierna zal blijken;
4. Bij Decreet C-l d.d. 11 september 1980 is verzoeker wegens plichtsverzuim uit staatsdienst ontslagen. Voormeld decreet is nimmer op de in artikel 5 van de Personeelswet voorgeschreven wijze ter kennis van verzoeker gebracht;
5. Het sub 4 vermelde decreet is evenwel van rechtswege nietig, althans heeft voormeld decreet ten aanzien van verzoeker geen rechtsgevolg gehad op grond van het navolgende. Vooormeld decreet is kennelijk gegeven onder vigeur van de bij Algemeen Decreet d.d.13 augustus 1980 (S.B. no. 59) afgekondigde noodtoestand voor geheel Suriname. Zulks blijkt uit het Algemeen Decreet C d.d. 14 november 1980(S.B. 1980 no.123). Wettelijke regelingen, welke een algemene strekking hebben of gericht zijn op een regeling in bet algemeen van een bepaalde materie, zoals kennelijk voormeld decreet beoogde, kunnen weliswaar onder vigeur van de noodtoestand tot stand worden gebracht door bet krachtens staatsnoodrecht optredende overheidsgezag, doch slechts in zoverre als die wettelijke regelingen of door staatsnood geboden waren of dergelijke regelingen geboden waren door de noodzaak tot rechtelijke voorzieningen in verband met zeer zwaarwichtige maatschappelijke belangen en en ter zake opheffing van de noodtoestand niet kon worden afgewacht. Verzoeker stelt met klem, dat geen van beide gronden voor optreden krachtens staatsnoodrecht aanwezig was, aangezien vooreerst plichtsverzuim van een ambtenaar bestaande in het niet verrichten van aan zijn funktie verbonden werkzaamheden de staat bepaaldelijk niet in nood brengt,en voorts, indien van dergelijk plichtsverzuim sprake was, zoals in voormeld decreet gesteld, artikel 69 van de Personeelswet alle ruimte bevatte daartegen op te treden en dus ook geen rechtelijke voorziening in verband met zwaarwichtige maatschappelijke belangen vereist was. Bovendien wijst verzoeker erop, dat ingevolge artikel 4 lid 1 sub c van het Algemeen Decreet d.d. 14 november 1980, C-decreten slechts regelingen mochten inhoudend met een min of meer permanent karakter, welk karakter geheel ontbreekt aan het sub 4 vermelde decreet.
Laatstgemeld decreet is dan ook in strijd met het staatsnoodrecht en met de procedurele regels die op dat rechtsgebied golden, indien het materieel daarmede wel in overeenstemming zou zijn;
6. Verzoeker wenst voorts met klem te stellen, dat hij, anders dan het sub 4 vermelde decreet stelt, zich niet aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt.
Immers is verzoeker vanwege gedragingen van bet toenmalige feitelijke overheidsgezag in de onmogelijkheid geweest de aan zijn funktie verbonden werkzaamheden te verrichten.
Verzoeker is toch door dat gezag vanaf 26 februari 1980 tot en met 24 maart d.a.v. gedetineerd geweest zonder enige rechtsgrond. De feitelijke grondslag van voormeld decreet is dan ook ten enen male onjuist. Daarmede is mitsdien het beginsel van behoorlijk bestuur, dat in bet algemeen rechtsbewustzijn heeft, inhoudende dat overheidsbesluiten een juiste motivering dienen te hebben geschonden;
7. Hoewel de dienstbetrekking tussen verzoeker en verweerder als officier bij de Surinaamse Krijgsmacht feitelijk sindsdien beëindigd is, heeft verzoeker recht en belang in rechte te doen vaststellen, dat het sub 4 bedoelde decreet nietig is, althans verklaard wordt nietig te zijn.
Immers maakte verzoeker aanspraak op een maandelijkse uitkering van het Koninkrijk der Nederlanden ingevolge de Regeling Financiële Voorzieningen Overgang Surinaamse Krijgsmacht (Staatsblad van bet Koninkrijk der Nederlanden 1977 no. 710), welke regeling echter in artikel 3 daarvan de voorziening bevatte, dat in geval van ontslag door eigen toedoen de uitkering kwam te vervallen, hetgeen als gevolg van voormeld decreet op verzoeker van toepassing is verklaard;
8. Verzoeker heeft bij verzoekschrift d.d. 18 november 1991, hetwelk hierbij wordt overgelegd, aan de President van de Republiek Suriname verzocht op grond van het nietig zijn van voormeld decreet hem ontslag te verlenen als 2e Luitenant bij de Surinaamse Krijgsmacht, zulks te rekenen vanaf 25 februari 1980, overeenkomstig het bepaalde in artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet.
Ingevolge artikel 28 lid 1 sub b van de Personeelswet had verweerder op uiterlijk 18 mei 1992 op voormeld verzoek moeten beslissen. Een besluit als voormeld is echter niet genomen.
Evenwel was de President tot het nemen van een besluit als voormeld gehouden, nu ingevolge artikel 69 lid 1 van de Personeelswet het verlenen van ontslag op eigen verzoek dwingend is voorgeschreven;
Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis:
1. Primair:
Voor recht zal worden verklaard, dat het Decreet C-l d.d. II september 1980, waarbij onder meer verzoeker wegens plichtsverzuim werd ontslagen, in elk geval te zijnen aanzien nietig en van onwaarde is en elk rechtsgevolg ontbeert.
Subsidiair:
Het Decreet C-l d.d. 11 september 1980, waarbij onder meer verzoeker wegens plichtsverzuim werd ontslagen, in elk geval te zijnen aanzien zal worden nietig verklaard.
II.Verweerder zal worden veroordeeld om binnen een maand na het in deze te wijzen vonnis of de betekening daarvan, althans binnen een door Uw Hof te bepalen termijn, aan verzoeker als 2e Luitenant, althans officier bij de Surinaalnse Krijgsmacht, ontslag te vcrlenen overeenkomstig artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet, zulks te rekenen vanaf 25 februari 1980, zulks op verbeurte van een dwangsom aan verzoeker van Sf. 250,-voor elke dag dat verrweerder nalatig mocht blijven aan voormelde veroordeling te voldoen, kosten rechtens;
Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de wettelijk gestelde termijn een verweerschrift is binnengekomen, waarin het navolgende wordt aangevoerd:
1.Verweerder ontkent en betwist al hetgeen niet woordelijk en uitdnukkelijk door hem wordt erkend, met beroep op de onsplitsbaarheid van zijn stellingen en biedt bewijs aan door alle middelen rechtens, in het bijzonder door getuigen;
2. Verweerder kan erkennen, dat verzoeker gewezen ambtenaar is, en bevoegd is op de grondslag van artikel 79 van de Personeelswet zich tot het Hof van Justitie met een vordering te wenden. Niettemin wil verweerder reeds nu stellen, dat naar zijn oordeel – nader te argumenteren – verzoeker te laat is met zijn vordering en dat deze niet voldoet aan wettelijke eisen zoals gesteld in het Zesde Hoofdstuk van de Personeelswet;
3. Verweerder ontkent dat verzoeker nog steeds ambtenaar zou ziijn. Het Decreet C-l waarbij verzoeker met nog 18 andere ambtenaren werd ontslagen, heeft niet alleen rechtsgevolg gehad maar is ook feitelijk, door zowel de organen van de STAAT als door de ontslagene, stuk voor stuk gedurende 12 lange jaren geaccepteerd, althans hebben dezen zich naar het ontslag gedragen, en zich daarbij geaccommodeerd, althans zich zowel intern als extern naar buiten toe, aan de gevolgen van de Staatsgreep aangepast.
Het bevreemdt verweerder dan ook zeer dat nu, l2 jaar later, verzoeker met een vordering zich wendt tot het Hof van Justitie in zijn hoedanigheid van Ambtenarengerecht, oordelend in Eerste en Hoogste aanleg;
4. Het opstel van verzoeker in de punten4, 5 en 6 van zijn inleidend request geeft een gedachtenstroom te zien, waar geen juridische oorsprong en rechtsgevolg aan te verbinden zijn. Hier worden theorieën ontwikkeld, welke niet zijn onderbouwd en dus niet gegrond, door redegevende argumenten.
Op blz. 02 van het Request in de regels 7 t/m 11 is een opvatting neergelegd over de werking van de noodtoestand en het Staatsnoodrecht, zonder dat verzoeker aangeeft, welk positief recht of gebruik (”gewoonte recht), danwel redelijkheid of billijkheid, zijn these ondersteunen.
Wanneer verzoeker daarna een opvatting geeft over de onwettigheid van het Decreet C-l van 11 september 1980, dan rust op hem nog steeds de plicht, zulks te bewijzen;
5. Verweerder wil zijnerzijds, om de stellingen van verzoeker tegen te spreken met betrekking tot het Decreet C-1 van 11 september 1980, alsdan verwijzen naar de geldende Grondwet van de Republiek Suriname, artikel 183 daarvan, waarbij óók de Decreten die vanaf 25 februari l980 zijn uitgevaardigd, kracht van Wet hebben behouden. Dit artikel luidt alsvolgt: ”De wettelijke regelingen, zoals die bestonden voor het in werking treden van deze Grondwet, waaronder begrepen de wetten en decreten die vanaf 25 februari 1980 zijn uitgevaardigd, blijven van kracht, totdat zij door andere volgens deze Grondwet zijn vervangen, met bepaling dat zij, voor zover zij inhoudelijk in strijd zijn met de Grondwet, niet later dan aan het einde van de eerste zittingsperiode van de Nationale Assemblée met deze Grondwet in overeenstemming moeten zijn gebracht, bij gebreke waarvan zij hun rechtskracht verliezen.”(-onderstr. d. venw.).
Ten aanzien van het hierboven aangehaalde Decreet C-1, wenst verweerder tevens te stellen, alszo de opvattingen van verzoeker ten deze ten stelligste weersprekende, dat bet Decreet niet alléén kracht van wet is blijven behouden maar dat het nog altijd een wet in formele zin is, zoals alle andere Decreten bedoeld in artikel 183 van de Grondwet, en dat ook op dit Decreet van toepassing is, het gestelde in artikel 80 lid I van de Grondwet, luidende:
”De wetten zijn onschendbaar behoudens het bepaalde in artikel 106, 137 en 144 lid 2.”;
6. Op gelijke wijze zijn door verzoeker de feitelijke en de rechtstoestanden, die er ontstaan na een STAATSGREEP in hun maatschappelijkjuridisch en feitelijke gezagsverhouding, door een minder goed zicht, met elkaar verward. Verzoeker verliest daarbij uit het oog, dat direct na een STAATSGREEP – vooral nadat t.a.v. de machtsovername geen twijfels meer bestaan, de bestaande rechtsorde in die Staat wordt omgezet in een machtsorde, die als één van de duidelijke kenmerken heeft, de afwezigheid van de toepassing van marginale rechtsbeginselen, zoals die voorkomen in bijvoorbeeld de ”ALGEMENE BEGINSELEN VAN BEHOORLIJK BESTUUR”, zoals we die in Suriname kennen uit het nog altijd ongeschreven Bestuursrecht van het twee eeuwen oude Koninkrijk Der Nederlanden. Zich op deze beginselen beroepen om een bij Decreet van de nieuwe gezagdragers in 1980 verleend ontslag wegens plichtsverzuim onverbindend (nietig) te doen verklaren, kan moeilijk die relevantie met zich meebrengen, als de toepassing van die beginselen in een normale democratische rechtsstaat;
Verweerder is ook van mening dat niet het Hof van Justitie, als Ambtenarengerecht, 12 jaren na het voorval dient te worden geadieerd op zoek naar recht of onrecht ten tijde van een administratie welke gestructureerd lag onder het door verzoeker zelf aangehaald Decreet van 13 augustus 1980:
a. toen de noodtoestand werd afgekondigd;
b. toen het Militair Gezag in de plaats trad van de uitvoerende macht (President en Raad van Ministers);
c. toen de Grondwet werd opgeschort;
d. toen wetgevingsbevoegdheid werd toebedeeld aan anderen dan Parlement en Regering, waardoor het maken van Decreten een bevoegdheid werd van het Militair Gezag;
7. Verweerder spreekt met klem de opvatting van verzoeker tegen, neergelegd in het zevende sustenu van het request, dat hoewel de dienstbetrekking met de STAAT feitelijk is beëindigd – het rechtsgevolg van het ontslag wordt hier expressie verbis toegegeven – door middel van Decreet C-l, hij nog belang heeft in rechte te doen vaststellen dat het Decreet nietig zou zijn.
Hier komt de aap uit de mouw.
Verzoekers belang bij deze vordering is dus niet verbonden aan zijn dienstbetrekking als Gewezen Ambtenaar in de Republiek Suriname, maar wordt beheerst door zijn vroeger dienstverband met bet Koninkrijk Der Nederlanden, waarvan de regering (Minister van Defensie van Nederland) aan hem, verzoeker, een uitkering in het vooruitzicht heeft gesteld. Verweerder stelt ten deze dan ook met klem:
a. dat verweerder zijn recht niet moet zoeken bij de Administratieve Rechter in de Staat Suriname, maar daar waar hij zijn recht gelaten heeft, t.w. bij de Administratieve weldoeners in het Koninkrijk Der Nederlanden, die zich met verzoeker verbonden hebben tot een uitkering.
De vraag of verzoeker door eigen toedoen of niet, ontslagen is geworden, moet en kan beter in Nederland beantwoord worden. Immers heeft ten aanzien van deze vraag Nederland in ruime mate beroepsinstanties en expertise in huis;
b. de vordering (zie het petitum) is ook niet overeenkomstig de dwingende vereisten van de Personeelswet (art. 79 lid 1) en dient dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard;
c. het ”besluit” in artikel 79 van de Personeelswet, is een administratief besluit. Het ”Decretenbesluit” valt daar niet onder, omdat een Decreet van toen en nu kracht van Wet in formele zin bezit. Nietigverklaring van een formele Wet, valt ook niet onder de bevoegdheden van het Hof van Justitie, oordelende in eerste en hoogste aanleg;
d. het petitum onder punt 2 zal daarom ook noodzakelijk leiden tot niet ontvankelijkheid;
8. Ten overvloede wordt opnieuw verwezen naar de tekst van artikel 79 P.W· waarin de vorderingen, die er kunnen worden ingesteld beperkt zijn tot:
a. NIETIGVERKLARING van een daarvoor vatbaar besluit, (het Decreet C-l is daarvoor niet vatbaar).
b. SCHADE, waartoe in het petitum van verzoeker niets te vinden is.
c. DWANGSOM die wel gevraagd is maar die niet steunt hetzij op de Wet of op de uitvoering van een rechtens gegeven vonnis;
9. Daargelaten dat de vordering op andere gronden niet voor toewijzing vatbaar is, zal deze ook niet ontvankelijk zijn, omdat de vordering is ingesteld 12 jaar na de door P.W. dwingend voorgeschreven termijnen voor indienen daarvan bij het Hof van Justitie.
Overwegende, dat de verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:
Dat verzoeker op grond van het voorgaande niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering c.q. hem deze zal worden ontzegd, als zijnde in strijd met de Grondwet, ongegrond, niet op de Personeelswet steunende en niet bewezen;
Overwegende, dat ingevolge’s Hofs bschikking van 7 oktober 1992 ten dage voor verhoor van partijen bepaald, verzoeker i.p., bijgestaan door zijn gemachtigde advokaat, Mr. F. KRUISLAND, advokaat Mr. Dr. C. OOFT, gemachtigde van verweerder en de heer H.E. HAIME, Algemeen Directeur van Defensie in Raadkamer zijn verschenen, die hebben verklaard, gelijk in het daarvan opgemaakte – als hier geïnsereerd te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna het Hof vonnis in de zaak aanvankelijk had bepaald op 16 juli 1993, doch na enige malen te hebben aangehouden, nader heeft bepaald op heden;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat verzoeker, naar het Hof aanneemt, bij pleidooi het verzoek heeft gedaan om wijziging van het onder 11 van het medium gevorderde alsvolgt:
Verweerder zal worden veroordeeld om binnen een maand na het in deze te wijzen vonnis of de betekening daarvan, althans binnen een door Uw Hof te bepalen termijn, ten aanzien van verzoeker een besluit te nemen waarin word vastgesteld, althans waaruit blijkt, dat aan verzoeker als 2e Luitenant althans officier bij de Surinaamse Krijgsmacht ontslag is verleend, althans geacht wordt ontslag te zijn verleend wegens opheffing van zijn functie, althans op grond van de feitelijke verbreking van de dienstbetrekking tussen hem en verweerder, zulks te rekenen vanaf 25 februari 1980, zulks op verbeurte van een dwangsom aan verzoeker van f. 250,– voor elke dag dat verweerder nalatig mocht blijven aan voormelde veroordeling te voldoen;
Overwegende, dat nu verweerder zich niet tegen toewijzing van voormeld
Verzoek heeft verzet en het op de Wet is gegrond, dient het te worden ingewilligd, zullende het Hof verzoeker te dier zake akte verlenen;
Overwegende, dat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans niet gemotiveerd betwist en gestaafd door de door verzoeker in het geding gebrachte niet door verweerder betwiste bescheiden tussen partijen rechtens vaststaat, dat verzoeker op 15 januari 1957 in dienst is getreden van het Koninkrijk der Nederlanden als militair en bij de onafhankelijkheid van de Republiek Suriname op 25 november 1975, in dienst is getreden van de Surinaamse Krijgsmacht, op grond waarvan verzoekers dienstverband bij de krijgsmacht van het Koninkrijk der Nederlanden is beëindigd; dat verzoeker, voordien nog de rang van Adjunct Onderofficier bekledend, bij resolutie van de President van de Republiek Suriname de dato 4 augustus 1978 No. 6523, te rekenen van 1 november 1977 werd bevorderd tot Tweede Luitenant; dat verzoeker bij Decreet C-l van 11 september 1980 met ingang van 25 februari 1980 wegens plichtsverzuim oneervol werd ontslagen;
Overwegende, dat verzoeker onder I van het petitum primair vordert, dat voor recht zal worden verklaard, dat het Decreet C-l de dato 11 september 1980, waarbij ondermeer hij – verzoeker – wegens plichtsverzuim werd ontslagen, in elk geval te zijnen aanzien nietig en van onwaarde is en elk rechtsgevolg ontbeert, na te hebben gesteld:
– dat voormeld Decreet kennelijk gegeven is onder vigeur van de bij Algemeen Decreet A de dato 13 augustus 1980 (S.B. 1980 No. 59) afgekondigde noodtoestand voor geheel Suriname, zoals blijkt uit het Algemeen Decreet C de dato 14 november 1980 (S.B. 1980 No. 123);
– dat de wettelijke regelingen, welke een algemene strekking hebben of gericht zijn op een regeling in het Algemeen van een bepaalde materie, zoals kennelijk voormeld Decreet beoogde, weliswaar onder vigeur van de noodtoestand tot stand worden gebracht door het krachtens staatsnoodrecht optredende overheidsgezag, doch slechts in zoverre als die wettelijke regelingen of door staatsnood geboden waren of dergelijke regelingen geboden waren door de noodzaak tot rechterlijke voorzieningen in verband met zeer zwaarwichtige maatschappelijke belangen en ter zake opheffing van de noodtoestand niet kon worden afgewacht;
– dat geen van beide gronden voor optreden krachtens staatsnoodrecht aanwezig was, aangezien vooreerst plichtsverzuim van ambtenaar bestaande in het niet verrichten van aan zijn functie verbonden werkzaamheden de Staat bepaaldelijk niet in nood brengt en voorts indien van dergelijk plichtsverzuim sprake was, zoals in voormeld Decreet gesteld, artikel 69 van de Personeelswet alle ruimte bevatte daartegen op te treden en dus ook geen rechtelijke voorziening in verband met zwaarwichtige maatschappelijke belangen vereist was;
– dat voorts er op gewezen zij, dat ingevolge artikel 4 lid 1 sub c van bet Algemeen Decreet de dato 14 november 1980, C-decreten slechts regelingen mochten inhouden met een min of meer permanent karakter, welk karakter geheel ontbreekt aan bet Decreet C-l de dato 11 september 1980;
– dat Decreet C-l de dato 11 september 1980 dan ook in strijd is met het staatsnoodrecht en met de procedurele regels die op dat rechtsgebied golden, indien het materieel daarmede wel in overeenstemming zou zijn;
Overwegende, dat verweerder zich formeel op beroepen heeft, dat verzoeker niet ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vordering, omdat die vordering is ingesteld twaalf jaar na de door de Personeelswet dwingend voorgeschreven termijnen voor indiening daarvan bij het Hof van Justitie;
Overwegende, dat dit verweer als ongegrond moet worden verworpen, ziende verweerder immers over het hoofd, dat verzoeker in casu uitdrukkelijk, expliciet, een verklaring van declaratoire aard vordert, dat het Decreet C-l de dato 11 september 1980 waarbij onder meer hij – verzoeker – wegens plichtsverzuim werd ontslagen, te zijnen aanzien nietig, en van onwaarde is, welke vordering te allen tijde kan worden ingesteld mits daarbij aanwezig is een voldoende belang bij de verklaring voor recht als een onmisbaar vereiste voor het bestaan van het recht op rechtsbescherming door rechtsverkenning zonder meer;
Overwegende, dat het Hof wijders opmerkt, dat, al moge verweerder terecht hebben gesteld, dat het Decreet C-l van 11 september 1980 kracht van wet in formele zin heeft, het daarmede nog geen wet in formele zin is geworden, immers ook voor de staatsgreep van 25 februari 1980, waren al bekend staatsbesluiten niet wetskracht; het Staatsbesluit van 21 januari 1977 no. 7580, tot algehele herziening van de bepalingen omtrent de eindexamens van openbare scholen voor Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs, zoals vervat in bet Reglement voor de eindexamens van de Openbare – school voor Hoger Algemeen Vormend Onderwijs (G.B. 1971 no. 117) in een nieuwe regeling (Regeling Eindexamens H.A.V.O.-scholen 1976 (G.B. 1977 no. 4) en bet Staatsbesluit van 10 juni 1977 tot nadere wijziging van het Rijbesluit 1957 (geldende tekst G.B. 1960 no. 105, zoals laatstelijk gewijzigd bij G.B. 1974 no. 53) (S.B. 1977 no. 29), zijn daar voorbeelden van;
Overwegende dat, anders dan verweerder stelt, Decreet C-l van 11 september 1980 niet is een wet in formele zin, omdat het niet, naar verzoeker terecht stelt, in overeenstemming met de Grondwet tot stand is gebracht door de Regering en de Volksvertegenwoordiging gezamenlijk, zoals aangegeven in artikel 87 van de Grondwet van 1975, welke van kracht was op 25 februari 1980;
Overwegende immers, dat bij Algemeen Decreet A van 13 augustus 1980 (S.B. 1980 no. 59) de noodtoestand voor geheel Suriname was afgekondigd (art. 3) en tot nadere aankondiging de Grondwet geheel in haar werking geschorst (art. 4) en waren bij Algemeen Decreet A-1 van 13 augustus 1980 (S.B. 1980 no. 60) tot nader order het Parlement en de Raad van Advies buiten werking gesteld (art. 1), terwijl bij Algemeen Decreet B-l van 14 augustus 1980 (S.B. 1980 no. 61) in de benoeming van de President was voorzien(art. 1);
Overwegende, dat blijkens de doctrine, de rechter in beginsel het toetsingsrecht van wetsbesluiten heeft, hebbende hij de plicht om elke nationale regel, waarvan hem de toepassing gevraagd wordt, op zijn rechtsgeldigheid te toetsen, behalve wanneer hem dit met zoveel woorden is verboden, als in artikel 93 Grondwet (oud); artikel 80, tweede lid Grondwet;
Overwegende dat het Hof zich thans geroepen voelt tot beantwoording van de rechtens van belang zijnde vraag of wettelijke regelingen, gericht op een regeling in het algemeen van een bepaalde materie, zoals kennelijk Decreet C-l van 11 september 1980 beoogde, geboden waren door de noodzaak tot rechtelijke voorzieningen in verband met zeer zwaarwichtige maatschappelijke belangen en ter zake opheffing van de noodtoestand niet kon worden afgewacht;
Overwegende, dat het Hof, daartoe overgaande, opmerkt dat nu, aannemend dat verzoeker zich aan plichtsverzuim had schuldig gemaakt, zoals in Decreet C-l gesteld, artikel 69 van de Personeelswet, naar verzoeker onweersproken heeft gesteld, alle ruimte bood daartegen op te treden en dus geen rechtelijke voorziening in verband met zwaarwichtige belangen vereist was, de gestelde vraag ontkennend beantwoord dient te worden;
Overwegende, dat nu, naar uit het vorenoverwogene blijkt, de gebodenheid tot het stand doen komen en afkondigen van Decreet C-l van 11 september 1980, niet aanwezig kan zijn geweest, aan dit decreet verbindende kracht mag worden ontzegd;
Overwegende, dat het Hof, met voorbijgaan aan de overige daartegen gevoerde weren van formele aard als niet relevant, de gevorderde verklaring voor recht zal geven, nu het door de rechtspraak vereiste belang blijkens het in het 7e ”sustenu” van het verzoekschrift gestelde, aanwezig is;
Overwegende, dat het Hof de onder 11 van het petitum (naderhand) gewijzigde vordering eveneens zal toewijzen nu zij niet voldoende gemotiveerd b1ijkt te zijn betwist;
Overwegende, dat het Hof tenslotte nog opmerkt, zich als Burgerlijke Rechter niet onbevoegd te(hebben kunnen) verklaren van de onderhavige vorderingen kennis te nemen, doch bereid is geweest tot aanvullende rechtsbescherming, die in een geval als het onderhavige nodig is, nu de rechtsbescherming bij de ambtenaren- rechter onvoldoende is (zie n.t.v. LJAD, onder HR. NJ. ’92, 687 in AA42 (1993)4 283);
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
Verleent verzoeker akte van wijziging zijner vordering sub II;
I.Verklaart voor recht, dat het Decreet C-l d.d. 11 september 1980, waarbij ondermeer verzoeker wegens plichtsverzuim oneervol werd ontslagen, te zijnen aanzien nietig en van onwaarde is;
II. Veroordeelt verweerder binnen een maand na betekening van dit vonnis ten aanzien van verzoeker een besluit te nemen waarin wordt vastgesteld, dat aan verzoeker als Tweede Luitenant ontslag is verleend op grond van feitelijke verbreking van de dienstbetrekking tussen hem en verweerder, zulks te rekenen vanaf 25 februari 1980, zulks op verbeurte van een dwangsom aan verzoeker van f. 250,– voor elke dag dat verweerder nalatig mocht blijven aan voormelde veroordeling te voldoen;
Wijst af hetgeen door verzoeker meer of anders is gevorderd;
Veroordeelt verweerder in de kosten aan de zijde van verzoeker gevallen en begroot op f……;