SRU-HvJ-1993-4

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-13187
  • Uitspraakdatum 16 juli 1993
  • Publicatiedatum 11 april 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Appellante had op 23 oktober 1979 van erflater gekocht en geleverd gekregen het appartementsrecht, rechtgevend op het uitsluitend gebruik van een woning in Nederland. Geïntimeerde werd na het overlijden van erflater zijn enige en algemene erfgename.

    Op het geleverde perceel waren twee hypotheken gevestigd, waarbij uitdrukkelijk in de transportakte was vastgelegd, dat de schulden, ter verzekering waarvan die hypotheken zijn gevestigd, voor rekening van erflater zouden blijven. Toen na het overlijden van erflater op deze geldlening geen aflossing meer werden verricht, werd appellante aangesproken; Geïntimeerde weigerde nl. het saldo van beide hypothecaire leningen te voldoen, stellende dat zij er niets mee te maken had. Appellante vorderde toen dat geïntimeerde tot betaling van de desbetreffende bedragen (vermeerderd met de achterstallige contractuele rente) wordt veroordeeld. De Kantonrechter – ervan uitgaande dat erflater ten tijde van het aangaan van de overeenkomst in Suriname woonde – besliste dat op grond van de Surinaamse Deviezenwet 1947 het aan ingezetenen, anders dan krachtens een vergunning, verboden is onder bezwarende titel buitenlandse vorderingen te verkrijgen. Op grond van deze en andere overwegingen werd aan appellante (eiseres in eerste aanleg) haar vordering ontzegd.

    Het Hof oordeelde dat op de overeenkomst van koop en verkoop het Nederlands recht van toepassing is, zodat de vraag of de genoemde transactie al dan niet geldig is, dan ook op grond van het Nederlandse Deviezenbesluit 1945 dient te worden beantwoord. Derhalve is de onderhavige transactie geldig, omdat deze niet getroffen wordt door één der genoemde verbodsbepalingen van het Deviezenbesluit 1945. Geïntimeerde is dan ook, als erfgename die de nalatenschap van erflater zuiver heeft aanvaard, gehouden tot betaling van de schulden der nalatenschap.

    Ten aanzien van de vordering tot verbeurte van een dwangsom, overwoog het Hof dat art. 492 van het Wetb. van Burg. Rechtsvordering niet van toepassing is op veroordeling tot betaling van geldsom aan derden, waarbij het Hof verwees naar een arrest van de Hoge Raad van 9 juli 1981, zijnde een toepassing van een beslissing van het Benlux-Gerechtshof (NJ. 1982 no. 190).
    (Artt. 5 lid 1 en 5 lid 3 sub a Ned. Deviezenbesluit 1945, art. 492 Sur. Wetb. v. Burgerlijke Rechtsvordering).

Uitspraak

Hof van Justitie

16 juli 1993, G.R. 13187

(Mrs. R.E.Th. Oosterling, A.C. Veldema, A.I. Ramnewash)

[appellante], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Grote Combéweg 25-27, advocaat mr. A.L. Tjon Kwan Paw, appellante,

tegen

[geïntimeerde], wonende te [district] aan [adres 1], advocaat mr. H.E. Struiken, geïntimeerde.

De President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken van het geding waaronder:

1. het in afschrift overgelegd vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 4 juni 1991 tussen partijen gewezen;

2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 27 juni 1991, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;

Gehoord partijen bij monde van haar respectieve advocaten;

Ten aanzien van de feiten

Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [appellante] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:

1. Eiseres wenst de navolgende rechtsvordering op verkorte termijn in te stellen tegen [geïntimeerde], wonende te [district] aan [adres 1], gedaagde;

2. Gedaagde in enig en algemeen erfgename van [naam], overleden op 7 juni 1989, met wie zij in gemeenschap van goederen was gehuwd. Zulks moge blijken uit de verklaring van erfrecht de dato 7 september 1989 van de notaris te Paramaribo W.H. Tjon, welke in fotokopie wordt overgelegd met het verzoek om de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen beschouwen (produktie I).

3. Op 23 oktober 1979 heeft eiseres van voornoemde [naam] gekocht en van deze in eigendom geleverd gekregen het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitende gebruik van de woning, gelegen op de derde verdieping van het perceel [adres 2], kadastraal bekend [gemeente] [nummer], uitmaken het een achtste aandeel in de gemeenschap. Blijkens punt 5 van de onderwerpelijke transportakte is dit appartementsrecht aan eiseres geleverd vrij van hypotheken, hypothecaire inschrijvingen en beslagen met uitzonderingen van een tweetal hypothecaire inschrijvingen, te weten een eerste hypotheek ten behoeve van de Coöperatieve Raiffeisen Boerenleenbank Amsterdam W.A. (thans Rabobank), in hoofdsom groot Nf. 100.000,– om ten laste van voornoemde [naam], alsmede een tweede hypotheek ten behoeve van de Financieringsmaatschappij Metropool-Doerga B.V., in hoofdsom groot Nf. 40.000,– en eveneens ten laste van voornoemde [naam]. Deze hypotheken zijn beide op het onderwerpelijke appartementsrecht gevestigd bij ten overstaan van de notaris te Amsterdam J.J.E. Stuijt op 8 oktober 1979 verleden akten. Eveneens blijkt uit punt 5 van de transportakte, dat de schulden, ter verzekering waarvan die hypotheken zijn gevestigd, voor rekening van [naam] zouden blijven. Laatst bedoelde schuldvordering met hypotheekstelling werd door de Financieringsmaatschappij Metropool-Doerga B.V., gecodeerd aan de Interfin Holland N.V., die deze vervolgens, alstoen pro resto groot Nf. 35.800,– op 9 juli 1982 codeerde aan [persoon]. Eiseres legt in fotokopie over de transportakte de dato 23 oktober 1979, de beide hypotheekakten de dato 8 oktober 1979 en de akte van cessie de dato 9 juli 1982 met het verzoek om de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen beschouwen. (produkties II, IIa, IIb, IIc);

4. Na het overlijden van voornoemde [naam] zijn op deze geldlening geen aflossingen meer, verricht. Op 1 november j.l. deelde de Rabobank aan eiseresses advocaat te Amsterdam mede, dat haar vordering op de nalatenschap per die datum de som ad Nf. 66.426,26 ex P.M.-rente bedroeg (pro-resto stand lening Nf. 64.000,–; achterstallige rente per 30 juni 1989 Nf. 2.426,26). Tevens werd [naam] bij schrijven de dato 6 juni 1989 medegedeeld, dat de schuld aan [persooon] per 30 juni 1989 de som ad Nf. 25.645,– zou belopen. Eiseres legt beide opgaven in fotokopie over met het verzoek om de inhoud ervan als hier letterlijk herhaal en geïnsereerd te willen beschouwen. (produkties III en IIIa);

5. Alhoewel gedaagde blijkens het voortdurende gebruik van de goederen van de nalatenschap alsmede het vorderen van daartoe behorende schuldvorderingen, waaronder één of meer levensverzekeringsuitkeringen, geacht moet worden de erfenis stilzwijgend te hebben aanvaard, weigert zij het saldo van beide hypothecaire leningen te voldoen, stellende met deze leningen niets van doen te hebben, zulks geheel ten onrechte. Naar Surinaams recht kan de aanvaarding niet slechts een deel der nalatenschap betreffen, doch omvat zij daarentegen de nalatenschap als zodanig, dus met inbegrip van alle activa en passiva. De vorenbedoelde schulden maken mitsdien deel uit van de door gedaagde als enige en algemene erfgename aanvaarde nalatenschap en behoren daaruit te worden voldaan.

6. gedaagde maakt zich door haar weigering de vorenbedoelde schulden van de gemeenschap te voldoen jegens eiseres schuldig aan een onrechtmatige daad; waardoor zij, eiseres, met gedaagde’s schuld daaraan, op korte termijn schade dreigt te lijden, hierin bestaande, dat de hypotheeknemers krachtens artikel 1223, lid 2, Ned. B.W. (1207, lid 2, Sur. B.W.) tot de parate executie van het haar in eigendom toebehorende appatementsrecht zullen overgaan. Eiseres is mitsdien alleszins gerechtigd om, ter voorkoming van deze op korte termijn dreigende parate executie van gedaagde te vorderen, dat het saldo van deze schulden met inbegrip van de inmiddels verschenen en niet voldane interesttermijnen, op een zo kort mogelijke termijn aan de in het derde sustenu van dit rekest bedoelde hypotheeknemers wordt voldaan;

Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:

dat bij uitvoerbaar verklaard vonnis gedaagde zal worden bevolen om:

a. binnen twee weken na het bevel, als verzocht, althans binnen een door de Rechter in Goede Justitie te bepalen termijn, aan de Rabobank te betalen de som ad Nf. 66.426,26 (Zes en zestigduizend vierhonderd zes en twintig 26/100 Nederlandse gulden), vermeerderd met de achterstallige contractuele rente daarover althans van het op dat tijdstip aan deze hypotheeknemer verschuldigde saldo der hoofdschuld, vermeerderd met de achterstallige rente, zulks op verbeurte van een dwangsom ad Sf 10.000,– (tienduizend gulden) voor elke dag, waarop gedaagde weigerachtig mocht blijken om aan het bevel, als verzocht te voldoen;

b. binnen twee weken na het bevel, als verzocht, althans binnen een door de Rechter in Goede Justitie te bepalen termijn, aan [persoon] te betalen de som ad Nf. 25.645,– (vijf twintigduizend zeshonderd vijf en veertig Nederlandse gulden), vermeerderd met de achterstallige contractuele rente daarover, althans van het op dat tijdstip aan deze hypotheeknemer verschuldigde saldo der hoofdsom alsmede de nog verschuldigde rente, zulks op verbeurte van een dwangsom ad Sf. 10.000,– (tienduizend gulden), voor elke dag, waarop gedaagde weigerachtig mocht blijken om aan het bevel, als verzocht te voldoen.

c. Gedaagde zal worden veroordeeld tot de betaling van de kosten dezer procedure;

Overwegende, dat [geïntimeerde] als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd:

Dat de eiseres in haar vorderingen niet zal worden ontvangen, althans deze aan haar zullen worden ontzegd als zijnde ongegrond en niet bewezen met nietig verklaring althans zal worden verklaard dat de door de erflater van gedaagde aangegane overeenkomsten in strijd zijn met de Wet meer in het bijzonder de Deviezenregeling G.B. 1947 no. 136;

Overwegende, dat de gemachtigde van eiseres bij mondelinge conclusie van repliek heeft gepersisteerd bij zijn conclusie van eis;

Overwegende, dat de gemachtigde van gedaagde een schriftelijke conclusie van dupliek heeft genomen, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis van 4 juni 1991 op de daarin opgenomen gronden: Eiseres haar vordering heeft ontzegd;

Haar heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op f. Nihil;

Overwegende, dat blijkens hoger vermeld proces-verbaal [appellante] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis van 4 juni 1991;

Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder D.E. Hew A Kee van 11 juni 1992 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;

Overwegende, dat de advocaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd;

Overwegende, dat partijen de van het Hof verlangde produkties hebben overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat de gemachtigden van partijen zich hierna ten aanzien van de overgelegde produkties over en weer hebben gerefereerd;

Overwegende, dat het Hof vervolgens vonnis in de zaak aanvankelijk had bepaald op 18 juni 1993, nader op 13 augustus 1993, doch bij vervroeging op heden;

Ten aanzien van het recht

Overwegende, dat appellante tijdig in hoger beroep is gekomen tegen het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, gewezen tussen partijen en uitgesproken op 4 juni 1991;

Overwegende, dat appellante twee grieven tegen het beroepen vonnis heeft aangevoerd, luidende:

Grief 1: Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen en beslist, dat rechtens vaststaat, althans niet betwist, dat [naam] ten tijde van het aangaan van de bedoelde overeenkomsten in Suriname woonde. De appellante legt bij haar pleitnota een verklaring van de [Gemeente] d.d. 12 mei 1992 over, waaruit ondubbelzinnig blijkt, dat [naam] (nu wijlen) laatstelijk sedert 27 februari 1986 stond ingeschreven aan [adres 2 – variant]. [naam] was ook een ingezetene van Nederland, althans van de [stad] en derhalve bevoegd om rechtshandelingen in dat land te verrichten.

Grief 2: Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen en beslist dat ingevolge artikel 14 lid 1 sub e van de Deviezenwet 1947, het aan ingezetenen anders dan krachtens een vergunning verboden is onder bezwarende titel buitenlandse vorderingen te verkrijgen. De appellante merkt op, dat dit voorschrift slechts toepassing zou vinden, indien [naam] (nu wijlen) uitsluitend als ingezetene van Suriname kon worden aangemerkt. De appellante heeft middels een schriftelijk bescheid aangetoond, dat zulks niet het geval is; hebbende appellante aanvulling van het petitum van het inleidend rekest, door achter de bedragen Nf. 66.426,26 en Nf. 25.645,– op te nemen de woorden: “althans de tegenwaarde in Surinaams Courant tegen de koers van de dag” met betrekking tot welke aanvulling geïntimeerde zich aan het oordeel van het Hof heeft gerefereerd, zullende het Hof appellante akte van voormelde aanvulling verlenen;

Overwegende, dat appellante tenslotte heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en opnieuw rechtdoende, alsnog toewijzing van haar vordering heeft verzocht;

Overwegende, dat geïntimeerde de grieven van appellant heeft bestreden en tot bevestiging van het beroepen vonnis heeft geconcludeerd;

Overwegende, dat partijen, ter voldoening aan ’s Hofs rolbeschikking van 23 april 1993 produkties hebben overgelegd afkomstig van respectievelijk de Inspecteur van het Centraal Bureau van Burgerzaken in Suriname d.d. 18 mei 1993 en van het bevolkingsregister der [Gemeente], Nederland met betrekking tot de diverse adressen alwaar [naam] was ingeschreven, wordende de inhoud van die produkties hier als geïnsereerd beshouwd;

Overwegende, dat het Hof hier overneemt, dan wel daarnaar verwijst, de tussen partijen vaststaande feiten, zoals door de Kantonrechter in de eerste rechtsoverweging van het beroepen vonnis aangenomen, zijnde daartegen geen grieven aangevoerd;

Overwegende, ambthalve met betrekking tot het ten deze toepasselijk recht:

– Dat naar ’s Hoven oordeel, op de onderhavige transactie, in casu de overeenkomst van koop en verkoop tussen wijlen [naam] en appellante betreffende het in het 3e “sustenu” van het verzoekschrift omschreven onroerend goed, Nederlands recht toepasselijk is, zijnde het recht van de plaats waar het onroerend goed waarop de overeenkomst betrekking heeft, gelegen is;

Overwegende voorts, dat de vraag of genoemde transactie alsdan niet geldig is, naar ’s Hoven oordeel, dan ook naar Nederlands recht, d.i. het Deviezenbesluit 1945 dient te worden beantwoord;

Overwegende, dat vooraf zij opgemerkt, dat appellante als ingezetene in de zin van artikel 5 lid 3 sub a van gemeld besluit dient te worden aangemerkt, nu het tegendeel niet gesteld of gebleken is en wijlen [naam] voornoemd, als niet-ingezetene in de zin van artikel 5 lid 4 sub a van meergemeld besluit, blijkende zulks immers uit de verklaring van het Hoofd van de afdeling Inspectie van het Centraal Bureau voor Burgerzaken (C.B.B.) d.d. 18 mei 1993, aangevende, dat meergenoemde [naam], nu wijlen, vanaf 2 december 1966 ingeschreven heeft gestaan in het bevolkingsregister van Suriname, zijnde gemelde verklaring niet betwist of van valsheid beticht;

– Dat de eerder aan de orde gestelde vraag of de transactie tussen appellante en wijlen [naam] voornoemd, betreffende het in het 3e “sustenu” van het verzoekschrift omschreven onroerend goed, al dan niet geldig is, thans beantwoordend, het navolgend zij opgemerkt;

– Dat blijkens de zich ten processe bevindende bescheiden, te weten de notariële akte van verkoop en koop, d.d. 23 oktober 1979, verleden ten overstaan van de Amsterdam, Nederland, residerende notaris, Mr. J.J.E. Stuijt en de verklaring van het Hoofd van de Inspectie van het Centraal Bureau voor Burgerzaken, d.d. 18 mei 1993, appellante als ingezetene in de zin van artikel 5 lid 3 sub a van het Deviezenbesluit 1945 onder bezwarende titel heeft verkregen, een in het binnenland, dat is het Rijk in Europa (artikel 5 lid 1 van het Deviezenbesluit 1945) gelegen onroerend goed van een niet-ingezetene in de zin van artikel 5 lid 4 sub a van meergemeld besluit 1945, welke transactie geldig is, wordende deze transactie niet getroffen door één der in hoofdstuk II genoemde verbodsbepalingen van het Deviezenbesluit 1945, zijnde geïntimeerde als zijn erfgename, die de nalatenschap van wijlen [naam] voornoemd zuiver heeft aanvaard, zijnde het tegendeel niet gebleken dan wel tegengesproken, mitsdien gehouden tot betaling van de schulden der nalatenschap;

Overwegende, dat op grond van al het voorgaande de eerste grief als ongegrond wordt verworpen, terwijl de tweede grief gegrond wordt bevonden;

– Dat het beroepen vonnis mitsdien niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd;

Overwegende, dat geïntimeerde in haar dupliek pleidooi d.d. 12 maart 1993 mede heeft aangevoerd, dat het in casu niet mogelijk is, een dwangsom bij veroordeling tot een geldsom nog te vorderen;

– Dat naar ’s Hoven oordeel deze bewering van geïntimeerde op een verkeerde lezing van het petitum berust;

– Dat in casu met name is gevorderd, veroordeling tot betaling van een geldsom aan derden, te weten de Rabobank en [persoon], in welk geval de uitzondering, dat geen dwangsom kan worden opgelegd bij veroordeling tot betaling van een geldsom, niet geldt (vide N.J. 1982, 190):

Overwegende, dat de vorderingen van appellante thans dan ook alsnog – na akte-verlening van aanvulling van het petitum – zullen worden toegewezen in voege als na te melden;

Rechtdoende in hoger beroep

Verleent appellante akte van de aanvulling van het petitum van het inleidend rekest, in voege als hierboven in de rechtsoverwegingen bereids aangehaald;

Vernietigd het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, gewezen tussen partijen en uitgesproken op 4 juni 1991, waarvan beroep;

En opnieuw rechtdoende

Beveelt geïntimeerde om:

a. Binnen drie maanden na betekening van dit vonnis aan de Rabobank (voorheen de Coöperatieve Raiffeisen-Boerenleenbank Amsterdam W.A.) te betalen de som van Nf. 66.426,26 (zes en zestigduizend vierhonder zes en twintig 26/100 Nederlandse gulden) althans de tegenwaarde in Surinaams Courant tegen de koers van de dag, vermeerderd met de achterstallige contractuele rente daarover, althans van het op dat tijdstip (van betaling) aan deze hypotheeknemer verschuldigde saldo als hoofdschuld, vermeerderd met de achterstallige rente, zulks op verbeurte van een dwangsom ad Sf. 10.000,– (tienduizend gulden) te betalen aan appellante voor elke dag waarop geïntimeerde weigerachtig mocht blijken aan dit bevel te voldoen, het bedrag van Sf. 200.000,– (tweehonderd duizend gulden) niet te boven gaande;

b. Binnen drie maanden na betekening van dit vonnis, aan [persoon] wonende te [adres 3], Nederland, te betalen de som van Nf. 25.645,–( vijf en twintigduizend zeshonderd vijf en veertig Nederlandse gulden), althans de tegenwaarde in Surinaams Courant tegen de koers van de dag, vermeerderd met de achterstallige contractuele rente daarover, althans van het op dat tijdstip (van betaling) aan deze hypotheeknemer verschuldigde saldo der hoofdsom, alsmede de nog verschuldigde rente zulks op verbeurte van een dwangsom van Sf. 5000,– (vijfduizend gulden) te betalen aan appellante, voor elke dag, waarop geïntimeerde weigerachtig mocht blijken aan dit bevel te voldoen, het bedrag van Sf. 100.000,– (een honderd duizend gulden) niet te boven gaande;

Veroordeelt geïntimeerde in de proceskosten in beide instanties aan de zijde van appellante gevallen:

– In eerste aanleg begroot op Sf. 202,50;

– In hoger beroep begroot op Sf. 613,50;

Met in begrip van het door het Hof aan haar advocaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekend salaris van Sf. 350,–; bepalende het Hof het salaris van de advocaat van geïntimeerde eveneens op Sf. 350,–; Wijst af het meer of anders gevorderde.