- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-13421
- Uitspraakdatum 27 mei 1994
- Publicatiedatum 11 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
In een pleitnota vervatte grieven worden de iure niet als grieven beschouwd, indien daarin appellant geen bezwaren tegen de beslissing van de Kantonrechter doet gelden, doch slechts feiten herhaalt die hij aan zijn vordering tot opheffing van het te zijnen laste en ten behoeve van geïntimeerde onder de Staat Suriname gelegd conservatoir derdenbeslag eerder ten grondslag heeft gelegd.
Weliswaar is de Kantonrechter, ingevolgde artikel 599 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, bevoegd op een verzoekschrift van een schuldeiser verlof te geven tot het leggen van arrest, indien (authentieke of onderhandse) bescheiden niet bestaan, maar hij heeft niet de taak de aanspraak van de crediteur diepgaand te onderzoeken, doch dient slechts ‘summierlijk’ na te gaan, of de hem door de crediteur verstrekte gegevens en informatie hem voldoende geloofwaardig en betrouwbaar voorkomen (vgl. Doek c.s., aant. 3 op art. 727 Rv.)
(Art. 599, leden 1 en 2, Wetb. v. Burg. Rechtsv.)
Uitspraak
Hof van Justitie
27 mei 1994, G.R. 13421
(Mrs. J.R. von Niesewand, A.I. Ramnewash, W.R. Willemzorg)
[appellant], wonende aan [adres 1] te [district], voor wie als gemachtigde optreedt mr. J.C. Nannan Panday, advocaat, appellant in kort geding,
tegen
[geïntimeerde], wonende aan [adres 2] in [district], voor wie als gemachtigde optreedt, mr. H. Mungra, advocaat,
geïntimeerde in kort geding.
De Vice-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken van het geding waaronder:
1. het in afschrift overgelegd vonnis in kort geding van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 12 juli 1993 tussen partijen gewezen;
2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 22 juli 1993, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;
Gehoord partijen bij monde van haar respektieve advocaten;
Ten aanzien van de feiten
Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [appellant] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:
1. dat eiser de navolgende vordering in kort geding wenst in te stellen tegen [geïntimeerde], wonende aan [adres 2] in [district], gedaagde;
2. dat gedaagde na daartoe van de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 1 maart 1993 bekomen verlof naderhand op 10 maart 1993 bij exploit [nummer] van de deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname, Ch. Balgobind conservatoir derden beslag heeft gelegd op alle gelden, geldswaarden en/of salaris, die de derde gearresteerde te weten, de Staat Suriname verschuldigd mocht zijn of worden aan eiser, of onder hare berusting van hem mocht hebben of verkrijgen;
3. dat voormeld beslag gelegd werd ter verzekering en om betaling te verlangen van een som van Sf. 54.000,– op welk bedrag gedaagde zijn vordering met renten en kosten heeft begroot;
4. dat eiser ontkent ook maar een cent uit welke hoofde dan ook aan gedaagde verschuldigd te zijn;
5. dat opvallend is dat de Kantonrechter beschikking heeft verleend om het bedoelde beslag te doen leggen terwijl gedaagde bij zijn beslagrekest van februari 1993 op geen enkele wijze zijn pretense vordering zelfs summier heeft kunnen aantonen;
6. dat wijders eiser van mening is dat de Kantonrechter niet mocht overgaan tot het verlenen van die beschikking, aangezien van de pretense vordering op geen enkele wijze ook maar enig spoor is te traceren in het rekest;
7. dat eiser geheel onkundig was van de tegen hem ingebrachte civiele vordering, welke ter griffie der Kantongerechten, bekend staat onder A.R. No. 930780; Noch een betekening van het bedoelde beslag noch de oproep had eiser ooit bereikt,
8. dat eiser onlangs op de hoogte kwam van het gelegde derden beslag ten laste van zijn salaris toen hij zijn loon in ontvangst wenste te nemen bij het Ministerie van Justitie en Politie alwaar hij als ambtenaar werkzaam is;
9. dat vanwege het gelegde beslag eiser opeens in grote financiële problemen is komen te verkeren aangezien hij uit zijn salaris niet alleen zichzelf, doch ook zijn gezin en zijn behoeftige ouders moet onderhouden terwijl hij daarnaast niet langer in staat is om de vaste maandelijkse lasten van de telefoon-, electra-, waterrekening en andere uitgaven te voldoen en het gevaar dreigend aanwezig is dat binnenkort de telefoon-, electra- en waterlevering zullen worden stopgezet indien de rekeningen niet tijdig voldaan worden;
10. dat eiser niet over spaarcenten beschikt om eventuele financiële schikken of plotselinge calamiteiten het hoofd te kunnen bieden, noch minder om thans op normale wijze in het bedoelde levensonderhoud te voorzien en het gezin in een hopeloze situatie verkeert;
11. dat eiser zich vaker gewend heeft tot gedaagde teneinde in der minne opheffing te verkrijgen van het bedoelde beslag, doch is laatstgenoemde daartoe in gebreke gebleven;
12. dat eiser derhalve recht en belang heeft om de rechter thans in de kort-geding-procedure te adiëren, aangezien een voorziening bij voorraad dringend gewenst is;
13. dat deze zaak er een is van onverwijlde spoed die geen verder uitstel gedoogt weshalve de behandeling ervan in kort geding gerechtvaardigd is;
Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:
– dat bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad gedaagde zal worden veroordeeld om binnen 1 dag na het in deze te wijzen vonnis over te gaan tot opheffing van het conservatoir derden beslag gelegd onder de Staat Suriname op 10 maart 1993 bij exploit [nummer] van de deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname, Ch. Balgobind welk beslag gelegd is op alle gelden, geldswaarden en/of salarissen van eiser en wel op straffe van een dwangsom van Sf. 10.000,– per dag indien gedaagde weigeren mocht om aan het in deze te geven vonnis te voldoen, kosten rechtens;
Overwegende, dat [geïntimeerde] als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd:
– dat eiser in zijn vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard, althans deze hem zal worden ontzegd als zijnde ongegrond en onbewezen;
Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusies van repliek en dupliek haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna de Kantonrechter bij vonnis in kort geding van 12 juli 1993 op de daarin opgenomen gronden:
De gevraagde voorzieningen heeft geweigerd;
Eiser heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellant] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis in kort geding van 12 juli 1993;
Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder M. Sitaram van 15 januari 1994 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;
Overwegende, dat de advocaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden.
Ten aanzien van het recht
Overwegende, dat appellant tegen het beroepen vonnis de navolgende grieven heeft ontwikkeld:
– Ten onrechte heeft de lagere rechter overwogen dat geïntimeerde in zijn conclusies van antwoord en dupliek omstandig heeft aangegeven en toegelicht op welke wijze de vordering van geïntimeerde is ontstaan;
– Ten onrechte heeft de lagere rechter de stelling van geïntimeerde dat appellant geen zekerheid heeft gesteld voor de vordering, overgenomen en het beslag niet opgeheven;
Overwegende, dat appellant voormelde grieven heeft toegelicht, wordende een en ander als in dit vonnis letterlijk herhaald en geïnsereerd aangemerkt;
Overwegende, dat het Hof, alvorens voormelde grieven te bespreken, opmerkt, dat wat appellant in diens ”pleitnota aanduidt als ”Grief III” en ”Grief IV” de iure geen grieven zijn vermits appellant in die ”grieven” geen bezwaren doet gelden tegen de beslissing van de Kantonrechter, doch in die ”grieven” feiten herhaalt die hij aan zijn vordering tot opheffing van het te zijnen laste en ten behoeve van geïntimeerde onder de Staat Suriname bij exploit van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, Ch. Balgobind, d.d. 10 maart 1993 [nummer] gelegd conservatoir derden beslag eerder heeft ten grondslag gelegd;
Overwegende, dat het Hof zich dan ook tot bespreking van de twee tegen het beroepen vonnis ontwikkelde grieven, hiervoren aangehaald, zal beperken, waartoe gelijk wordt overgegaan;
Overwegende, dat, naar luid van artikel 599, lid 1 van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, iedere schuldeiser uit kracht van authentieke of onderhandse bescheiden bevoegd is beslag te doen leggen onder handen van derden op gelden en goederen aan zijn schuldenaar verschuldigd of toebehorende of zich tegen afgifte daarvan te verzetten, behoudens het geval, in de tweede afdeling van de tweede titel des tweeden boeks vermeld, terwijl ingevolge het 2e lid de Kantonrechter van de woonplaats van de schuldenaar, en zelfs die, binnen wiens rechtsgebied derden, onder welke zich gelden en goederen bevinden, woonachtig zijn, bevoegd is op een verzoekschrift verlof te geven tot het leggen van arrest, indien bescheiden niet bestaan;
Overwegende, dat uit de zinsnede “indien bescheiden niet bestaan” volgt, dat de Kantonrechter niet de taak heeft de aanspraak van de crediteur, diepgaand te onderzoeken;
“summierlijk”, aldus de wetgever, gaat hij na of de hem door de crediteur verstrekte gegevens en informaties hem voldoende geloofwaardig en betrouwbaar voorkomen (vgl. Doek c.s. aant. 3 op art. 727 Rv.);
Overwegende, dat het Hof in navolging van genoemde schrijvers dan ook aanneemt, nu er geen bescheiden zijn, dat de Kantonrechter, voordat hij het door geïntimeerde gevraagde verlof tot beslaglegging gaf, summierlijk is nagegaan of de hem door geïntimeerde verstrekte gegevens en informaties hem voldoende geloofwaardig en betrouwbaar voorkwamen en, na zulks wel te hebben bevonden, er toe is overgegaan het gevraagde verlof te verlenen;
Overwegende, dat naar ‘s Hoven voorlopig oordeel dan ook niet gezegd kan worden dat de vordering van geïntimeerde ondeugdelijk is althans (achteraf) niet blijkt te bestaan;
Overwegende, dat de eerste grief dan ook in zoverre ongegrond te achten is;
Overwegende, dat het Hof van oordeel is, dat appellant onder de grieven omstandigheden slechts dan opheffing van het gelegde conservatoir derden beslag zou kunnen bekomen indien hij genoegzaam zekerheid had gesteld, welke zekerheid hij evenwel niet heeft gesteld;
Overwegende, dat het door appellant aan de Kantonrechter in zijn tweede grief gedane verwijt, dan ook onterecht is;
Overwegende, dat nu geen der grieven tot vernietiging van het beroepen vonnis kan leiden, terwijl het Hof ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, dient dat vonnis te worden bevestigd;
Gezien de betrekkelijke wetsartikelen;
Rechtdoende in hoger beroep in kort geding
Bevestigt het vonnis door de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 12 juli 1993 tussen partijen in kort geding gewezen, waarvan beroep;
Veroordeelt appellant in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen.