- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-310
- Uitspraakdatum 15 april 1994
- Publicatiedatum 11 april 2019
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Verzoeker vorderde vernietiging van het besluit van de Directeur van Binnenl. Zaken d.d. 30 oktober 1992, welk besluit zijn grondslag had in de beslissing van de Raad van Ministers d. d. 24 mei 1991, inhoudende dat aan landsdienaren die door de oorlogssituatie in het binnenland zich niet voor de dienst hadden aangemeld, 6 maanden salaris vóór de periode van hun aanmelding vóór diensthervatting wordt uitbetaald. Intussen was de vermelde beslissing van de Raad van Ministers ingetrokken en was bij Resolutie van 2 juni 1993 (S.B. 1993 no. 60) bepaald, dat het ontbeerde loon ten volle zal worden uitbetaald, indien binnen 6 maanden na dagtekening der resolutie daartoe schriftelijk het verzoek is gedaan. Aan verzoeker waren op basis hiervan inmiddels uitbetalingen gedaan, waarvan hij thans specificatie van verweerder verlangde.
Nu de vernietiging van de beslissing van de Directeur van Binnenl. Zaken niet langer valide is, kan verzoeker niet in zijn vordering tot uitbetaling en specificatie worden ontvangen, vermits deze vordering een sequeel van de eerste vordering is.
(Art. 79 Personeelswet).
SJ 1994
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE (Ambtenarengerecht), 15 april 1994
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. von Niesewand en W.R. Willemzorg)
[verzoeker], wonende te [district] aan [adres], voor wie als gemachtigde optreedt Mr. R.W. VAN RITTER, advokaat, verzoeker,
tegen
DE STAAT SURINAME, m.n. het Ministerie van Binnenlandse Zaken, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende te Paramaribo aan de Gravenstraat no. 3, voor wie als gemachtigde optreedt Mr.Dr. C.D. OOFT, advokaat, verweerder.
De President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
1. dat verzoeker de navolgende vordering wenst in te stellen tegen DE STAAT SURINAME (Ministerie van Binnenlandse Zaken), rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo aan de Gravenstraat no. 3, verweerder;
2. dat verzoeker ambtenaar is in de zin van de Personeelswet;
3. dat verzoeker op 2 december 1980 in dienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken is getreden en te werk gesteld bij het Centraal Bureau Burgerzaken te [plaats] in [district];
4. dat verzoeker thans de functie bekleedt van ambtenaar B 2e klasse;
5. dat verzoeker door de gevechtshandelingen, althans oorlogssituatie in [district] door illegale gewapende groepen en het Nationaal Leger was verzoeker niet in staat om in de periode van 1 mei 1987 tot en met 21 februari 1991 op het werk te verschijnen om de bedongen arbeid te verrichten, zoals ook is gesteld in het hierbij gevoegd schrijven van de Directeur van het Centraal Bureau voor Burgerzaken d.d. 2 april 1991;
6. dat verzoeker op 22 februari 1991 wederom in staat was om zijn werkzaamheden bij het C.B.B. te hervatten;
7. dat verzoeker over de periode van 1 mei 1987 tot en met 21 februari 1991 geen salaris heeft ontvangen, zijnde hem bij schrijven van de wnd. Directeur van Binnenlandse Zaken d.d. 22 juni 1992 [nummer 1] medegedeeld dat verzoeker die in genoemde periode de bedongen arbeid niet heeft verricht krachtens het bepaalde in artikel 23 lid 3 van de Personeelswet juncto 1614-b van het Surinaams Burgerlijk Wetboek geen aanspraak maakt op salaris;
8. dat bij schrijven van de raadsman van verzoeker aan de wnd. Directeur van Binnenlandse Zaken d.d. 31 augustus 1992 het verzoek is gedaan, op grond van de in dat schrijven vermelde gronden, zijn beslissing te herzien neergelegd in het schrijven d.d. 22 juni 1992 en aan verzoeker de gederfde inkomsten over de periode 1 mei 1987 tot en met 21 februari 1991 uit te betalen wordende hierbij een fotocopie gevoegd met het verzoek om de inhoud daarvan als hier herhaald te willen beschouwen;
9. dat bij schrijven van de wnd. Directeur van Binnenlandse Zaken van 30 oktober 1992 [nummer 2] aan de raadsman van verzoeker is medegedeeld dat door de Raad van Ministers is beslist dat aan landsdienaren die door de oorlogssituatie in het binnenland zich niet hebben aangemeld voor de dienst, bij aanmelding voor diensthervatting aan hen 6 maanden salaris vóór de periode van hun aanmelding wordt uitbetaald;
10. dat de door de wnd. Directeur van Binnenlandse Zaken aangehaalde raadsbeslissing niet bij het schrijven van 30 oktober 1992 is gevoegd zodat verzoeker zich bij gebrek aan wetenschap omtrent de inhoud van die beslissing niet kan uitlaten;
11. dat de raadsman van verzoeker bij schrijven d.d. 17 november 1992 gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken, waarvan hierbij een fotocopie wordt gevoegd met het verzoek om de inhoud daarvan als letterlijk hier herhaald te willen beschouwen heeft gesteld zich op grond van de in het schrijven aangehaalde gronden niet te kunnen verenigen met de beslissing om aan verzoeker slechts 6 maanden van de periode voor de diensthervatting van verzoeker aan salaris uit te betalen, zijnde het verzoek aan de minister gedaan om verzoeker over de gehele periode van 1 mei 1987 tot en met 21 februari 1991 uit te betalen niet gehonoreerd, hebbende verzoekers raadsman noch verzoeker op het genoemde schrijven aan de Minister van Binnenlandse Zaken enig bericht ontvangen;
12. dat verzoeker uitdrukkelijk wenst te stellen dat nu verweerder, althans het Ministerie van Binnenlandse Zaken erkent dat door overmacht verzoeker niet in staat was om de bedongen arbeid te verrichten in de periode van 1 mei 1987 tot en met 21 februari 1991, terwijl verzoeker daartoe wel bereid was, verweerder geen beroep kan doen op het bepaalde in artikel 1614-b van het Surinaams Burgerlijk Wetboek;
13. dat het bepaalde in artikel 1614-b van het Burgerlijk Wetboek: ”Geen loon is verschuldigd voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht” betrekking heeft op de gevallen waarbij de werknemer weigert om de bedongen arbeid te verrichten, of zich in een aan zijn schuld te wijten positie heeft gebracht dat hij niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten hetgeen in casu niet het geval is;
14. dat nu buiten de schuld van verzoeker hij niet in staat was om de bedongen arbeid te verrichten, verweerder gehouden is om het salaris gedurende de periode waartoe hij daartoe niet in staat was aan hem uit te betalen;
15. dat nu verweerder heeft nagelaten om een beslissing ten aanzien van verzoeker te nemen, verzoeker gerechtigd is om het Hof als ambtenarengerecht te adiëren;
16. dat het besluit van verweerder om aan verzoeker slechts 6 maanden salaris uit te betalen niet alleen in strijd is met de wet, doch eveneens in strijd is met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur;
17. dat verzoeker op grond van overmacht niet in staat was om de bedongen arbeid te verrichten in de periode van 1 mei 1987 tot en met 21 februari 1991, verweerder althans het Ministerie van Binnenlandse Zaken gehouden is om het aan verzoeker toekomende salaris over die periode uit te betalen;
18. dat verzoeker in 1987 een inkomen genoot van f. 536,- per maand, vermeerderd met een bedrag van f. 30,- per maand aan standplaatstoelage;
Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd:
a. dat bij vonnis het besluit van de wnd. Directeur van Binnenlandse Zaken d.d. 30 oktober 1992 [nummer 2] zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard;
b. dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, verweerder, althans het Ministerie van Binnenlandse Zaken zal worden veroordeeld om aan verzoeker tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het salaris over de periode van 1 mei 1987 tot en met 21 februari 1991 vermeerderd met standplaatstoelage en jaarlijkse periodieke-verhogingen en andere financiële voordelen die ten aanzien van de funktie van verzoeker tot stand zijn gekomen in voormelde periode met de rente daarover ad 6% ’s jaars vanaf de dag van indiening van het rekest tot die der algehele voldoening, kosten rechtens;
Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de bij de wet gestelde termijn een verweerschrift is binnengekomen, waarin als verweer wordt aangevoerd:
1. Verweerder ontkent en betwist al hetgeen niet woordelijk en uitdrukkelijk door hem wordt erkend, met beroep op de onsplitsbaarheid van zijn stellingen en biedt bewijs aan door alle middelen rechtens in het bijzonder door getuigen. Verweerder erkent dat verzoeker ambtenaar is;
2. In het jongste verleden heeft het zich voorgedaan dat personen die voor het één of ander ministerie in het binnenland werkzaam waren, door oorlogshandelingen of anderszins plotseling van het werk wegbleven en zich daarna niet meer op het werk hebben aangemeld.
Ten aanzien van deze landsdienaren is er wisselend een beleid gevoerd, waarbij voor degenen die zich bij de in verzetzijnde binnenlandse commando’s hadden aangesloten als ”onwettig afwezig” werden gekwalificeerd en geen uitkering kregen, omdat zij reeds elders loon of salaris hebben ontvangen;
3. De regering heeft zich over deze aangelegenheid nader beraden. De Raad van Ministers heeft te dezen aanzien nog onlangs besloten om alle landsdienaren die door de oorlogssituatie in het binnenland weerhouden waren om hun dienst te hervatten, en die zich mochten aanmelden weer in dienst te nemen en het ontbeerde loon ten volle (vanaf hun afwezigheid) uit te betalen.
De vorige beslissing van de Raad van Ministers dat zulks zou geschieden vanaf 1 januari 1991 werd ook ingetrokken.
Ter oriëntatie van het Hof van Justitie wordt hierbij de desbetreffende beslissing van de Raad van Ministers van 2 juni 1993 [nummer 3] ter vertrouwelijke kennisneming bijgevoegd, met verzoek dit besluit (met voor de dienst nog interne administratieve werking) als van dit verweer deel uitmakende en hierbij geïnsereerd te willen beschouwen.
Aan het besluit van de Raad van Ministers dient uitvoering te worden gegeven door middel van een beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken;
Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:
– dat het verhoor van partijen voor nog enige tijd, althans voor een periode door het Hof van Justitie te bepalen, zal worden aangehouden;
Overwegende, dat ingevolge ’s Hofs beschikking van 5 juli 1993 in Raadkamer zijn verschenen, verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, advokaat Mr. R.W. VAN RITTER, advokaat Mr.Dr. C.D. OOFT, gemachtigde van verweerder en de heer M.C. GRETNA, onder-Direkteur van het Ministerie van Binnenlandse Zaken namens verweerder, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat ten dage voor uitlating zijdens verzoeker bepaald de gemachtigde van verweerder produkties heeft overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat ten dage voor uitlating produkties zijdens verzoeker peremptoir bepaald, deze niet is overgelegd, waarna het Hof vonnis in de zaak aanvankelijk had bepaald op 1 april 1994, doch nader op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat verzoeker in het onderhavige geding vordert vernietiging van het besluit van de Direkteur van Binnenlandse Zaken d.d. 30 oktober 1992 [nummer 2], welk besluit haar grondslag had in de beslissing van de Raad van Ministers van 24 mei 1991 [nummer 4];
– dat deze beslissing van de Raad van Ministers inmiddels is ingetrokken bij beslissing van de Raad van Ministers van 2 juni 1993 [nummer 3], welke laatste beslissing inmiddels in een resolutie is vastgelegd van 5 augustus 1993 No. 4864, afgekondigd in het Staatsblad 1993 No. 60, inhoudende dat de uitbetaling van het ontbeerde loon ten volle zal worden uitbetaald, indien aanmelding daartoe binnen 6 (zes) maanden na dagtekening van deze resolutie daartoe schriftelijk het verzoek is gedaan aan de leiding van het Departement waaronder de landsdienaar ressorteerd;
– dat aan verzoeker inmiddels uitbetalingen hebben plaatsgevonden, waarvan verzoeker thans specificatie van verweerder verlangt;
Overwegende, dat nu de vernietiging van de aangevochten beslissing van de Direkteur van Binnenlandse Zaken als voormeld niet langer valide is, kan verzoeker niet langer worden ontvangen in zijn vorderingen sub a en b, zijnde de vordering sub b toch een sequeel van de vordering sub a;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
Verklaart verzoeker alsnog niet-ontvankelijk in zijn vordering.