SRU-HvJ-1993-9

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-13172
  • Uitspraakdatum 26 maart 1993
  • Publicatiedatum 12 april 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    In casu gaat het om een geschil over een geldvordering en dat de gevorderde voorziening er in wezen toe strekt betaling te verkrijgen zonder dat omtrent de rechtspositie van partijen ten gronde een uitspraak is gedaan. Toewijzing van een zodanige voorziening brengt het risico mede, dat van het desbetreffende bedrag – wanneer over de vordering in een bodemgeschil is beslist en uit die beslissing voortvloeit dat het bedrag moet worden terugbetaald – restitutie niet meer kan worden verkregen. Mede met het oog op dit risico met betrekking tot een voorziening in kort geding bestaande in betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats en mag van een partij die een zodanige voorziening vraagt en van de rechter die haar toewijst – worden verlangd, dat naar behoren feiten en omstandigheden worden aangedragen, die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. In casu spoedeisend belang, als onvoldoende gemotiveerd, niet aanvaard. (Artt. 266 e.v. Wetb. Burg. Rechtsv.)

Uitspraak

Hof van Justitie

26 maart 1993, G.R. 13172

(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. von Niesewand, E.S. Ombre)

N.V. Hotelmaatschappij Torarica, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo aan het mr. Rietbergplein, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. B.A. Halfhide, advocaat, appellante in Kort Geding,

tegen

[bedrijf], rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te [district] aan [adres], voor wie als gemachtigde optreedt, mr. G. Gangaram Panday, advocaat, geïntimeerde in Kort Geding.

De President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken van het geding waaronder:

1. het in afschrift overgelegd vonnis in Kort Geding van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 19 december 1991 tussen partijen gewezen;

2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 24 december 1991, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;

Gehoord partijen bij monde van haar respektieve advocaten;

Ten aanzien van de feiten

Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [bedrijf], als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:

1. dat eiseres hierbij de navolgende vordering in Kort Geding wenst in te stellen tegen N.V. Hotelmaatschappij Torarica, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo aan het mr. Rietbergplein;

2. dat eiseres een aannemingsmaatschappij is en op 22 oktober 1990 met de gedaagde een overeenkomst heeft gesloten voor het bouwen van 2 winkelruimten voor de aanneemsom van Sf. 400.000,– exclusief meerwerk;

dat eiseres hierbij de overeenkomst in fotokopie overlegt met het verzoek de inhoud daarvan hier als letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen beschouwen (produktie 1);

3. dat tussen partijen was afgesproken dat de direktievoering van het werk zou geschieden door het architectenbureau KDV, terwijl de gedaagde zich tevens had verbonden om alle declaraties die door dit bureau zouden zijn goedgekeurd, binnen een week na aanbieding aan eiseres uit te betalen; (zie art. 5 van de overeenkomst);

4. dat eiseres op 15 augustus 1991 een declaratie ten bedrage van Sf.134.894,– aan de gedaagde ter betaling heeft aangeboden en op 1 oktober 1991 een declaratie ten bedrage van Sf. 50.179,–, zijnde in totaal Sf.185.073,–;

dat beide declaraties zijn goedgekeurd door de direktie; (produkties 2, 3 en 4)

5. dat gedaagde ondanks herhaalde en dringende aanmaningen in der minne – zonder gegronde redenen – weigert de declaraties aan eiseres te voldoen;

6. dat eiseres van de gedaagde derhalve voormeld bedrag ad Sf. 185.073,–opeisbaar heeft te vorderen alsmede het onderhoudsbedrag van 5% van de aanneemsom ad Sf. 20.000,–, zijnde in totaal Sf. 205.073,–

7. dat eiseres t.b.v. dit project schulden heeft gemaakt, waaronder het kopen van bouwmaterialen op rekening, welke schulden eiseres reeds had moeten voldoen;

dat de schuldeisers bij eiseres aandringen op betaling en gedreigd hebben tegen haar op korte termijn rechtsmaatregelen te zullen treffen ter inning van hun gelden;

8. dat eiseres daarnaast anders dringende financiële verplichtingen jegens derden heeft en dat zij daardoor thans in ernstige financiële noodsituatie is komen te verkeren;

9. dat uit voorgaande stellingen het spoedeisend karakter van eiseresses vordering is gebleken, zodat eiseres recht en belang heeft bij een voorziening bij voorraad in Kort Geding;

Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:

dat bij vonnis in Kort Geding, uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande verzet of hoger beroep, gedaagde terzake voorschreven zal worden veroordeeld om bij wege van voorschot aan eiseres te betalen een bedrag van Sf. 205.073,–, althans enig ander bedrag door de Rechter in goede Justitie te bepalen en wel binnen 7 dagen na vonniswijziging en voorts, dat gedaagde zal worden veroordeeld in de proceskosten;

Overwegende, dat N.V. Hotelmaatschappij Torarica als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd:

dat eiseres in haar vordering niet zal worden ontvangen, althans de gevraagde voorziening zal worden geweigerd;

Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusie van repliek en dupliek haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigden van partijen tevens over en weer produkties overgelegd;

Overwegende, dat ten dage voor conclusie tot uitlating produkties zijdens eiseres bepaald, de gemachtigde van eiseres een schriftelijke – hier als geïnsereerd aan te merken – conclusie heeft genomen;

Overwegende, dat de Kantonrechter hierna bij rolbeschikking ambtshalve een comparitie van partijen heeft bevolen, op welke comparitie-zitting zijn verschenen, partijen, vertegenwoordigd door hun directeuren, tevens bijgestaan door hun respektieve gemachtigden. die hebben verklaard, gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als geïnsereerd aan te merken – procesverbaal staat gerelateerd:

Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis in Kort Geding van 19 december 1991 op de daarin opgenomen gronden:

Gedaagde heeft bevolen om bij wege van voorschot tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te voldoen het bedrag van Sf. 150.000,– (een honderd en vijftig duizend gulden);

Dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard;

De proceskosten tussen partijen heeft gecompenseerd in dier voege dat ieder haar eigen kosten draagt;

Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal N.V. Hotelmaatschappij Torarica in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis in Kort Geding van 19 december 1991;

Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder R. Kappel van 22 januari 1992 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;

Overwegende, dat de advocaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende advocaat mr. F. Kruisland namens advocaat mr. B.A. Halfhide en advocaat mr. J.C.P. Nannan Panday namens advocaat mr. G. Gangaram Panday over en weer gepersisteerd respectievelijk bij re- en dupliek pleidooi en vonnis gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden.

Ten aanzien van het recht

Overwegende, dat appellante tijdig in hoger beroep is gekomen tegen het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton in Kort Geding gewezen tussen partijen en uitgesproken op 19 decemberb 1991;

Overwegende, dat appellante zich door het vonnis gegriefd en bezwaard acht en daartegen heeft aangevoerd;

Grief A: Ten onrechte heeft de Kantonrechter beslist, zij het implicite, dat gebleken is van de noodzaak tot een voorlopige voorziening zoals door hem gegeven, terwijl appllante die noodzaak met klem van redenen heeft weersproken zoals verrmeld sub 9 en 10 van de conclusie van antwoord en sub 7 van de conclusie van dupliek in prima. Aan die redenen is de Kantonrechter geheel voorbijgegaan. Weliswaar heeft de Kantonrechter in de 6e rechtsoverweging van voormeld vonnis gesteld, dat geïntimeerde ter gehouden comparitie van partijen heeft toegelicht grote financiële problemen te hebben, doch uit voormeld vonnis blijkt in geen enkel opzicht wat die toelichting inhield en waarom door die toelichting de spoedeisendheid der vordering gestaafd werd.

Uit het verweer van appellante blijkt,naar het voorkomt duidelijk dat van spoedeisendheid geen sprake was en ook dat, gelet op het belang van appellante in dat kader, namelijk de mogelijkheid van gebrek aan verhaal in geval van een contraire beslissing van de gewone rechter, die spoedeisendheid, indien aanwezig, niettemin niet mocht leiden tot toewijzing der vordering, waaraan de Kantonrechter geheel voorbij is gegaan.

Voormeld vonnis is dan ook behalve materieel onjuist, ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

Grief B: Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen, dat mede op grond van het feit, dat appellante het aannemingscontract heeft opgezegd zonder geïntimeerde in de gegegenheid te stellen in de onderhoudsperiode eventuele alsdan blijkende gebreken te herstellen, veroordeling van appellante moest volgen.

Immers heeft appellante met klem van redenen betoogd dat en op welke wijze geïntimeerde tegenover haar had gewanpresteerd en appellante had dan ook geen enkele verplichting om het werk voor geïntimeerde te doen voltooien, zodat ook een onderhoudsperiode na de eerste oplevering van het werk niet aan de orde zou komen.

Voorts had appellante het recht het aannemingscontract op te zeggen voor de oplevering, zodat die opzegging niet kan worden beschouwd als een ten onrechte in het leven geroepen verhindering van onderhoud zoals de Kantonrechter kennelijk heeft gedaan;

met conclusie:

dat het Hof het vonnis waarvan beroep, zal vernietigen en alsnog geïntimeerde in haar vordering niet ontvankelijk zal verklaren, althans de gevraagde voorziening zal weigeren;

Overwegende, dat de vordering van geïntimeerde ertoe strekt, dat appellante wordt veroordeeld bij wege van voorschot aan geïntimeerde te betalen, een bedrag van Sf. 205.073,– althans enig ander bedrag in goede justitie te bepalen en wel binnen ± zeven dagen na vonniswijzing en voorts appellante te veroordelen in de proceskosten;

Overwegende, dat geïntimeerde, blijkens haar in eerste aanleg gestelde feiten, haar belang bij een onmiddellijke voorziening aldus heeft aangeduid, dat zij ten behoeve van het ten rekeste gestelde projekt schulden heeft gemaakt, waaronder het kopen van bouwmaterialen op rekening, welke schulden zij, geïntimeerde reeds had moeten voldoen;

dat de schuldeisers bij geïntimeerde aandringen op betaling en gedreigd hebben tegen haar op korte termijn rechtsmaatregelen te zullen treffen ter inning van hun schulden; dat zij, geïntimeerde, daarnaast andere dringende financiële verplichtingen jegens derden heeft en dat zij daardoor thans in ernstige financiële noodsituatie is komen te verkeren; dat zij, geïntimeerde, een schuld heeft aan de Surinaamsche Bank N.V, ten bedrage van Sf. 925.007,71; Overwegende, dat appellante, naar blijkt uit haar stellingen in het 9e en 10e “sustenu” van de conclusie van antwoord d.d. 7 november 1991 en uit het 7e “sustenu” van de conclusie van dupliek d.d. 21 november 1991, welke stellingen als hier ingelast dienen te worden aangemerkt, het spoedeisend belang van geïntimeerde gemotiveerd heeft weersproken;

dat uit de gedingstukken verder niet blijkt, dat geïntimeerde tegenover de stellingen van appellante haar spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening nader heeft uiteengezet;

dat naar ‘s Hoven voorlopig oordeel zulks meebrengt,dat haar stellingen omtrent het spoedeisend belang, als onvoldoende gemotiveerd niet kan worden aanvaard;

dat met name niet kan worden aanvaard, dat een spoedeisend belang voor wat betreft de schuld aan de Surinaamsche Bank N.V., nu geïntimeerde heeft gesteld noch doen blijken, dat deze schuld een opeisbare is en dat zij tot betaling daarvan aan genoemde bankinstelling door haar ingebreke is gesteld;

dat naar ’s Hoven voorlopig oordeel bij het vorenstaande mede in aanmerking moet worden genomen, dat het hier om een geschil over een geldvordering gaat en dat de gevorderde voorziening er in wezen toe strekt, betaling te verkrijgen zonder dat omtrent de rechtspositie van partijen ten gronde een uitspraak is gedaan;

dat toewijzing van een zodanige voorziening het risico meebrengt dat van het desbetreffende bedrag – wanneer over de vordering in een bodemgeschil is beslist en uit die beslissing voortvloeit dat het bedrag moet worden terug betaald – restitutie niet meer kan worden verkregen;

dat mede met het oog op dit risico met betrekking tot een voorziening in Kort Geding, bestaande in betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is en mag van een partij die een zodanige voorziening vraagt – en van de rechter die haar toewijst – worden verlangd, dat naar behoren feiten en omstandigheden worden aangedragen, die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden;

Overwegende, dat het vorenstaande meebrengt, dat het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, rechtdoende in Kort Geding, d.d. 19 december 1991, onder gegrondbevinding van de eerste, grief moet worden vernietigd en de gevraagde voorziening alsnog worden geweigerd en dat de tweede grief als niet langer relevant buiten bespreking kan worden gelaten;

Rechtdoende in hoger beroep in kort geding

Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton in Kort Geding gewezen tussen partijen en uitgesproken op 19 december 1991, waarvan beroep;

En opnieuw rechtdoende

Weigert alsnog de door geïntimeerde – toenmaals eiseres – gevraagde voorziening;

Veroordeelt geïntimeerde in de proceskosten in beide instanties aan de zijde van appellante gevallen:

in eerste aanleg begroot op nihil;

in hoger beroep begroot op Sf. 523,50;

met inbegrip van het door het Hof aan haar advocaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekend salaris van Sf. 350,–

Bepalende het Hof het salaris van de advocaat van geïntimeerde eveneens op Sf. 350,–.