- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-296
- Uitspraakdatum 10 juni 1994
- Publicatiedatum 11 april 2019
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Het Hof is van oordeel dat de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door de overgelegde arbeidsovereenkomst. In betreffende overeenkomst is ondubbelzinnig een slotbepaling met betrekking tot toezeggingen en beloften opgenomen, zodat verzoekster niet met recht een beroep op een eerder schrijven d.d. 15 november 1984 tussen twee overheidsorganen kan doen.
Ook is het Hof van oordeel dat, gezien de strekking van het schrijven van 15 november 1984, daarin met betrekking tot het doen aanvragen van toelagen voor de M.G.D.-artsen, duidelijk als richtlijn de verhouding tussen voor het SZF werkzame artsen en het SZF is aangehouden. Nu niet is gebleken dat aan andere M.G.D.-tandartsen de bewuste toelage is toegekend, en evenmin dat het SZF met dezen een andere overeenkomst zou hebben gesloten, wordt geconstateerd dat verzoekster zich onterecht erop beroept dat het gelijkheidsbeginsel niet zou zijn toegepast. (Art. 15 Personeelswet en Titel VIIA Derde Boek B.W.).
SJ 1994
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE (Ambtenarengerecht), 10 juni 1994
(Mrs. A.C. Veldema, E.S. Ombre en A.I. Ramnewash)
[verzoekster], gehuwd [naam 1], wonende te [district] aan [adres], voor wie als gemachtigde optreedt, advokaat Mr. B.A. HALFHIDE, verzoekster,
tegen
DE STAAT SURINAME, voor wie als gemachtigde optreedt, advokaat Mr.Dr. C.D. OOFT, verweerder.
De fungerend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat [verzoekster], gehuwd [naam 1], zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
1. Verzoekster wenst de navolgende vordering in te stellen tegen DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, zetelende te Paramaribo, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende te Paramaribo aan de Gravenstraat no. 52-54, verweerder;
2. Verzoekster is op 16 juli 1985 als arbeidscontractant, in de zin van artikel 1 lid 1 van de Personeelswet (S.B. 1985 no. 41), als tandarts bij verweerder in dienst getreden en te werk gesteld bij het Ministerie van Leger en Politie, t.w. de Militaire Geneeskundige Dienst, als [functie].
De litigieuze arbeidsovereenkomst van 28 oktober 1985 en de daarbij behorende resolutie van de President van de Republiek Suriname van 24 oktober 1985, Bur. [nummer 1], worden hierbij in fotocopie overgelegd;
3. Verzoekster is tezamen met haar echtgenoot, [naam 2], door DE STAAT SURINAME vanuit Nederland aangetrokken. In de pre-contractuele fase, althans de periode voorafgaande aan bovengenoemde arbeidsovereenkomst, is aan verzoekster voorgehouden dat zij dezelfde rechtspositie zou krijgen als de overige medici, te werk gesteld bij de Militaire Geneeskundige Dienst.
Tevens werd haar in het vooruitzicht gesteld dat zij kon rekenen op een verhoging van de toelage van haar maandelijks inkomen, aangezien het Ministerie van Leger en Politie, thans Ministerie van Defensie, doende was deze toelage voor alle artsen van de Militaire Geneeskundige Dienst op te trekken wegens het niet uitoefenen van een particuliere praktijk.
Verzoekster legt ten bewijze hiervan een brief van de Minister van Leger en Politie d.d. 15 november 1984 aan de Minister van Transport, Handel en Industrie ter zake over, met het verzoek de inhoud daarvan als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te beschouwen.
(Verzoekster haar sollicitatie liep namelijk mee met een sollicitatie van haar echtgenoot bij het Ministerie van Transport, Handel en Industrie);
4. De Raad van Ministers heeft bij zijn vergadering van 28 februari 1991 besloten om de toelage van artsen, werkzaam bij de Militaire Geneeskundige Dienst te verhogen tot, althans aan deze artsen naast de bezoldiging een toelage toe te kennen van Sf. 7.000,– per maand, te rekenen vanaf de datum van indiensttreding.
Dit besluit is neergelegd in de missive van de Vice-President van 8 maart 1991, [nummer 3] RvM, waarvan hierbij een fotocopie wordt overgelegd;
5. Verzoekster heeft moeten ervaren dat de verhoging van de toelage haar door DE STAAT SURINAME, althans door de Minister van Defensie is onthouden, terwijl deze wel aan collega-artsen bij de Militaire Geneeskundige Dienst is toegekend.
Verzoekster heeft bij brieven van 28 augustus 1991, 6 januari 1992 en van 15 juli 1992, welke hierbij in fotocopie worden overgelegd, aangedrongen op het aan haar uitkeren van voormelde verhoogde toelage;
6. Verzoekster heeft vervolgens, aangezien in eerste instantie het Ministerie van Defensie haar brieven onbeantwoord liet, bij schrijven van 20 augustus 1992 zich tot de President van de Republiek Suriname gericht.
Voormeld schrijven wordt hierbij in fotocopie overgelegd;
7. De Militair-Directeur van het Ministerie van Defensie heeft bij schrijven van 2 september 1992 negatief beslist op het verzoek van verzoekster om de verhoging van de toelage eveneens aan haar te doen uitkeren. De President van de Republiek Suriname heeft dit besiuit alsmede de motivering daarvan overgenomen en dit tot de zijne gemaakt, hetwelk aan verzoekster is medegedeeld door de Directeur van zijn Kabinet bij diens schrijven van 21 september 1992.
Beide brieven worden hierbij in fotocopie overgelegd, met het verzoek, de inhoud daarvan als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen beschouwen.
8. De arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en verweerder is op 30 april 1991, na opzegging door verzoekster, beëdigd;
9. Verzoekster kan zich niet verenigen met het besluit van de President van de Republiek Suriname, vervat in het schrijven van de Directeur van het Kabinet van de President van 21 september 1992.
Dit besluit is verzoekster overigens niet ter kennis gebracht op de wijze als voorgeschreven in artikel 5 van de Personeelswet, doch heeft haar via de post bij niet-aangetekend schrijven bereikt;
10. Verzoekster komt tegen voormeld besluit van de President van de Republiek Suriname bij Uw Hof in beroep, als zijnde in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
11. Verweerder heeft eerstens in de pre-contractuele fase bij verzoekster de verwachting gewekt dat haar rechtspositie dezelfde zou zijn als van de overige medici (artsen) bij de Militaire Geneeskundige Dienst en dat zij in aanmerking zou komen voor de verhoging van de toelage, die voor hen in het verschiet lag.
(Vide: eerder overgelegde brief van de Minister van Leger en Politie van 15 november 1984).
Verweerder heeft, met het onthouden van de verhoging van danook ernstig beschaamd;
12. Verzoekster wenst er tweedens op te wijzen dat er motivering van het besluit van de President van de Republiek Suriname van 21 september 1992, zijnde analoog aan de motivering van het besluit van de Militair-Directeur van het Ministerie van Defensie terzake, ondeugdelijk is, althans dit besluit niet kan dragen.
Het is overduidelijk dat voor de Raad van Ministers bij het vaststellen van de hoogte van de toelage aan artsen, werkzaam bij de Militaire Geneeskundige Dienst, de maatstaven van het Staatsziekenfonds slechts richtinggevend zijn geweest.
(De toelage heeft namelijk rechtstreeks te maken met gemist inkomen, wegens het niet uitoefenen van een particuliere praktijk). Het is bepaaldelijk niet zo dat deze toelage iets uit te staan heeft met een overeenkomst van artsen althans tandartsen danwel specialisten met het Staatsziekenfonds.
Ten overvloede: de artsen, werkzaam bij de Militaire Geneeskundige Dienst, aan wie de verhoging wel is uitgekeerd, hebben geen overeenkomst met het Staatsziekenfonds.
Bij de motivering van het besluit zijn danook twee rechtsmomenten, waarbij weliswaar het Staatsziekenfonds om de hoek komt kijken, maar die voor de rest niets met elkaar uit te staan hebben, met elkaar verward;
13. Het besluit tot het niet toekennen van de verhoging van de toelage aan verzoekster is derdens strijdig met het gelijkheidsbeginsel, zijnde de zwaarte van de vooropleiding van verzoekster alsmede haar functie bij de Militaire Geneeskundige Dienst immers vergelijkbaar met die van de artsen werkzaam bij deze Dienst, die wel voor de verhoging van de toelage in aanmerking zijn gekomen, althans er zijn geen verschillen die in redelijkheid een afwijkende behandeling zouden rechtvaardigen.
Verzoekster, van beroep tandarts, heeft daarenboven, evenals de artsen, tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst inkomsten uit een particuliere praktijk moeten missen.
Het argument dat tot de verhoging van de toelage heeft geleid geldt danook eveneens voor haar;
Overwegende, dat verzoekster op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. het besluit van de President van de Republiek Suriname tot het niet aan verzoekster toekennen van de verhoogde toelage, overeenkomstig het besluit van de Raad van Ministers van 28 februari 1991, neergelegd in de missive van de Vice-President van 8 maart 1991, [nummer 3] RvM, zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard;
II. Verweerder zal worden veroordeeld om aan verzoekster bij wegen van schadevergoeding, voor de duur van de arbeidsovereenkomst, zijnde van 16 juli 1985 tot en met 30 april 1991, alsnog een verhoogde toelage uit te betalen overeenkomstig het bepaalde terzake in de missive van de Vice-President van 8 maart 1991 [nummer 3] RvM;
III. Verweerder zal worden veroordeeld in de kosten van het geding.
Overwegende, dat van DE STAAT SURINAME binnen de bij de Wet gestelde termijn een verweerschrift is binnengekomen, waarin als verweer wordt aangevoerd:
1. Verweerder ontkent en betwist al hetgeen hierna niet woordelijk en uitdrukkelijk door hem wordt erkend, en biedt bewijs aan door alle middelen rechtens, in het bijzonder door getuigen, echter zonder gehoudenheid daartoe;
2. Verweerder kan erkennen dat verzoekster arbeidscontractant bij DE STAAT is geweest en als zodanig als landsdienaar in 1985 te werk was gesteld bij het Ministerie van Leger en Politie;
3. Ten aanzien van het gestelde in het 3e sustenu van het Inleidend request van verzoekster, dat haar was ”voorgehouden” dezelfde rechtspositie te zullen verkrijgen als haar man en verder ”in het vooruitzicht was gesteld een verhoogde maandelijkse toelage te zullen ontvangen”, wenst verweerder te verwijzen naar de door verzoekster zelf overgelegde Arbeidsovereenkomst van 28 oktober 1985, door haar en een orgaan van verweerder overeengekomen en getekend, waar in artikel VI der slotbepalingen:
”De werkneemster verklaart dat haar geen andere toezeggingen of beloften zijn gedaan dan die in deze overeenkomst zijn vervat”.
Deze slotbepaling in een arbeidsovereenkomst als deze, is bewust daarin opgenomen ter voorkoming van geschillen en procedures, zoals thans door verzoekster aan het Hof van Justitie oordelend in Ambtenarenzaken, ter beoordeling is voorgelegd;
Reeds op grond van dit contract en de slotbepaling daarin, dient verzoekster in haar vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, althans deze vordering niet te worden toegewezen;
Vermeldenswaard is hierbij, dat hetgeen pre-contractueel door de ene partij aan de andere partij wordt ”voorgehouden” of ”in het vooruitzicht wordt gesteld” nog geen toezegging is als bedoeld in het leerstuk van de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur, bij schending waarvan mogelijkerwijs een onrechtmatige daad zou kunnen ontstaan.
Van een harde belofte of een echte bindende toezegging is hier geen sprake; nog daargelaten dat verzoekster in volle bewustzijn zelf van elke pre-contractuele belofte of toezegging afstand heeft gedaan door bijzonder duidelijk, als werkneemster, de overeenkomst van 28 oktober 1985 te signeren;
4. Ten overvloede wenst verweerder er nog op, dat de zogenaamde toezeggingen pas inhoud konden krijgen wanneer deze door het daartoe bevoegd grondwettelijk orgaan zouden zijn goedgekeurd.
Dit blijkt ook uit het zogenaamde bewijsstuk dat door verzoekster wordt overgelegd, te weten de brief van 15 november 1984 [nummer 2] van de Minister van Leger en Politie aan de Minister van Transport, Handel en Industrie (T.H.I.);
Eerstens is de inhoud van de brief niet als een toezegging gericht aan verzoekster, maar aan een lid van de Raad van Ministers.
Tweedens deelt daarin de Minister van Leger en Politie mee, dat er een Raadsvoorstel zal worden ingediend.
Het wachten was dus op de eventuele goedkeuring van de Raad van Ministers, welke goedkeuring voor wat [verzoekster] betreft, is uitgebleven om redenen welke hieronder nader worden uitgewerkt;
Deze bijlage (brief van Minister van Leger en Politie d.d. 15 november 1984 [nummer 2]), om te dienen om de zogenaamde ”toezegging te onderbouwen”, is daartoe niet geschikt;
Naast de verwerping van verzoeksters eis op de grondslag als hierboven aangegeven, wil verweerder nog vastleggen dat de toegekende toelage die in 1991 aan artsen werkzaam bij de Militaire Geneeskundige Dienst, werd uitgekeerd de jure op [verzoekster] niet van toepassing kon zijn omdat zij:
A. geen gewone huisarts is, maar tandarts specialist;
B. geen eigen poli-kliniek had, waarnaar toe door het Staatsziekenfonds ad hoc patiënten konden worden verwezen;
C. en zij als specialist geen werkrelatie (overeenkomst) had met het Staatsziekenfonds, en derhalve tot gelding kwam het contractueel onder artikel I sub g van de schriftelijke overeenkomst tussen partijen opgenomen bepaling luidende:
”Indien (dus pas wanneer) met het S.Z.F. een specialistenovereenkomst wordt aangedaan, zal werkneemster aanspraak maken op een nog vast te stellen percentage van de bij het S.Z.F. gedeclareerde- en betaalbaar gestelde vergoedingen”.
Het besluit van de President heeft in ieder geval verzoekster, die inmiddels in [land] praktiseert, wel bereikt;
Naar het oordeel van verweerder is het besluit juist.
Aan het besluit kleeft geen enkel gebrek met name niet de in het request aangegeven gebreken (schending), zoals in strijd met de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur in het bijzonder niet met het gelijkheidsbeginsel en niet met het nakomen van gedane toezeggingen (12e en 13e sustenu);
dat verzoekster op grond van het voorgaande niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering c.q. haar deze zal worden ontzegd, alszijnde ongegrond, niet op de Personeelswet steunende en niet bewezen.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat verzoekster als toenmalig contractante, tandarts, vallende onder Personeelswet als gewezen ambtenaar moet worden beschouwd;
Overwegende, met betrekking tot de ontvankelijkheid van verzoekster:
dat op grond van het vorenoverwogene en aangezien het aangevallen besluit op 5 september 1992 is genomen en het verzoekschrift op 21 oktober 1992 ter Griffe van het Hof is ingediend naar ’s Hoven oordeel verzoekster ontvankelijk is in haar vordering;
Overwegende, dat verzoekster aan haar vordering ten grondslag legt één schrijven d.d. 15 november 1984 [nummer 2] aan de Minister van Transport, Handel en Industrie gericht door de Minister van Leger en Politie en voorts de missive van de Vice-President d.d. 8 maart 1991 welker inhoud geacht hier te zijn opgenomen;
Overwegende, dat verzoekster op grond hiervan vordert onder meer:
dat het besluit van de President van de Republiek Suriname tot het niet aan verzoekster toekennen van de verhoogde toelage, overeenkomstig het besluit van de Raad van Ministers van 28 februari 1991, neergelegd in de missive van de Vice-President van 8 maart 1991, [nummer 3] RvM, te vernietigen, althans nietig te verklaren;
Verweerder te veroordelen om aan verzoekster bij wege van schadevergoeding, voor de duur van de arbeidsovereenkomst, zijnde van 16 juli 1985 tot en met 30 april 1991, alsnog een verhoogde toelage uit te betalen overeenkomstig het bepaalde terzake in de missive van de Vice-President van 8 maart 1991 [nummer 3] RvM;
Overwegende, dat verweerder als verweer tegen deze vordering heeft aangevoerd, dat uit de overgelegde arbeidsovereenkomst op 28 oktober 1985 door verzoekster en een orgaan van verweerder overeengekomen ondermeer staat vermeld ”de werkneemster verklaart dat haar geen andere toezeggingen of beloften zijn gedaan dan die in deze overeenkomst zijn vervat”; dit ter voorkoming van procedures;
met conclusie dat het Hof verzoekster in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard;
Overwegende, dat het Hof van oordeel is, dat nu de rechtsverhouding door deze overeenkomst wordt beheerst waarin ondubbelzinnig is opgenomen de door verweerder aangehaalde slotbepaling met betrekking tot toezeggingen en beloften verzoekster niet met recht een beroep kan doen op één op 15 november 1984 gericht schrijven tussen twee organen van verweerder, inhoudende omdat een voorstel aan de Raad van Ministers zal worden gedaan verzoekster aan te trekken, welks voorstel ook gehonoreerd is geworden en geleid hebbende tot het aangaan van eerder bedoelde arbeidsovereenkomst;
Overwegende, dat het Hof verder van oordeel is dat gezien de strekking van de brief van 15 november 1984 daarin U duidelijk als richtlijn is aangehouden de verhouding tussen de artsen werkzaam voor het S.Z.F. en het S.Z.F., met betrekking tot het doen aanvragen van toelages voor de M.G.D.-artsen;
Overwegende, dat aangezien noch uit de stellingen van verzoekster noch uit het door het Hof gehouden verhoor van partijen, kan worden geput dat aan andere tandartsen bij de M.G.D. de toelage als vervat in de missive van de Vice-President is toegekend of dat de S.Z.F. met andere tandartsen een overeenkomst zou hebben gesloten, verzoekster hiervan uitsluitend door gemelde arbeidsovereenkomst met verweerder gesloten, die aanleiding zou kunnen geven haar, verzoekster, een toelage toe te kennen, zodat verzoekster onterecht zich erop beroept dat het gelijkheidsbeginsel niet zou zijn toegepast;
Overwegende, dat het Hof op grond van het vorenoverwogene verzoeksters vordering als ongegrond haar zal ontzeggen;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
Ontzegt verzoekster van haar vordering.