SRU-HvJ-1994-10

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-13271
  • Uitspraakdatum 10 juni 1994
  • Publicatiedatum 30 maart 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Kantonrechter: Heeft de vordering van eiseres afgewezen, mede op grond van het ontbreken van een zakelijk recht, dat de door haar gevraagde voorziening zou rechtvaardigen. Volgens eiseres had gedaagde onrechtmatig gehandeld, door overlangs de tussen beider percelen lopende weg een erfscheiding aan te brengen en aldus de weg onbruikbaar voor haar te maken.

    Hof van Justitie: Constaterend dat uit het vonnis van de Kantonrechter niet blijkt dat de door appellante (eiseres in eerste aanleg) gevraagde voorzieningen uitsluitend vanwege het ontbreken van een zakelijk recht zijn geweigerd (zoals appellante het wil doen voorkomen), merkt het Hof op dat de rechter moet letten op alle feiten waarop de eisende partij zich in de loop van het proces heeft beroepen, ook indien deze zich na het inleidend rekest hebben voorgedaan (uiteraard met inachtneming van het ter zake in artikel 109 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde).

    Blijkens de stukken had appellante (toen eiseres) zich wel degelijk beroepen op vestiging van het recht van erfdienstbaarheid bij de overdracht en door de inschrijving. Nu geïntimeerde (toen gedaagde) gemotiveerd de beweringen van appellante heeft weersproken, zou gerede aanleiding bestaan appellante met het bewijs daarvan te belasten, ware het niet dat in een procedure voor het treffen van voorlopige voorzieningen de gewone wettelijke regelen omtrent de te bezigen bewijsmiddelen en de daaraan toe te kennen bewijskracht toepassing missen (Vgl. Doek c.s. aant. 10 op art. 290 Rv). Volgt: bevestiging van het vonnis van de Kantonrechter. (Art. 109 Wetb. v. Burg. Rechtsv.).

Uitspraak

Hof van Justitie

10 juni 1994, G.R. 13271

(Mrs. J.R. von Niesewand, E.S. Ombre, A.I. Ramnewash)

[appellante], wonende aan [adres 1], voor wie als gemachtigde optreedt, mr. E. Naarendorp, advocaat, appellante in Kort Geding,

tegen

[geïntimeerde], wonende aan [adres 2], voor wie als gemachtigde optreedt, mr. H.R. Schurman, advocaat, geïntimeerde in Kort Geding.

De Vice-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken van het geding waaronder:

1. het in afschrift overgelegd vonnis in Kort Geding van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 16 november 1992 tussen partijen gewezen;

2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 18 november 1992, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;

Gehoord partijen bij monde van haar respektieve advocaten;

Ten aanzien van de feiten

Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [appellante] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:

1. dat eiseres de navolgende vordering in Kort Geding wenst in te stellen tegen [geïntimeerde], wonende aan [adres 2], gedaagde;

2. eiseres en gedaagde zijn eigenaars van naburige percelen in [district] en wel respectievelijk op [nummer 1] en [nummer 2];

3. meer precies is eiseres eigenares van het perceelland, op de landmetingskaart van landmeter G.R. Liesdek van 4 november 1983, aangeduid met de letters ABCD, uitgezonderd het afgerooide gedeelte aangeduid met de letters GHIK. De kaart wordt hierbij overgelegd;

4. gedaagde is eigenaar van het perceelland, op de uitmetingskaart van landmeter Ingenieur Ch. Kanhai van 17 december 1981 aangeduid met [kenmerk], benevens een deel van de langs voormeld perceel lopende weg. De kaart wordt hierbij overgelegd;

5. de rechtsvoorganger van gedaagde was de thans overleden [naam], vader van gedaagde die eigenaar was van het hele perceel [nummer 2].

Met eiseres is wijlen de heer [naam] overeengekomen dat de eigenaars van de belendende percelen [nummer 2] en [nummer 1] over en weer een strook grond zouden afstaan voor de aanleg van een gemeenschappelijke weg en wel een strook van 5 meter door de eigenaars van het perceel [nummer 1] en een strook van 10 meter door de eigenaars van het perceel [nummer 2];

6. deze afspraak is ook uitgevoerd door de reële aanleg van de weg waarvoor de benodigde toestemming van het Ministerie van Openbare Werken en Verkeer is verkregen;

7. zijdens wijlen de heer [naam] is bovendien de overeenkomst nageleefd door tegenover zijn rechtsopvolgers als voorwaarde te bedingen dat bedoelde strook grond van 10 meter breed bestemd dient te worden voor de weg ten nutte van de daaraan gelegen percelen, welke erfdienstbaarheid bij de overdracht is gevestigd. De daartoe strekkende akte wordt hierbij overgelegd met verwijzing naar het bepaalde in artikel zes;

8. ook zijdens eiseres zijn maatregelen genomen ter naleving van de afspraak, waarvan moge getuigen de tekst behorende bij de uitmetingskaart van de landmeter Liesdek van 4 november 1983, waarin in de derde alinea is gestipuleerd, dat de rechtsopvolger van eiseres met betrekking tot het afgerooide stuk SKIH, de voorlangs lopende strook dient te bestemmen voor de gemeenschappelijke weg ten behoeve van de percelen [nummer 2] en [nummer 1] (in de tekst bij de kaart staat abusievelijk [nummer 3] in plaats van [nummer 2]) en wel over de hele lengte;

9. gedaagde nu, heeft ter hoogte van punt a op de kaart van 17 december 1981 van landmeter Kanhai de toegang tot de gemeenschappelijke weg een poort belemmerd. Voorts heeft hij op de grens tussen de percelen [nummer 2] en [nummer 1] een afscheiding aangebracht middels draadpalen met daartussen gespannen prikkeldraad. Aldus verhindert gedaagde dat eiseres gebruik kan maken van de gemeenschappelijke weg;

10. vorenomschreven handelingen van gedaagde vormen een inbreuk op het recht van eiseres, zijn althans een schending van de rechtsplicht van gedaagde en in ieder geval in strijd met de zorgvuldigheid welke jegens een ander betamelijk is in het maatschappelijk verkeer. Alzo maakt gedaagde zich schuldig aan een onrechtmatige daad jegens eiseres met zijn schuld daaraan, waardoor eiseres schade lijdt en nog zal lijden;

11. gedaagde heeft veranderingen gebracht in de bestaande toestand en is doende veranderingen te brengen die een definitief karakter dreigen te krijgen, zodat eiseres belang heeft bij voorzieningen van onverwijlde spoed;

12. eiseres verzoekt de overgelegde stukken als letterlijk aangehaald en geïnsereerd te beschouwen;

Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:

dat gedaagde bij vonnis in Kort Geding:

1. zal worden veroordeeld tot herstel van de oude toestand, zodanig dat de gemeenschappelijke weg weer toegankelijk en bruikbaar wordt voor eiseres;

2. gedaagde zal worden verboden iets te doen of te laten doen dat ertoe leidt dat eiseres geen gebruik kan maken van de weg;

3. gedaagde zal worden veroordeeld tot betaling van een dwangsom van Sf. 1.000,– per dag voor iedere dag dat hij nalatig blijft uitvoering te geven aan het onder 1 gevorderde;

4. gedaagde zal worden veroordeeld tot betaling van een dwangsom van Sf. 10.000,– voor iedere keer dat hij zich schuldig maakt aan enig handelen zoals onder 2 bedoeld;

5. het uit te spreken vonnis bij voorraad uitvoerbaar zal worden verklaard;

Overwegende, dat [geïntimeerde] als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd:

dat eiseres niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering, althans haar deze zal worden geweigerd alszijnde ongegrond en niet bewezen;

Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusies van repliek en dupliek haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigden van partijen tevens produkties overgelegd, waarvan de inhoud, alsmede van de overgelegde produkties hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat de gemachtigde van eiseres een schriftelijke conclusie tot uitlating produkties heeft genomen, waarvan de inhoud eveneens hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat de Kantonrechter bij rolbeschikking een descente heeft gelast, welke op 4 augustus 1992 is gehouden, zijnde hiervan – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal opgemaakt;

Overwegende, dat de Kantonrechter hierna wederom bij rolbeschikking aan partijen om overlegging van bescheiden heeft gevraagd;

Overwegende, dat de gemachtigden van partijen schriftelijke conclusies tot uitlating hebben genomen, hebbende de gemachtigde van eiseres tevens produkties overgelegd, waarvan de inhoud – alsmede die van de overgelegde produkties – hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat de gemachtigde van gedaagde zich hierna over de door de gemachtigde van eiseres ten processe overgelegde produkties heeft uitgelaten;

Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis in Kort Geding van 16 november 1992 op de daarin opgenomen gronden:

De gevraagde voorzieningen heeft geweigerd;

Eiseres heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Sf. nihil;

Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellante] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis in Kort Geding van 16 november 1992;

Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder Tj. Jhagroe van 18 februari 1993 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;

Overwegende, dat de advocaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak aanvankelijk was bepaald op 17 december 1993, doch na enige malen te zijn aangehouden, nader is bepaald op heden;

Ten aanzien van het recht
Overwegende, dat appellante in haar enige tegen het beroepen vonnis ontwikkelde grief de Kantonrechter verwijt ten onrechte zijn vonnis te hebben gegrond op het naar zijn oordeel ontbreken van een zakelijk recht van appellante, dat kennelijk de door haar gevraagde voorziening zou moeten rechtvaardigen, hebbende zij immers aan haar vordering ten grondslag gelegd het onrechtmatig handelen van geïntimeerde, dat hierin bestond dat hij overlangs de tussen de percelen van partijen lopende weg een erfscheiding had aangebracht, aldus de weg onbruikbaar makend voor appellante, terwijl er tussen beide percelen vijftien meters brede weg loopt waaraan de percelen van appellante en geïntimeerde een strook van 5 en 10 meters bijdragen;

Aangaande voormelde grief:

Overwegende, dat het Hof vooral opmerkt, zulks ter verduidelijking, dat uit het beroepen vonnis, waarbij de door appellante gevraagde voorzieningen zijn geweigerd, niet blijkt dat die voorzieningen uitsluitend zijn geweigerd vanwege het ontbreken van een zakelijk recht van appellante, zoals appellante het kennelijk wil doen voorkomen;

Overwegende, dat het Hof voorts van oordeel is, dat de rechter letten moet op alle feiten, waarop de eisende partij zich in de loop van het proces heeft beroepen – ook indien deze zich na het verzoekschrift, bedoeld in de zin van artikel III van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hebben voorgedaan – behalve als dit beroep ingevolge artikel 109 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is uitgesloten;

Overwegende, dat appellante, naar het Hof is gebleken, zich zowel in het 7e ”sustenu” van het verzoekschrift als in het 3e ”sustenu” van de conclusie tot uitlating over overgelegde produktie d.d. 21 mei 1992, heeft beroepen op vestiging van het recht van erfdienstbaarheid bij de overdracht respectievelijk door de inschrijving van de akte op 3 februari 1986;

Overwegende, dat het Hof dan ook niet vermag in te zien waarom de Kantonrechter niet (mede) mocht oordelen over het ontbreken van een zakelijk recht van appellante;

Overwegende wijders, dat nu geïntimeerde de ten rekeste gestelde overeenkomst (vijfde ”sustenu”) gemotiveerd heeft weersproken, zou gerede aanleiding bestaan appellante met het bewijs daarvan te belasten ware het niet, dat in een procedure als de onderhavige, waarbij het gaat om het treffen van voorlopige voorzieningen, de gewone wettelijke regelen omtrent de te bezigen bewijsmiddelen en de daaraan toe te kennen bewijskracht toepassing missen (vgl. Doek c.s. aant. 10 op art. 290 Rv.);

Overwegende, dat nu de besproken grief faalt, terwijl het Hof ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet dat vonnis worden bevestigd;

Gezien de betrekkelijke wetsartikelen;

Rechtdoende in hoger beroep in kort geding

Bevestigt het vonnis door de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 16 november 1992 tussen partijen in Kort Geding gewezen, waarvan beroep;

Veroordeelt appellante in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen en begroot op Sf. …..