- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-314
- Uitspraakdatum 13 mei 1994
- Publicatiedatum 11 april 2019
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Verzoeker vorderde vernietiging van het besluit van de Min. v. Buitenl. Zaken, waarin afwijzend was beschikt over zijn verzoek om huishuurvergoeding en veroordeling tot betaling van een bedrag van Nf. 24.500,–, zijnde de hem toekomende vergoeding voor huishuurtoelage, alsmede veroordeling tot betaling van een bedrag van Nf. 24.000,–, zijnde schade door hem geleden door het besluit van de Min. v. Buitenl. Zaken, dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen.
Het Hof overwoog dat verzoeker geen bewijs voor zijn aangevoerde stellingen heeft geleverd, op grond waarvan aan die stellingen – als volkomen ongemotiveerd – dient te worden voorbijgegaan. Bovendien merkte het Hof op, dat zelfs al zouden die stellingen tussen partijen als erkend zijn komen vast te staan, zulks schending van het gelijkheidsbeginsel toch niet zou rechtvaardigen, nu de feiten daaromtrent gesteld, beslist onvoldoende te achten zijn. Verzoekers vorderingen werden als onbewezen ontzegd. (Art. 79 Personeelswet).
SJ 1994
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE (Ambtenarengerecht), 13 mei 1994
(Mrs. J.R. von Niesewand, W.R. Willemzorg en O.W. Abendanon)
[verzoeker], wonende aan [adres] te [woonplaats], Nederland, domicilie kiezende te Paramaribo aan de Heerenstraat No. 17 boven, ten kantore van zijn gemachtigde, advokaat Mr. R.L. KENSMIL, verzoeker,
tegen
DE STAAT SURINAME, m.n. het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie in Suriname, kantoorhoudende te Paramaribo aan de Gravenstraat no. 3, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr. F. KRUISLAND, advokaat, verweerder.
De President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat [VERZOEKER] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
1. dat verzoeker de navolgende vordering wenst in te stellen tegen DE STAAT SURINAME, het Ministerie van Buitenlandse Zaken in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie in Suriname, kantoorhoudende te Paramaribo aan de Gravenstraat No. 3, verweerder;
2. dat verzoeker op 15 mei 1981 als arbeidscontractant in dienst is getreden van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor het verrichten van werkzaamheden als autobestuurder op de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag, Nederland;
3. dat verzoeker blijkens de hierbij in fotocopie overgelegde beschikking van de Minister van Buitenlandse Zaken, d.d. 24 oktober 1985 [nummer], te rekenen van 1 januari 1983 in vaste dienst werd aangesteld als Ambtenaar B der 1e klasse en werkzaam gelaten op de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag, Nederland, in de functie van conciërge-autobestuurder.
Verzoeker is derhalve ambtenaar in de zin van de Personeelswet;
4. dat bij de aanstelling van verzoeker hij niet in het genot werd gesteld van een tegemoetkoming voor huishuurvergoeding welke door het Ministerie wordt vergoed aan ambtenaren te werk gesteld op haar diplomatieke vestigingen;
5. dat op herhaalde verzoeken bij de Chef de Poste om een verklaring voor de niet toekenning aan hem van de tegemoetkoming voor huishuurvergoeding aan verzoeker steeds is voorgehouden dat hij niet in aanmerking komt voor vorengenoemde vergoeding, vermits deze niet wordt toegekend aan personeelsleden die voor de Ambassade lokaal zijn aangetrokken c.q. niet vanuit Suriname naar de Ambassade zijn gedetacheerd, tot welke categorie ambtenaren verzoeker alstoen werd gerekend;
6. dat verzoeker op eigen verzoek, te rekenen van 1 februari 1987 werd gemuteerd naar Suriname en te werk gesteld op het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Paramaribo;
7. dat verzoeker te rekenen van 22 januari 1991 wederom werd gedetacheerd naar de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag, Nederland, alwaar hij thans nog te werk is gesteld;
8. dat het verzoeker evenwel thans bekend is geworden, dat aan minstens drie ambtenaren die behoren tot de categorie waartoe verzoeker werd gerekend, door het Ministerie van Buitenlandse Zaken een bedrag ad Nf. 500,– (VIJFHONDERD NEDERLANDSE GULDEN) per maand als huishuurvergoeding is toegekend, te rekenen vanaf de dag van hun aanstelling als ambtenaar werkzaam op de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag;
9. dat het eveneens ambtenaren betreft die gelijk verzoeker als lokaal aangetrokken krachten in vaste dienst werden aangesteld, nadat zij enige jaren als arbeidscontractanten op de Ambassade te Den Haag werkzaam zijn geweest en derhalve niet vanuit Suriname waren gedetacheerd;
10. dat door het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan twee dezer ambtenaren bereids een bedrag is uitgekeerd als huishuurvergoeding te rekenen vanaf de dag van hun aanstelling als ambtenaar in vaste dienst tot aan de dag hunner mutatie naar Paramaribo naar rato van Nf. 500,– per maand, terwijl een der bedoelde ambtenaren nog steeds werkzaam is op de Ambassade;
11. dat verzoeker, nadat hij met de in het 8e “dat” bedoelde beslissing van de Minister bekend was geworden, zich bij schrijven, d.d. 25 september 1992, heeft gewend tot de Chef de Poste van de Ambassade te Den Haag, met het verzoek om alsnog in aanmerking te worden gebracht voor de toekenning van huishuurvergoeding over de periode vanaf de dag zijner aanstelling als ambtenaar in vaste dienst op de Ambassade ingaande 1 januari 1983 tot aan de dag van zijn mutatie naar Paramaribo t.w. 1 februari 1987.
Een fotocopie van bedoeld schrijven wordt hierbij aan het Hof overgelegd met het verzoek de inhoud als geïnsereerd te beschouwen;
12. dat verzoeker bij schrijven d.d. 23 maart 1993 van de Direkteur van Buitenlandse Zaken van het Besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken in kennis werd gesteld, dat door de Minister voornoemd afwijzend was beschikt op het verzoek van verzoeker, d.d. 5 september 1992, om alsnog in aanmerking te worden gebracht voor huishuurvergoeding over de periode 1 januari 1983 tot 1 februari 1987, met het argument dat verzoeker alstoen niet vanuit Suriname was gedetacheerd, zulks niettegenstaande het feit dat inmiddels aan minstens drie ambtenaren behorende tot de categorie ambtenaren waartoe verzoeker alstoen werd gerekend, huishuurvergoeding door de Minister van Buitenlandse Zaken bereids is toegekend en uitbetaald;
13. dat verzoeker van de inhoud van het in het 12e “dat” bedoeld schrijven van de Direkteur van Buitenlandse Zaken bij brief van de Charge d’ Affaires a.i., d.d. 25 maart 1993, met het verzoek de inhoud hiervan als geïnsereerd te beschouwen;
14. dat verzoeker van oordeel is, dat verweerder door het vorengenoemd besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken, heeft gehandeld in strijd met de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur, meer in het bijzonder in strijd met het Gelijkheidsbeginsel;
15. dat verzoeker op grond van het vorenstaande gerechtigd is in rechte te vorderen, dat het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken vervat in de tweede alinea van het schrijven van de Direkteur van Buitenlandse Zaken, d.d. 23 maart 1993, wordt vernietigd en verweerder veroordeeld wordt aan verzoeker te betalen het bedrag van Nf. 24.500,– (VIERENTWINTIGDUIZEND EN VIJFHONDERD GULDEN) zijnde de aan verzoeker toekomende vergoeding voor huishuurtoelage over de periode 1 januari 1983 tot 1 februari 1987, naar rato van Nf. 500,– per maand;
Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd:
PRIMAIR:
a. dat nietig zal worden verklaard het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken vervat in de tweede alinea van het schrijven van de Direkteur van Buitenlandse Zaken, d.d. 23 maart 1993;
b. dat verweerder, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zal worden veroordeeld om aan verzoeker te betalen het bedrag groot Nf. 24.500,– (VIERENTWINTIGDUIZEND EN VIJFHONDERD NEDERLANDSE GULDEN) met de wettelijke rente hierover terzake voorgeschreven vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening;
SUBSIDIAIR:
– verweerder, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zal worden veroordeeld aan verzoeker te betalen het bedrag van Nf. 24.000,– zijnde de schade door verzoeker geleden en voortvloeiende uit het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken, genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel en vervat in de tweede alinea van het schrijven van de Directeur van Buitenlandse Zaken, d.d. 23 maart 1993, kosten rechtens;
Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de bij de Wet gestelde termijn, een verweerschrift ter Griffie is binnengekomen, waarin als verweer wordt aangevoerd:
1. Verweerder ontkent en betwist al hetgeen niet uitdrukkelijk door hem is erkend.
2. Verweerder wenst met klem te stellen, dat verzoeker in zijn vordering niet-ontvankelijk is.
Verzoeker wenst namelijk toekenning van een huishuurvergoeding over de periode 1 januari 1983 – 1 februari 1987. Verzoeker stelt echter zelf in het 5e “sustenu” van het inleidend rekest, dat gedurende voormelde periode door hem herhaaldelijk het verzoek is gedaan om toekenning van een huishuurvergoeding, doch steeds dat verzoek is afgewezen.
Verzoeker is te rekenen vanaf 1 februari 1987 gemuteerd van Nederland naar Suriname. Zulks betekent, dat verzoeker op zijn laatst nog op 31 januari 1987 een verzoek als voormeld kon hebben gedaan.
Daarna heeft verzoeker in elk geval een dergelijk verzoek niet meer gedaan.
Zulks betekende, dat in elk geval het besluit of besluiten tot afwijzing van het verzoek of de verzoeken tot toekenning van een huishuurvergoeding in de periode 1 januari 1983 – 1 februari 1987 op uiterlijk 3 maart 1987 ingevolge het bepaalde in artikel 79 lid 1 sub b van de Personeelswet onaantastbaar waren geworden en daartegen derhalve niet meer kan worden opgekomen.
Het feit, dat verzoeker op 25 september 1992 opnieuw een verzoek heeft gedaan om een huishuurvergoeding over de periode 1 januari 1983 – 1 februari 1987 te ontvangen, brengt daarin geen verandering, aangezien dat verzoek niet los kan worden gezien van de vorige verzoeken, waartegen rechtens niet langer kon worden opgekomen.
Het is toch in strijd met het beginsel van rechtszekerheid, welk beginsel ook strekt tot bescherming van de Overheid, dat indien zij eenmaal een besluit heeft genomen over een bepaalde materie, zij steeds weer geconfronteerd zou kunnen worden met vorderingen tot aantasting van dat besluit, omdat de verzoeker meent nieuwe en later opgekomen gronden daarvoor te hebben.
Een efficiënt optreden van de overheid vergt voorts, dat indien zij eenmaal een besluit heeft genomen binnen redelijke termijn binnen het kader van het door haar gevoerde beleid, zij ervan moet kunnen uitgaan, dat besluit verder onaantastbaar is, zodat op dat besluit bij haar verder optreden kan worden voortgebouwd.
In dat kader heeft mitsdien ook de overheid behoefte aan rechtsbescherming voor een deugdelijke vervulling van haar taak (zie omtrent het voorgaande: Donner: Nederlands Bestuursrecht, 1973, Algemeen Deel, p. 290 e.v.; D. Simson: Bescherming van de overheid versus bescherming tegen de overheid, R.M. Themis 1967, p. 23 e.v.).
In het voorgaande kan geen verandering brengen, dat volgens verzoeker, zoals hij stelt in het 8e ”sustenu” van het inleidend rekest, thans aan hem bekend is geworden, dat aan tenminste drie ambtenaren die in dezelfde positie verkeerden als hij, wel een huurvergoeding zou zijn toegekend.
Inderdaad is aan twee ambtenaren, die werkzaam waren op de Ambassade van Suriname in Den Haag, Nederland en aldaar waren aangetrokken een huishuurvergoeding toegekend.
Die toekenning geschiedde echter bij besluiten van 4 september 1991 en 10 augustus 1992 en over respektievelijk een periode van 1 januari 1988 en 31 oktober 1990 en september 1988 – februari 1992.
Voormelde besluiten werden dan ook genomen lang nadat de ten aanzien van verzoeker genomen besluiten onaantastbaar waren geworden en liepen over perioden gelegen na de periode waarover verzoeker meende aanspraak op huurvergoeding te maken, althans tot het verkrijgen daarvan het verzoek deed.
Reeds om die redenen kan van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake zijn.
Daarvan zou vooreerst slechts sprake kunnen zijn indien de betreffende besluiten in hetzelfde tijdvak waren genomen en over dezelfde perioden liepen.
In de tweede plaats zou daarvan toch slechts sprake kunnen zijn, indien in hetzelfde kader eerst aan één of meerdere ambtenaren de huishuurvergoeding was toegestaan en daarna aan verzoeker was geweigerd, aangezien eerst dan het punt van ongelijke behandeling aan de orde zou zijn.
In de derde plaats wijst verweerder erop, dat de besluiten om enerzijds de huurvergoeding toe te kennen (september 1991 en augustus 1992) en het besluit van 23 maart 1993 te ver uit elkaar liggen om daarop een conclusie van ongelijke behandeling te gronden, te meer waar laatstgemeld besluit slechts een bevestiging was van de eerder in de periode 1983 – 1987 genomen besluiten.
Tenslotte wijst verweerder erop, dat hoewel zijn beleid in beginsel terzake ongewijzigd is gebleven, hij na 1987 wel een verfijning daarop heeft aangebracht in die zin, dat in individuele gevallen huishuurvergoeding kon worden toegekend, voor zover zulks naar zijn oordeel gerechtvaardigd was.
Uiteraard kan een dergelijk gewijzigd beleidsinzicht alleen voor de toekomst gelden.
3. Verweerder wenst verder met klem te stellen, dat verzoeker noch aan de wet, noch aan enige andere rechtsbron een aanspraak kan ontlenen op huishuurvergoeding. Voorts heeft verzoeker geen enkele grond aangevoerd op basis waarvan verzoeker meent dat de omvang van de door hem gepretendeerde aanspraak Nf. 500,– per maand zou moeten zijn.
Indien verzoeker die aanspraak zou baseren op de aan twee andere ambtenaren toegekende huurvergoeding, dan is die grondslag ondeugdelijk, aangezien binnen het kader van verweerders beleid terzake tenminste twee modaliteiten aanwezig zijn, met name volledige huurvergoeding dan wel gehele of gedeeltelijke vergoeding van de z.g. ”kale huur”, i.e. huur exclusief water, electriciteit, gas en verwarming, zulks afhankelijk van de rang en funktie van de betreffende ambtenaar.
Wat de ”kale huur” betreft, is het beleid van verweerder geweest ten aanzien van voormelde ambtenaren, deze slechts te vergoeden op basis van de werkelijk terzake gemaakte kosten en dan nog slechts tot een maximum van Nf. 500,– per maand. Die kosten waren geen Nf. 500.–.
Uit het voorgaande blijkt dat verzoekers vordering ook ten aanzien van de omvang volstrekt ondeugdelijk is.
Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:
– dat verzoeker in zijn vordering niet zal worden ontvangen, althans deze hem als ongegrond zal worden ontzegd;
Overwegende, dat ingevolge ’s Hofs beschikking van 21 juli 1993 in Raadkamer zijn verschenen de gemachtigden van partijen, advokaten Mr. R. KENSMIL en Mr. F. KRUISLAND, hebbende Mr. R. KENSMIL verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte, hier als ingelast te beschouwen proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat de gemachtigde van verzoeker hierna een hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusie heeft genomen, onder overlegging van een produktie;
Overwegende, dat nadat de gemachtigde van verweerder een hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot uitlating produktie had genomen, partijen vonnis hebben gevraagd, waarvan de uitspraak aanvankelijk was bepaald op 15 april 1994, doch nader op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat verzoeker op de in zijn verzoekschrift aangevoerde gronden heeft gevorderd:
PRIMAIR:
a. nietig verklaring van het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken vervat in de tweede alinea van het schrijven van de Directeur van Buitenlandse Zaken, d.d. 23 maart 1993;
b. verweerder te veroordelen aan verzoeker te betalen het bedrag groot Nf. 24.000,– met de wettelijke rente hierover ter zake voorschreven, vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening;
SUBSIDIAIR:
gedaagde te veroordelen aan verzoeker te betalen het bedrag van Nf. 24.000,– zijnde de schade, door verzoeker geleden en voortvloeiende uit het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken, genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel en vervat in de tweede alinea van het schrijven van de Directeur van Buitenlandse Zaken d.d. 23 maart 1993;
Overwegende, dat de vordering van verzoeker naar het oordeel van het Hof blijkens de in het 8ste tot en met 10e ”dat” van het verzoekschrift gestelde feiten, die als in dit vonnis letterlijk herhaald en geïnsereerd dienen te worden aangemerkt, hierop gebaseerd is dat verweerder het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van hem heeft geschonden c.q. veronachtzaamd;
Overwegende, dat als onbetwist tussen partijen rechtens vaststaat:
– dat verzoeker op 15 mei 1981 als arbeidscontractant in dienst is getreden van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor het verrichten van werkzaamheden als autobestuurder op de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag, Nederland;
– dat verzoeker bij beschikking van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 24 oktober 1985 [nummer] te rekenen van 1 januari 1983 in vaste dienst werd aangesteld als Ambtenaar B der 1ste klasse en werkzaam gelaten op de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag, Nederland, in de functie van conciërge-autobestuurder;
– dat bij verzoekers aanstelling verzoeker niet in het genot werd gesteld van een tegemoetkoming voor huishuurvergoeding;
– dat verzoeker op zijn herhaalde verzoeken bij de Chef de Poste om een verklaring voor de niet toekenning aan hem van·de tegemoetkoming voor huishuurvergoeding, steeds is voorgehouden dat hij niet in aanmerking komt voor die vergoeding omdat zij niet wordt toegekend aan personeelsleden die voor de Ambassade lokaal zijn aangetrokken c.q. niet vanuit Suriname naar de Ambassade zijn gedetacheerd, tot welke categorie ambtenaren verzoeker alstoen·werd gerekend;
– dat verzoeker op eigen verzoek te rekenen van 1 februari 1988 werd gemuteerd naar Suriname en te werk gesteld op het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Suriname;
– dat verzoeker te rekenen van 22 januari 1991 wederom werd gedetacheerd naar de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag, Nederland, alwaar hij thans nog werkzaam is;
– dat verzoeker bij schrijven d.d. 25 september 1992 aan de Chef de Poste van de Ambassade te Den Haag, aan hem het verzoek heeft gedaan alsnog in aanmerking te worden gebracht voor de toekenning van huishuurvergoeding over de periode vanaf de dag zijner aanstelling als ambtenaar in vaste dienst op de Ambassade ingaande 1 januari 1983 tot aan de dag van zijn mutatie naar Suriname t.w. 1 februari 1987;
– dat bij besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken afwijzend is beslist op het verzoek van verzoeker van 25 september 1992 omdat verzoeker alstoen niet vanuit Suriname was gedetacheerd;
Overwegende, dat verzoeker bij monde van zijn raadsman tijdens het verhoor als bedoeld in artikel 714e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft verklaard, dat er geen wettelijke grondslag is voor huishuurvergoeding maar dat er wel circulaires zijn waarin bepaalde regelingen zijn vastgelegd;
Overwegende, dat verzoeker, ten einde de grondslag zijner vordering te bewijzen bij conclusie d.d. 4 februari 1994 in het geding heeft gebracht een lijst op basis waarvan ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die op een harer diplomatieke respectievelijk consulaire vestigingen zijn te werk gesteld, emolumenten zoals verblijfsvergoeding en huishuurvergoeding worden uitgekeerd;
Overwegende, dat verweerder, ontkend hebbend het gelijkheidsbeginsel te hebben geschonden, aangevoerd heeft, dat hij inderdaad aan twee ambtenaren, die werkzaam waren op de Ambassade van Suriname in Den Haag, Nederland, en aldaar waren aangetrokken een huishuurvergoeding heeft toegekend;
– dat die toekenning echter geschiedde bij besluiten van 4 september 1991 en 10 augustus 1992 en over respectievelijk een periode van 1 januari 1988 – 31 oktober 1990 en september 1988 – februari 1992;
– dat voormelde besluiten dan ook genomen werden lang nadat de ten aanzien van verzoeker genomen besluiten onaantastbaar waren geworden en over perioden liepen gelegen na de periode waarover verzoeker meende aanspraak op huurvergoeding te maken, althans tot het verkrijgen daarvan het verzoek deed en dat reeds om die reden van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake kan zijn;
– dat daarvan vooreerst slechts sprake zou kunnen zijn, indien de betreffende besluiten in hetzelfde tijdvak waren genomen en over dezelfde perioden liepen;
– dat in de tweede plaats daarvan toch slechts sprake zou kunnen zijn, indien in hetzelfde kader eerst aan één of meerdere ambtenaren de huishuurvergoeding was toegestaan en daarna aan verzoeker was geweigerd, aangezien eerst dan het punt van ongelijke behandeling aan de orde zou zijn;
– dat verweerder in de derde plaats erop wijst, dat de besluiten om enerzijds de huurvergoeding toe te kennen (5 september 1991 en augustus 1992) en het besluit van 23 maart 1993 te ver uit elkaar liggen om daarop een conclusie van ongelijke behandeling te gronden, te meer waar laatst gemeld besluit slechts een bevestiging was van de eerder in de periode 1983 – 1987 genomen besluiten;
– dat verweerder tenslotte erop wijst, dat hoewel zijn beleid in beginsel terzake ongewijzigd is gebleken, hij na 1987 wel een verfijning daarop heeft aangebracht in die zin, dat in individuele gevallen huishuurvergoeding kon worden toegekend, voorzover zulks naar zijn oordeel gerechtvaardigd was, welk gewijzigd beleidsinzicht uiteraard alleen voor de toekomst kan gelden;
Overwegende, dat het gelijkheidsbeginsel, waar verzoeker zich op beroept en in strijd waarmede verweerder, naar blijkt uit de feiten aan de vordering van verzoeker ten grondslag gelegd, heeft gehandeld, niet vraagt om toepassing van gelijkheid zonder meer, maar er van uitgaat dat onder gelijke omstandigheden verkerende burgers, deze gelijkelijk moeten worden behandeld, geen voortrekkerij, geen discriminatie (zie C.D. OOFT in ”Kort begrip van het Sur. Adm. recht I, p. 46);
Overwegende, dat verzoeker bij conclusie tot uitlating met betrekking tot de overgelegde produktie d.d. 4 februari 1994, in het geding heeft gebracht een lijst op basis waarvan aan ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die op een harer diplomatieke respectievelijk consulaire vestigingen zijn te werk gesteld, emolumenten zoals verblijfsvergoeding en huishuurvergoeding worden uitgekeerd;
Overwegende, dat het Hof aanstonds opmerkt, dat verzoeker, zo hij zich als bewijs van de grondslag zijner vordering zou willen beroepen opgemelde lijst, beslist niet kan worden geacht dat bewijs te hebben bijgebracht, nu naar uit die lijst blijkt, verzoeker niet behoort tot één der categorieën van ambtenaren, vallende onder een van de op die lijst aangegeven thuisrangen;
Overwegende, dat verzoeker blijkens zijn overige stellingen niettemin meent aanspraak te moeten maken op huishuurvergoeding als door hem gevorderd, daarbij aanvoerend, dat vanaf de vestiging van diplomatieke posten in het buitenland door de Republiek Suriname in 1976, aan ambtenaren dienende in een lagere rang (secretaressen) bedoelde emolumenten, aangepast aan de rang en functie werden vergoed;
– dat laatst bedoelde situatie omstreeks 1983 aanzienlijke uitbreiding onderging, nadat de arbeidsverhouding met alle personeelsleden werkzaam op de diplomatieke vestigingen door het Ministerie werd omgezet in een ambtenarenverhouding voor personen dienende in lagere rangen;
– dat bedoelde omzetting ook werd toegepast op het tot 1 januari 1983 tussen verzoeker en het Ministerie bestaande arbeidscontract, van welke datum af verzoeker in een ambtenaarsverhouding kwam te staan;
Overwegende, dat nu verzoeker, na gemotiveerde betwisting door verweerder van voormelde stellingen, geen bewijs dier stellingen heeft aangeboden, het Hof aan die stellingen als volkomen ongemotiveerd voorbijgaat;
Overwegende, dat verzoeker tenslotte nog heeft aangevoerd, dat hem bekend geworden is dat aan minstens één ambtenaar, die in 1988 in Den Haag werd aangetrokken door het Ministerie voor werkzaamheden op de Ambassade in Den Haag, vanaf zijn in-diensttreding huishuurvergoeding is toegekend;
voorts dat het hem eveneens bekend is dat aan twee ambtenaren die aanvankelijk als arbeidscontractanten in Den Haag waren aangetrokken, huishuurvergoeding is toegekend door de leiding van het Ministerie;
Overwegende, dat, nog daargelaten dat verweerder ook voormelde stellingen heeft ontkend en verzoeker daarop ook geen bewijs van die stellingen heeft aangeboden op grond waarvan aan die stellingen als volkomen ongemotiveerd dient te worden voorbij gegaan, het Hof bovendien opmerkt, dat zo die stellingen tussen partijen als erkend zouden zijn komen vast te staan, zulks schending van het gelijkheidsbeginsel toch niet zou rechtvaardigen, nu de feiten, daaromtrent gesteld, beslist onvoldoende te achten zijn;
Overwegende, dat nu na al het vorenoverwogene, niet gezegd kan worden, dat verweerder, door niet aan verzoeker uit te keren de huishuurvergoeding als door verzoeker in het onderhavige proces van verweerder gevorderd, het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, dienen verzoekers vorderingen als onbewezen te worden ontzegd;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
Ontzegd verzoeker zijn (primaire en subsidiaire) vorderingen.