- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-13320
- Uitspraakdatum 15 april 1994
- Publicatiedatum 11 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Het kan niet als juist worden aanvaard, dat de rechter in hoger beroep het gehele geschil tussen partijen, zoals dit aan het oordeel van de rechter in eerste instantie onderworpen is geweest, geheel en in volle omvang opnieuw in behandeling neemt, vermits anders het in de wet opgenomen instituut van het incidenteel appèl volmaakt overbodig zou zijn.
Nu geïntimeerde geen incidenteel appèl tegen het vonnis van de Kantonrechter heeft ingesteld, kan dit vonnis a quo – voor zover dit ten gunste van appellante is gewezen – in hoger beroep niet meer in beschouwing worden genomen, tenzij het Hof krachtens artikel 52 BRv of een bepaling van openbare orde zich genoodzaakt zou zien hier, in afwijking van de Kantonrechter, een in het nadeel van appellante strekkende beslissing te geven, waarvan echter te dezen geen sprake is.
Naar ’s Hoven oordeel betreft het in het onderhavige geval een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan, nu geen einddatum tussen de partijen blijkt te zijn overeengekomen, weshalve artikel 8 lid 1 sub b van het “Decreet Ontslagvergunning” toepassing mist, zodat appellante de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst niet had mogen beëindigen zonder dat vooraf ontslagvergunning door of namens de Minister van Arbeid aan haar was verleend, en dus de opzegging van de dienstbetrekking van rechtswege nietig is.
(Artt. 52, 267 en 274 BRv; artt. 2 en 8 lid 1 sub b Decreet Ontslagvergunning).
Uitspraak
Hof van Justitie
15 april 1994, G.R. 13320
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. von Niesewand, W.R. Willemzorg)
[bedrijf], rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te [district] aan [adres 1], voor wie als gemachtigde optreedt, mr. C. Ch. Bhagwandin, advocaat, appellante,
tegen
[geïntimeerde], wonende te [district] aan [adres 2], voor wie als gemachtigde optreedt, mr. B.A. Halfhide, advocaat, geïntimeerde.
De President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken van het geding waaronder:
1. het in afschrift overgelegd vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, van 16 februari 1993 tussen partijen gewezen;
2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 16 maart 1993, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;
Gehoord partijen bij monde van haar respektieve advocaten;
Ten aanzien van de feiten
Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [geïntimeerde] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:
1. Eiser wenst de navolgende vordering op verkorte termijn in te stellen tegen [bedrijf], rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te [district] aan [adres 1], gedaagde.
2. Blijkens hierbij in fotokopie overgelegde arbeidsovereenkomst is eiser op 1 januari 1995 in dienst getreden van gedaagde in de funktie van Directeur.
3. Blijkens hierbij in fotokopie overgelegde brief van 6 mei 1991 zou eiser zijn ontslagen door gedaagde en wel per 6 augustus 1991.
Dit ontslag is nietig, in ieder geval niet rechtsgeldig en wel om de volgende reden.
Het ontslag is verleend in strijd met artikel 2 van het “Decreet Ontslagvergunning”. Ingevolge die bepaling kan een werknemer slechts worden ontslagen na vooraf verleende vergunning door of namens de Minister van Arbeid.
Onder het begrip “Werknemer” in de zin van voormelde wettelijke regeling valt ook de direkteur van een naamloze vennootschap die, zoals eiser, een arbeidsovereenkomst met de vennootschap is aangegaan. (Vide vonnis Hof van Justitie d.d. 12 december 1986, G.R. no. 12425, EBS/Emanuels).
Bij dit vonnis is verder beslist, dat de werkgever de dienstbetrekking pas rechtmatig kan opzeggen na verkrijging van de ontslagvergunning, waarna pas de van toepassing zijnde opzeggingstermijn kan ingaan.
Er is voor het onderhavige ontslag geen ontslagvergunning verleend en derhalve is het ontslag overeenkomstig artikel 7 van het “Decreet Ontslagvergunning” van rechtswege nietig.
4. Het is eiser ter ore gekomen dat gedaagde, althans de aandeelhouder van gedaagde, doende is een nieuwe direkteur te benoemen, hetgeen ernstige afbreuk kan doen aan de positie van eiser als direkteur en hem terzake zijn functionering in een onmogelijke positie kan plaatsen, nu de huidige statuten van gedaagde één (1) direkteur kennen.
Voorts weigert gedaagde eiser in de gelegenheid te stellen de bedongen werkzaamheden uit te oefenen, althans naar behoren te verrichten.
5. Het salaris van eiser bedraagt Sf. 7.200,– per maand. Gedaagde is voornemens de uitbetaling van het salaris na 6 augustus 1991 stop te zetten. Eiser geniet geen ander inkomen en is aangewezen op het van gedaagde te ontvangen salaris.
6. Ingevolge artikel 7 van de arbeidsovereenkomst genieten eiser, zijn echtgenote en de tot zijn gezin behorende kinderen vrije geneeskundige behandeling zoals aangegeven in deze kontraktbepaling. Gedaagde is voornemens deze aanspraak na 6 augustus 1991 niet meer te honoreren.
7. Ingevolge artikel 9 van de arbeidsovereenkomst maakt eiser aanspraak op een dienstauto. Gedaagde heeft de dienstauto tot zich genomen en weigert deze aan eiser af te staan, terwijl eiser niet in het bezit is van een vervoermiddel.
8. Ingevolge de arbeidsovereenkomst maakt eiser aanspraak op de volgende emolumenten:
a. de jaarlijkse periodieke verhoging van het maandsalaris met Sf. 100,–, krachtens artikel 2 sub 2 van de arbeidsovereenkomst;
b. de bonus uitkering (kerstgratificatie) gelijk aan één (1) maand salaris, krachtens artikel 4 van de arbeidsovereenkomst;
c. de vakantietoeslag gelijk aan het laatstgenoten maandsalaris, krachtens artikel 3 sub 4 van de arbeidsovereenkomst;
d. voortzetting van eisers persoonlijke ongevallenverzekering, zoals bedoeld in artikel 5 van de arbeidsovereenkomst, naar rato van een bedrag van Sf. 150.000,–;
e. voortzetting van de op basis van de bijdragegrondslag·door gedaagde te verrichten storting van de pensioenpremie, overeenkomstig artikel 6 sub 1 van de arbeidsovereenkomst.
9. Gelet op het vermeend ontslag en buitenfunktiestelling en de mededeling op grond daarvan zijdens gedaagde, dat na genoemde datum van 6 augustus 1991 niet tot verdere uitbetaling van salaris en emolumenten zal worden overgegaan, bestaat gegronde vrees dat gedaagde haar verplichting tegenover eiser niet zal nakomen, zodat eiser reeds thans belang heeft de nakoming daarvan in rechte te vorderen.
Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht zal worden verklaard dat het aan eiser bij schrijven d.d. 6 mei 1991 verleende ontslag nietig is, althans voormeld ingaande 6 augustus 1991 aan eiser verleend ontslag zal worden nietig verklaard;
b. gedaagde zal worden bevolen eiser in de gelegenheid te stellen zijn funktie van direkteur van gedaagde uit te oefenen overeenkomstig de terzake relevante wettelijke en statutaire bepalingen, met bepaling dat gedaagde aan eiser ten titel van dwangsom zal verbeuren Sf. 1.000,– voor iedere dag of keer dat zij in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen;
c. gedaagde zal worden verboden eiser overigens belemmeringen of beletsels in de weg te leggen bij de uitoefening van zijn funktie van direkteur anders dan krachtens de wet of statuten geoorloofd is, met bepaling dat gedaagde aan eiser ten titel van dwangsom zal verbeuren, Sf. 1.000,– voor iedere dag of keer dat zij in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen;
d. gedaagde zal worden veroordeeld om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen zijn salaris van Sf. 7.200,– maandelijks, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf de dag van verschuldigdheid van het loon tot aan die der algehele voldoening van het verschuldigde;
e. gedaagde zal worden bevolen om aan eiser de terzake vereiste medewerking te verlenen ter realisatie van eisers aanspraak op vrije geneeskundige behandeling zoals vermeld in artikel 7 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, met bepaling dat gedaagde aan eiser ten titel van dwangsom zal verbeuren Sf. 1.000,– voor iedere dag of keer dat zij in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen;
f. gedaagde zal worden veroordeeld de dienstauto ter beschikking van eiser te stellen en alle brandstof- en onderhoudskosten nodig voor de uitoefening van eisers werkzaamheden voor haar (gedaagdes) rekening te nemen, zulks zoals bedoeld in artikel 9 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, met bepaling dat gedaagde aan eiser ten titel van dwangsom zal verbeuren Sf. 1.000,– voor iedere dag of keer dat zij in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen;
g. gedaagde zal worden veroordeeld om aan eiser zijn aanspraak op jaarlijkse periodieke verhoging toe te kennen en dienovereenkomstig zijn salaris jaarlijks te verhogen krachtens artikel 2 sub 2 van de arbeidsovereenkomst;
h. gedaagde zal worden veroordeeld om aan eiser zijn aanspraak op bonus uitkering (kerstgratificatie) gelijk aan één (1) maand salaris toe te kennen en dienovereenkomstig krachtens artikel 4 van de arbeidsovereenkomst gelijk met het salaris over de maand december uit te betalen;
i. gedaagde zal worden veroordeeld tot voortzetting van eisers persoonlijke ongevallenverzekering zoals bedoeld in artikel 5 van de arbeidsovereenkomst, met bepaling dat gedaagde aan eiser ten titel van dwangsom zal verbeuren Sf. 1.000,– voor iedere dag of keer dat zij in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen;
j. gedaagde zal worden veroordeeld tot voortzetting van de storting van de pensioenpremie ten behoeve van eiser zoals genoemd in artikel 6 sub I van de arbeidsovereenkomst, met bepaling dat gedaagde aan eiser ten titel van dwangsom zal verbeuren Sf. 1.000,– voor iedere dag of keer dat zij in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen; kosten rechtens;
Overwegende, dat [bedrijf] als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord onder overlegging van een produktie – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd:
dat eiser in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal worden verklaard, althans dat deze hem zullen worden ontzegd, alszijnde ongegrond en onbewezen;
Overwegende, dat de gemachtigde van eiser een schriftelijke conclusie van repliek en uitlating produkties heeft genomen, waarvan de inhoud eveneens hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat de gemachtigde van gedaagde een schriftelijke conclusie van dupliek heeft genomen, waarvan de inhoud ook hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis van 16 februari 1993 op de daarin opgenomen gronden:
A. Voor recht heeft verklaard dat het bij schrijven d.d. 6 mei 1991 aan eiser verleende ontslag nietig is;
B. Gedaagde heeft veroordeeld om, zolang de tussen partijen bestaande dienstbetrekking voortduurt:
1. aan eiser de benodigde medewerking te verlenen ter realisatie van zijn aanspraak op vrije geneeskundige behandeling zoals vermeld in artikel 7 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst;
2. de dienstauto ter beschikking van de eiser te stellen;
3. eisers persoonlijke ongevallenverzekering zoals bedoeld in artikel 5 van de arbeidsovereenkomst voort te zetten;
C. Gedaagde heeft veroordeeld om voor iedere dag of iedere keer dat zij in gebreke blijft aan voormelde veroordeling te voldoen ten titel van dwangsom aan eiser te betalen de som van Sf. 1.000,– (eenduizend gulden);
D. Gedaagde heeft veroordeeld om, zolang de tussen partijen bestaande dienstbetrekking voortduurt, overeenkomstig artikel 2 sub 2 van de arbeidsovereenkomst, de jaarlijkse periode verhoging aan eiser toe te kennen;
E. Gedaagde heeft veroordeeld om, zolang de tussen partijen bestaande dienstbetrekking voortduurt, overeenkomstig artikel 4 van de arbeidsovereenkomst aan eiser de kerstgratifikatie toe te kennen en uit te betalen;
Dit vonnis tot zover vermeld sub B tot en met E uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard;
Gedaagde heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van eiser gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Sf. 85,75 (vijf en tachtig 75/100 gulden);
Het meer of anders gevorderde heeft afgewezen;
Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [bedrijf] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis van 16 februari 1993;
Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder R. Kappel van 7 juli 1993 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;
Overwegende, dat de advocaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak was bepaald op 21 januari 1994;
Overwegende, dat het Hof bij rolbeschikking d.d. 21 januari 1994 overlegging van een arbeidsovereenkomst zijdens geïntimeerde heeft bevolen;
Overwegende, dat de gemachtigde van geïntimeerde een hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot overlegging produktie heeft genomen;
Overwegende, dat de gemachtigde van appellant hierna een eveneens hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot uitlating heeft genomen;
Overwegende, dat partijen vervolgens vonnis hebben gevraagd, waarvan de uitspraak aanvankelijk was bepaald op 18 maart 1994, doch nader op heden.
Ten aanzien van het recht
Overwegende, dat appellante tijdig in hoger beroep is gekomen tegen het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, gewezen tussen partijen en uitgesproken op 16 februari 1993;
Overwegende, dat appellante vijf grieven tegen het beroepen vonnis heeft aangevoerd, luidende:
Grief 1:“De Kantonrechter heeft verzuimd de door geïntimeerde aan zijn vordering tegen grondslag gelegde arbeidsovereenkomst op de juiste wijze te interpreteren c.q. te onderzoeken, teneinde na te gaan welke de bedoeling der partijen bij het aangaan van die overeenkomst is geweest”.
Grief 2: “De Kantonrechter heeft derhalve tengevolge van dit verzuim ook niet kunnen vaststellen of de eerder aangehaalde overeenkomst een is voor bepaalde tijd danwel voor onbepaalde tijd aangegaan”.
Grief 3: “De Kantonrechter heeft geheel ten onrechte vastgesteld en aangenomen dat appellante de stelling van geïntimeerde dat het Decreet Ontslagvergunning op hem in zijn verhouding tot de appellante van toepassing is niet heeft betwist”, (zie 5e rechtsoverweging).
Grief 4: “De Kantonrechter heeft, doordat hij het karakter en de strekking van voormelde arbeidsovereen-komst niet heeft onderzocht en vastgesteld, ten onrechte beslist dat het Decreet Ontslagvergunning op de (arbeids-) verhouding van partijen van toepassing is”.
Grief 5: “De Kantonrechter zou bij een gedegen onderzoek en uitleg van de desbetreffende arbeidsovereen-komst zeker tot een ander besluit zijn gekomen dan door hem aangenomen en vastgesteld in rechtsoverweging No. 9 omtrent de in artikel 3 van het Decreet ontslagvergunning genoemde uitzonderingen”;
hebbende appellante deze grieven uitvoerig toegelicht, met conclusie, dat het het Hof moge behagen het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 16 februari 1993, waartegen beroep, te vernietigen en dat het Hof moge behagen het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 16 februari 1993, waartegen beroep, te vernietigen en dat het Hof opnieuw rechtdoende geïntimeerde in zijn vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem deze zal ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen;
Overwegende, dat de geïntimeerde de door appellante aangevoerde grieven heeft bestreden, met conclusie, dat het het Hof moge behagen het beroepen vonnis te bevestigen, met uitzondering van de afwijzing van petitum sub d en terzake daarvan opnieuw rechtdoende appellante te veroordelen aan geïntimeerde te voldoen zijn salaris ad Sf. 7.200,– maandelijks, te rekenen van 6 augustus 1991, zoals in petitum sub d verzocht;
Overwegende, dat geïntimeerde in het eerste “sustenu” en antwoord pleidooi d.d. 8 oktober 1993 opkomt tegen de overweging van de Kantonrechter, dat hij eiser (geïntimeerde) niet heeft gesteld dat hij bereid was gedurende voormelde periode de bedongen arbeid te verrichten, zodat hij niet kan worden ontvangen in zijn vordering, hebbende geïntimeerde ter weerlegging van deze overweging aangevoerd, dat appellante hem, – geïntimeerde – de toegang tot het terrein van appellante heeft ontzegd, weshalve geïntimeerde de bedongen werkzaamheden niet kan/kon verrichten;
dat geïntimeerde overigens door het indienen van de vordering te kennen heeft gegeven arbeid te willen verrichten, temeer daar hij gevorderd heeft appellante te bevelen hem (geïntimeerde) in de gelegenheid te stellen zijn functie uit te oefenen, hebbende geïntimeerde geconcludeerd tot bevestiging van het beroepen vonnis met uitzondering van de afwijzing van het petitum sub d en terzake daarvan opnieuw rechtdoende appellante te veroordelen aan geïntimeerde te voldoen zijn salaris ad Sf. 7.200,– maandelijks, te rekenen van 6 augustus 1991, zoals in petitum sub d verzocht;
Overwegende, dat appellante bij repliek pleidooi d.d. 5 november 1993 tegen voormelde stellingen heeft ingebracht, dat, nu geïntimeerde tegen het vonnis van 16 februari 1993 niet in appèl is gegaan, hetgeen impliceert dat hij zich met het vonnis a quo in zijn geheel kan verenigen, daarop geen acht dient te worden geslagen en appellants op die stellingen ook niet (verder) zal ingaan;
Overwegende, dat geïntimeerde bij dupliek-pleidooi d.d. 17 december 1993 heeft gesteld, dat door het appèl van appellante de zaak in haar volle omvang is onderworpen aan het oordeel van het Hof;
dat appellante – aldus geïntimeerde – ervan uitgaat dat de devolutieve werking van het appèl hier van toepassing is, hetgeen niet juist is, daar niet geïntimeerde in beroep is gegaan tegen onderdelen van het dictum, waarbij onderdelen van zijn vordering zijn toegewezen;
dat in het Surinaams rechtssysteem geïntimeerde bij incidentieel appèl zou kunnen appelleren tegen onderdelen van het dictum, hetgeen in casu niet mogelijk is, daar appellante geen memorie van grieven heeft ingediend en geïntimeerde alzo niet bij incidentieel appèl zijn grieven tegen het vonnis in eerste aanleg gemotiveerd kon voordragen;
Overwegende, dat het Hof van oordeel is, dat als niet juist kan worden aanvaard, dat de rechter in hoger beroep het gehele geschil tussen partijen, zoals dit aan het oordeel van de rechter in eerste aanleg onderworpen is geweest, geheel en in volle omvang opnieuw in behandeling neemt, vermits anders het in de wet opgenomen instituut van het incidentieel appèl (artikel 267 en 274 van vermeld wetboek) volmaakt overbodig zou zijn;
Overwegende, dat derhalve op de door de geïntimeerde aangevoerde stelling alleen dan zou kunnen worden ingegaan, indien geïntimeerde zijnerzijds in elk geval incidentieel appèl tegen vermeld vonnis zou hebben ingesteld, doch nu hij dit nagelaten heeft, het vonnis a quo, zover dit ten gunste van appellants is gewezen, in hoger beroep niet meer in beschouwing kan worden genomen, ten ware het Hof krachtens artikel 52 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of een bepaling van openbare orde zich genoodzaakt zou zien hier in afwijking van de Kantonrechter een in het nadeel van appellante strekkende beslissing te geven, waarvan echter ten deze geen sprake is;
Overwegende, dat het Hof naar aanleiding van geïntimeerdes tegenwerping bij dupliek-pleidooi opmerkt, dat deze niet opgaat, vermits ook al wordt in de praktijk de memorie van geïntimeerde veelal aangeduid als de “memorie van antwoord”, nergens het indienen van een memorie door geïntimeerde afhankelijk wordt gesteld van het overgelegd zijn van een memorie door appellante, waarop zou moeten worden geantwoord (vide Vs. HvJ. d.d. 5 nov. 1954, S.J. 1954 No. 26 inz. C.J. Bloem e.a. c/a N.V. Sur. Houtmij);
Overwegende, dat het Hof in dit verband nog opmerkt, dat artikel 274 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als termijn, waarbinnen geïntimeerde bevoegd is een memorie in te dienen en daarbij incidenteel te appelleren, dertig dagen “na de dagtekening van de aanzegging van het beroep” noemt en niet “na de dag van betekening van het afschrift van de memorie (van eis)”; vide naschrift J.D.C. onder HvJ 5 nov. 1954, S.J. ‘54 No. 26);
Overwegende, dat partijen blijkens haar stellingen het er over eens zijn, dat de tussen hen bestaande rechtsverhouding, gerelateerd in de zich onder de gedingstukken bevindende niet betwiste c.q. niet van valsheid betichte akte in fotokopie d.d. januari 1985, een arbeidsovereenkomst is, althans alszodanig te kwalificeren is;
Overwegende, dat appellante van oordeel is, dat die arbeidsovereenkomst één is voor bepaalde tijd aangegaan, want een overeenkomst is voor bepaalde tijd aangegaan, indien het tijdstip van beëindiging op grond van de overeenkomst of het reglement, van de wet of van het gebruik, van te voren objectief is vast te stellen, daarbij refererend aan Asser-Kamphuizen, bijz. overeenk., derde druk blz.409, terwijl geïntimeerde, onder verwijzing naar het tussen partijen uitdrukkelijk overeengekomen, de mening is toegedaan, dat de door partijen gesloten arbeidsovereenkomst één is voor onbepaalde tijd aangegaan;
Overwegende, dat het Hof, anders dan appellante, van oordeel is, dat in casu sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan, nu geen einddatum van de arbeidsverhouding tussen partijen blijkt te zijn overeengekomen;
Overwegende, dat nu er geen sprake is, van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangegaan, artikel 3 lid 1 sub b van het “Decreet Ontslagvergunning”, waar appellante zich uitdrukkelijk op beroepen heeft, toepassing mist;
Overwegende, dat appellante, naar geïntimeerde terecht heeft gesteld, de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst niet had mogen beëindigen, zonder dat vooraf ontslagvergunning door of namens de Minister van Arbeid aan haar was verleend;
Overwegende, dat nu appellante met negering van artikel 2 van gemeld decreet, de dienstbetrekking heeft beëindigd, stelt geïntimeerde terecht dat de opzegging van rechtswege nietig is;
Overwegende, dat de door appellante tegen het beroepen vonnis ontwikkelde grieven op de derde grief na, omdat appellante wel degelijk heeft betwist dat het Decreet Ontslagvergunning op geïntimeerde in zijn verhouding tot appellante van toepassing is doch evenwel niet, naar zal blijken, leiden zal tot een voor appellante gunstige beslissing, al welke grieven geacht worden gelijk te zijn besproken, danook als ongegrond dienen te worden verworpen;
Overwegende, dat nu de door appellante bij repliek pleidooi d.d. 5 november 1993 in het geding gebrachte brieven van respectievelijk 8 oktober 1990 van geïntimeerde aan de Minister van Landbouw, Veeteelt en Visserij en 18 april 1991 van de Minister van Landbouw, Veeteelt en Visserij aan geïntimeerde, geen wijziging brengen in het oordeel van het Hof dat het beroepen vonnis behoort te worden bevestigd, kan bespreking van deze brieven geheel achterwege blijven;
Gezien de betrekkelijke wetsartikelen;
Rechtdoende in hoger beroep
Bevestigt het vonnis door de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 16 februari 1993 tussen partijen gewezen waarvan beroep;
Veroordeelt appellante in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen en begroot op Sf. 500,–.