SRU-HvJ-1994-20

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-283
  • Uitspraakdatum 15 april 1994
  • Publicatiedatum 11 april 2019
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Verzoeker, aan wie bij resolutie eervol ontslag uit de militaire dienst werd verleend en die tegelijk als Stafambtenaar B 1ste klasse op het Centraal Kantoor van het Ministerie van Defensie werd aangesteld, zou blijkens het overwogene in de resolutie met werkzaamheden van niet militaire aard belast worden.
    Toen een gesprek met de Directeur van Defensie over zijn rechtspositie voor verzoeker niet tot een bevredigend resultaat leidde, heeft hij geen werkzaamheden verricht ofschoon hij zich daartoe wel bereid toonde. Hij werd bij resolutie uitgenodigd zich te verweren, waarvan hij geen gebruik maakte, daar hij zich al eerder schriftelijk had verweerd naar aanleiding van een brief van de Directeur. Aan verzoeker werd de tuchtstraf van schorsing opgelegd.
    Het Hof overwoog dat dit besluit tot oplegging van de tuchtstraf niet op een deugdelijke grondslag berust, daar een landsdienaar niet door het bevoegd gezag (i.c. de President) behoeft te worden gehoord, doch veelal zulks door de directe chef van de betrokken landsdienaar geschiedt. Voorts overwoog het Hof dat – ofschoon wettelijk geen termijn is bepaald waarbinnen een tuchtstraf moet worden opgelegd – de termijn van bijkans een jaar na verweer als te lang moet worden aangemerkt, nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden.
    Ook overwoog het Hof dat verzoeker verplicht was om aan de uitnodiging (lees: opdracht) van zijn chef gevolg te geven en hij derhalve onwettig van zijn werk afwezig is geweest. Maar in dezen is art. 1614 b BW niet van toepassing, daar in art. 30 lid 1 Personeelswet een afwijking daarvan kan worden gezien, zodat korting of inhouding op het salaris slechts mogelijk is in de in art. 30 P. W. limitatief opgesomde gevallen. Maar het onderhavige geval valt daar niet onder. De resolutie van de President werd dan ook nietig verklaard. (Artt. 28 lid 3, 30 en 36 lid I Personeelswet; art. 1614b B.W.)
    SJ 1994

Uitspraak

HOF VAN JUSTITIE (Ambtenarengerecht), 15 april 1994
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. von Niesewand, en E.S. Ombre)

[verzoeker], wonende te [district], voor wie als gemachtigde optreedt Mr. E.C.M. HOOPLOT, advokaat, verzoeker,

tegen

DE STAAT SURINAME, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.Dr. C.D. OOFT, advokaat, verweerder.

De President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken;

Gehoord partijen;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:

1. dat verzoeker de navolgende vordering wenst in te stellen tegen DE STAAT SURINAME, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende aan de Gravenstraat no. 68.

2. dat verzoeker blijkens hierbij in fotocopie overgelegde resolutie van de President van Suriname d.d. 19 april 1984 Bureau [nummers 1] te rekenen van 1 oktober 1983 eervol ontslag is verleend uit de militaire dienst en tegelijk op het centraal kantoor van het Ministerie van Leger en Politie is aangesteld in de rang van stafambtenaar B le klasse.

Blijkens de considerans van voormelde resolutie was het de bedoeling dat verzoeker op het centraal kantoor zou worden belast met werkzaamheden van niet militaire aard, welke werkzaamheden verzoeker nooit heeft opgedragen gekregen;

3. dat verzoeker zijn salaris en andere emolumenten steeds heeft uitbetaald gekregen, totdat deze uitbetaling per ultimo juli 1990 voorlopig werd stopgezet nadat verzoeker door de direkteur van Defensie werd uitgenodigd om over zijn rechtspositie te praten.

Verzoeker en de direkteur hebben elkaar steeds misgelopen, waarna de direkteur hem bij schrijven van 24 juli 1990 heeft uitgenodigd om zich ”met onmiddellijke ingang op het Ministerie van Defensie aan te melden voor diensthervatting;

4. dat verzoeker zich toen op het standpunt heeft gesteld dat van hem niet kan worden verlangd dat hij werkzaamheden zou verrichten terwijl zijn salaris opzettelijk is stopgezet, althans niet aan hem werd uitbetaald.

Verzoeker heeft op 25 juli 1990 de direkteur uitdrukkelijk medegedeeld bereid te zijn tot werkhervatting, zodra zijn salaris aan hem zou worden uitbetaald.

Als reactie hierop heeft de Direkteur van Defensie, eerst bij schrijven van 21 augustus 1990 welke verzoeker eerst veel later heeft ontvangen, verzoeker plichtsverzuim verweten en hem aangezegd zich te verweren terzake van het feit ”dat hij zich niet zou hebben aangemeld voor werkhervatting, doch instede daarvan hem heeft bericht alsvolgt: “Derhalve zal ik tot 1 augustus geen gebruik maken van Uw uitnodiging tot diensthervatting en mij op een andere manier financieel veilig stellen etc. …”.

Van verzoeker werd verlangd dat hij zich terzake binnen 48 uur schriftelijk moest verweren.

Bij schrijven van 27 augustus 1990 heeft verzoeker gereageerd op de beschuldiging van plichtsverzuim te hebben gepleegd hebbende hij deze beschuldiging van de hand gewezen, omdat hij terecht meende niet tot prestatie verplicht te zijn nu zijn salaris geheel ongegrond aan hem werd onthouden.

Gelet voorts op de strekking van zijn aanstellingsbeschikking (zie considerans) meende verzoeker terecht te mogen vragen waar hij te werk gesteld zou worden en wat zijn taakomschrijving was, zulks teneinde te voorkomen dat in strijd met de resolutie aan verzoeker wel werkzaamheden van militaire aard zouden worden opgedragen;

5. dat verzoeker hierna niets van de Direkteur heeft vernomen, doch dat nog steeds zijn salaris niet werd uitbetaald, zulks ondanks zijn, zij het voorwaardelijke bereidheid tot werken.

Omstreeks medio oktober 1991 heeft verzoeker zich persoonlijk vervoegd bij de onder-Direkteur van Defensie om zich te beklagen over het feit dat zijn salaris nog steeds niet aan hem werd uitgekeerd en dat hij niet tot werken in staat werd gesteld en hoewel de stopzetting als voorlopige maatregel was bedoeld.

De voornoemde onder-Direkteur heeft verzoeker toen toegezegd dat zijn salaris aan hem zou worden uitbetaald, doch dat hij rustig thuis moest wachten op nadere instructies. Verweerder heeft inderdaad per ultimo december 1991 alle achterstallige salaris ontvangen tot en met december 1991 en bleef dus wachten op nadere instructies;

6. dat echter per ultimo januari 1992 de uitbetaling van het salaris aan verzoeker opnieuw werd stopgezet en toen hij zich op het Ministerie voor informatie vervoegde werd hem op 7 februari 1992 door de Militair direkteur van het Ministerie van Defensie bijgaande fotocopie van de resolutie van 28 augustus 1991 [nummers 2] uitgereikt, waarbij aan verzoeker de tuchtstraf van schorsing met stilstand van bezoldiging voor de duur van 3 (drie) dagen werd opgelegd en voorts werd bepaald dat over de niet gewerkte dagen te rekenen van 25 juli 1990 aan verzoeker geen salaris zal worden uitbetaald.

Verzoeker heeft eerder geen kennis gedragen van deze resolutie;

7. dat voormeld besluit voor wat betreft de wijze van tot standkoming is genomen in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.

Immers is verzoeker niet door het bevoegd gezag gehoord, althans in de gelegenheid gesteld zich te verweren.

Ten opzichte van verzoeker is de President het bevoegd gezag en niet de Direkteur van Defensie;

8. ook indien voormelde Direkteur krachtens delegatie het bevoegd gezag zou zijn – quod non – dan is de overweging in de resolutie dat verzoeker op het schrijven van deze Direkteur niet zou hebben gereageerd ongegrond en onjuist.

Verzoeker heeft deze reaktie bij schrijven van 29 augustus 1991 hierboven reeds aangehaald, ontkennende hij dat hij de brief van de direkteur heeft ontvangen op 21 augustus 1991;

9. dat het niet in overeenstemming is met de beginselen van behoorlijk bestuur dat de gedaagde vanaf de maand augustus 1990 wacht met het nemen van een besluit terzake van aan verzoeker reeds voor die datum verweten plichtsverzuim en dat dit besluit eerst ruim een jaar daarna op 28 augustus 1991 neemt en bovendien verzoeker eerst bijkans 6 (zes) maanden na de dagtekening van het besluit daarvan in kennis stelt;

10. dat verweerder, alle vorengestelde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen en bij afweging van belangen in redelijkheid niet tot het onderwerpelijk besluit had kunnen komen, zijnde dit besluit in strijd met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur waaronder in het bijzonder, de beginselen van rechtszekerheid, van eerlijke en gelijke behandeling, het beginsel van hoor en wederhoor, het beginsel van de draagkrachtigde motivering, wordende met deze opsomming geen enkel beginsel uitgesloten.

In ieder geval zijn de in het besluit t.o.v. verzoeker getroffen maatregelen niet in redelijke verhouding tot de ernst en de gevolgen het aan verzoeker verweten plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder het is begaan;

Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd;

dat nietig zal worden verklaard althans zal worden vernietigd het besluit van verweerder vervat in de resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. 28 augustus 1991, [nummers 2], meer speciaal voor wat betreft de daarin opgelegde tuchtstraf en het achteraf genomen besluit dat vanaf 25 juli 1990 aan verzoeker geen salaris zal worden uitbetaald, kosten rechtens;

Overwegende, dat van DE STAAT SURINAME binnen de bij de Wet gestelde termijn een verweerschrift is binnengekomen, waarin als verweer is aangevoerd:

1. Verweerder ontkent en betwist al hetgeen niet woordelijk uitdrukkelijk door hem wordt erkend, met beroep op de onsplitsbaarheid van zijn stellingen en biedt bewijs aan door allen middelen rechtens, in het bijzonder door getuigen;

2. Verweerder kan bevestigen dat aan verzoeker bij Resolutie van 19 april 1984, te rekenen vanaf 01 oktober 1983 eervol ontslag is verleend uit de Militaire Dienst met gelijktijdige aanstelling in de rang van Stafambtenaar 1e klasse op het Ministerie van Leger en Politie;

3. Na de overgang (uit de actieve Militaire dienst naar de ambtelijke bureaudienst) doen zich dan in de rechtsverhouding tussen verzoeker en DE STAAT SURINAME (verweerder), een aantal feiten en omstandigheden voor.

Verweerder beschrijft deze feiten en voorvallen breedvoerig in de punten 3, 4 en 5 van zijn inleidend request.

Hij doet dit subjectief als belanghebbende, om dan in zijn petitum aan het Hof van Justitie te vragen nietig·te verklaren, het besluit vervat in de Resolutie van 28 augustus 1991 [nummers 2 – variant];

4. Verweerder doet zijnerzijds hier summier zeggen:

a. Het is een feit dat tussen 1980/1990 de rechtsorde in Suriname niet altijd steun en grondslag vond in de rechtsstaat gedachte, namelijk dat in de rechtsstaat, ook de macht van gezagsdragers wordt beperkt door regels van Recht;

Deze omstandigheid, creëerde voor het Nationaal Leger en de manschappen daarin, een positie, die enerzijds wel kon steunen op de Wet en het Recht, maar welke daarna en soms daarnaast één van Wet en Recht vervreemde dimensie bezat. Uit deze ”school” van ’s landsdienaren is ook [verzoeker], voortgekomen.

Zijn subjectieve opvatting van wat een ambtenaar·rechtens is toegestaan en wat niet, c.q. wat in de ambtelijke verhouding mag en niet mag, blijkt vooral in de weergave van het feitenmateriaal neergelegd, in het Inleidend request in de punten 6, 7, 8 en 9;

b. Dan komt er omstreeks 1990 een ommekeer in de rechtsorde (Grondwet en gekozen Parlement) en in de Gezagscentra, te weten daar waar het Militair Gezag van voorheen (1980/1989) plaats moet maken voor het Ministerieel Gezag (Minister van Defensie 1989/1990);

c. Verzoeker blijkt na de overgang van de actieve militaire dienst naar de ambtelijke/administratieve dienst, in werkelijkheid, vanaf 01 oktober 1983 niet te hebben gewerkt c.q. niet aan het werk te zijn geweest, aldus geen prestatie te hebben geleverd voor het maandelijkse salaris dat aan hem gedurende 6 (zes) jaren lang is uitgekeerd;

d. Pas in 1989/1990 hebben de nieuwe beleidmakers en niet van het toenmalige militair gezag afhankelijke bestuurders, ten aanzien van verzoeker een nieuw beleid uitgestippeld.

Dit beleid richtte zich vooral op het onverantwoordelijk blijven uitkeren van honorarium aan verzoeker die geen ambtelijke prestaties leverde, maar die daartoe wel verplicht was;

Verzoeker is één van de eersten die dan ook overeenkomstig de regels van onder meer de Personeelswet werd aangemaand, zich aan te melden voor dienst op het Ministerie van Defensie.

Dit vond plaats bij schrijven van de Direkteur van Defensie van 24 juli 1990 [nummer 3];

5. De ambtenaar [verzoeker] heeft vermoedelijk toen niet begrepen waar het in rechte om ging, heeft de nieuwe wind niet voelen waaien en heeft geweigerd te voldoen aan deze opdracht van zijn superieuren;

De eerste sanctie op dit plichtsverzuim van verzoeker was de voorlopige stopzetting van zijn salaris (waarvoor hij al niet werkte), hetgeen hem door de Direkteur van het Departement werd meegedeeld in dezelfde brief van 24 juli 1990 [nummer 3], hier bijgevoegd.

Verzoeker heeft zich duidelijk op een verkeerd standpunt gesteld, wanneer hij in zijn request zegt: ”dat van hem niet kan worden verlangd, dat hij werkzaamheden zou verrichten, terwijl zijn salaris niet aan hem werd uitbetaald”.

Verzoeker gaat, al of niet opzettelijk, voorbij aan het beginsel ”no work no pay” in artikel 28 lid 3 Personeelswet neergelegd.

Toen volgde terecht, de bekende Resolutie van 28 augustus 1991 [nummers 2 – variant] en werd aan verzoeker verder geen salaris uitgekeerd.

Met het voorgaande wordt de stellingname van verweerder in de punten 3 en 4 als onjuist door verweerder verworpen.

Ter oriëntatie van het Hof van Justitie worden hieronder nog enkele feiten gememoreerd die in onze gemeenschap algemeen bekend zijn:

a. Eiser is vanaf 01 januari 1984 gemachtigde van het schoonmaakbedrijf ANBA door hem en zijn echtgenote gesticht en gedreven.

b. Op 01 februari 1990 is door eiser, de heer [verzoeker], gesticht het [bedrijf], waarvan hij eigenaar en direkteur is.

Uittreksel terzake van de Kamer van Koophandel worden hier bijgevoegd ter kennisneming.

6. De zienswijze van verzoeker, dat hij niet gehoord zou zijn (punt 7 van zijn Inleidend request) althans niet behoorlijk is opgeroepen, mist feitelijke grondslag en wordt hierbij nadrukkelijk tegengesproken. De direkteuren van Departementen en zelfs hoofden van Administratieve diensten hebben steeds mandaat, om een zodanige oproep te doen aan het leger personeel.

Van strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur is er dan ook geen sprake.

De opvatting van verzoeker dat hij niet door het bevoegde gezag is gehoord is ook onjuist.

In zijn eigen mededeling, punten 3 en 4 van zijn Inleidend request alinea 2, zegt verzoeker, dat de direkteur hem had aangezegd dat hij zich moest verweren en dat hij dit niet heeft gedaan, doch in stede daarvan hem heeft bericht alsvolgt:

”Derhalve zal ik tot 01 augustus geen gebruik maken van Uw uitnodiging tot dienst hervatting en mij op één en ander manier financieel veilig stellen”.

Deze eigenhandig geschreven brief van [verzoeker], d.d. 25 juli 1990 wordt hierbij aan Uw Hof overgelegd, met verzoek deze als hierbij geïnsereerd en deeluitmakende van dit verweer te willen beschouwen.

Ook deelt verzoeker zelf mee, dat hij wist dat van hem werd verlangd, dat hij zich terzake binnen 48 (acht en veertig) uren schriftelijk moest verweren;

7. De mededeling van requestrant in zijn verzoekschrift in de punten 5 en 6 laten zien, hoe onordelijk en zelfs in strijd met het Recht, d.w.z. zijn bevoegdheid, een Militair-Onderdirekteur op het Ministerie van Defensie, een eerder door de Minister van Defensie, stopgezette (salaris)uitkering aan [verzoeker] heeft genegeerd, en volkomen onbevoegd heeft bewerkstelligd dat verzoeker die niet aan het werk kwam, en die dagelijks aan twee eigen particuliere bedrijven leiding geeft, toch zijn salaris kreeg uitgekeerd vanaf oktober 1991 tot en met december 1991.

Te dien aanzien wordt Uw Hof aangeboden, de brief van de Onder-Direkteur van Defensie (Luit. Kol. dhr. D.L. KAMPERVEEN) d.d. 10 oktober 1991 aan de heer [verzoeker], welke tot grondslag heeft gediend om aan betrokkene ondanks de brief van de Minister van Defensie d.d. 24 juli 1990 [nummer 4] (eerder aangehaald), toch nog verzoeker aan zijn salaris te helpen;

8. Verweerder spreekt de opvattingen van verzoeker, neergelegd in de punten 8 en 9 van het Inleidend request van verzoeker, tegen zoals eerder bleek, wilde verzoeker wel aan het werk onder de volgende voorwaarden:

1. Eerst moet zijn salaris binnen een week aan hem worden uitbetaald;

2. Hij wil uitsluitend op het Ministerie van Defensie aan de Gravenstraat werkzaam zijn;

3. Hij wil uitsluitend werkzaamheden verrichten van niet militaire aard. Van onbehoorlijk bestuur zijdens DE STAAT is hier geen sprake.

9. Verweerder doet tenslotte zeggen, dat hij op geen enkel wijze, enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door te besluiten zoals de President deed in zijn Resolutie van 28 augustus 1991 [nummers 2];

Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:

dat verzoeker op grond van het voorgaande niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering c.q. hem deze zal worden ontzegd, alszijnde ongegrond, niet op de Personeelswet steunende en niet bewezen;

Overwegende, dat ingevolge ’s Hofs beschikking van 8 juni 1992 in Raadkamer zijn verschenen, verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, advokaat Mr. E.C.M. HOOPLOT, advokaat Mr.Dr. C.D. OOFT, gemachtigde van verweerder en de heer H.H. HAIME, Direkteur van het Ministerie van Defensie, die hebben verklaard, gelijk in de daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – processen-verbaal staat gerelateerd;

Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hierna de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna zij vonnis hebben gevraagd;

Overwegende, dat door het Hof bij rolbeschikking d.d. 7 januari 1994 overlegging van parlementaire stukken is gelast, welke stukken zijn overgelegd door de Griffier van het Hof van Justitie en waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat partijen zich hierna ten aanzien van voormelde stukken hebben gerefereerd en vonnis gevraagd, waarvan uitspraak aanvankelijk was bepaaad op 4 maart 1994, doch nader op heden;

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

Overwegende, dat verzoeker het Hof tijdig heeft geadieerd, opkomende tegen de resolutie van de President van de Republiek Suriname van 28 augustus 1991, Ministerie van Defensie, Bureau [nummers 2], zijnde het tegendeel gesteld noch gebleken;

Overwegende, dat de, ingevolge Rolbeschikking van het Hof d.d. 7 januari 1994, door het Hof verlangde parlementaire stukken betrekking hebbende op artikel 30 e.v. van de Personeelswet, door de Griffier van het Hof aan de Griffier van de Nationale Assemblée, zijn opgevraagd en door laatstgenoemde aan het Hof toegezonden, hebbende partijen zich met betrekking tot de inhoud dier stukken (mondeling) aan het oordeel van het Hof gerefereerd;

Overwegende, dat verzoeker op gronden in zijn verzoekschrift vermeld, heeft gevorderd, dat het Hof moge behagen om, optredende als Ambtenarengerecht, nietig te verklaren althans te vernietigen het besluit van verweerder vervat in de resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. 28 augustus 1991 [nummers 2], meer speciaal voor wat betreft de daarin opgelegde tuchtstraf en het achteraf genomen besluit dat vanaf 25 juli 1990 aan verzoeker geen salaris zal worden uitbetaald, kosten rechtens;

Overwegende, dat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet danwel onvoldoende weersproken, rechtens tussen partijen vaststaat:

1. – dat verzoeker blijkens in fotocopie overgelegde resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. 19 april 1983 eervol ontslag is verleend uit Militaire dienst en tegelijk op het centraal kantoor van het Ministerie van Leger en Politie is aangesteld in de rang Stafambtenaar B 1e klasse en dat het blijkens de considerans van voormelde resolutie de bedoeling was dat verzoeker op het centraal kantoor zou worden belast met werkzaamheden van niet militaire aard;

2. – dat verzoeker zijn salaris en andere emolumenten steeds heeft uitbetaald gekregen, totdat deze uitbetaling per ultimo juli 1990 voorlopig werd stopgezet, nadat verzoeker door de Direkteur van Defensie werd uitgenodigd om over zijn rechtspositie te praten;

3. – dat het gesprek tussen verzoeker en de direkteur voornoemd over de door verzoeker te verrichten werkzaamheden niet tot het voor betrokkene gewenste resultaat heeft geleid;

4. – dat verzoeker dan ook geen werkzaamheden heeft verricht, hoewel naar hij onbetwist stelt, zich daartoe bereid toonde, zoudende verzoeker immers – aldus de considerans van de resolutie van 19 april 1984 op het centraal kantoor worden belast met werkzaamheden van niet militaire aard, de welke hij – wat daarvan ook moge zijn – niet aangeboden kreeg;

5. – dat verzoeker bij schrijven van de Direkteur van Defensie d.d. 21 augustus 1990 werd aangeschreven zich te verweren terzake het feit dat hij zich niet zou hebben aangemeld voor werkzaamheden;

6. Overwegende, dat volgens de gewraakte resolutie van 28 augustus 1991, verzoeker werd uitgenodigd zich te verweren, hebbende hij van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt;

7. Overwegende, dat als door verzoeker gesteld en door verweerder niet betwist, althans niet gemotiveerd, rechtens is komen vast te staan, dat verzoeker zich naar aanleiding van het schrijven van de Direkteur van Defensie, wel heeft verweerd en wel bij brief van 27 augustus 1990;

8. Overwegende, dat het besluit tot oplegging van de tuchtstraf van schorsing van verzoeker dan ook niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust;

8a. – dat het Hof opmerkt, dat de landsdienaar bij het opleggen van een tuchtstraf niet door het bevoegde gezag behoeft te worden gehoord, geschiedende zulks immers veelal door de directe Chef van betrokken landsdienaar;

9. Overwegende, dat de Personeelswet (P.W.)·geen bepaling bevat over de termijn waarbinnen een tuchtstraf moet worden.opgelegd (zo daartoe wordt besloten!);

9a. – dat evenwel de ten aanzien van een landsdienaar in acht te nemen zorgvuldigheid met zich brengt, dat een dergelijk besluit binnen een redelijke termijn wordt genomen;

9b. – dat de termijn van bijkans een jaar na het verweer van verzoeker, naar ’s Hoven oordeel, als te lang moet worden aangemerkt, nu geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die tot een andere conclusie zouden leiden;

10. Overwegende, dat ook op deze grond het gewraakte besluit tot oplegging van een tuchtstraf nietig is;

11. Overwegende, dat de vraag dient te worden gesteld en beantwoord, of verzoeker vanaf 25 juli 1990 onwettig van zijn werk afwezig was;

11a. – dat verzoeker als reden voor het niet voldoen aan de uitnodiging tot onmiddellijke diensthervatting, zich heeft beroepen op de onbevoegdheid van de Direkteur van Defensie zijn salaris te blokkeren;

11b. – dat het Hof opmerkt, dat in de desbetreffende brief van de Direkteur van Defensie van 24 juli 1990 sprake is van een ”voorlopige” stopzetting en wel op grond van het niet verrichten van werkzaamheden;

12. Overwegende, dat naar ’s Hoven oordeel, het voor verzoeker duidelijk kon zijn, dat sprake was van stopzetting, totdat hij zich voor het verrichten van werkzaamheden had aangemeld;

12a. Overwegende, dat ook indien de Direkteur van Defensie of de Staat niet bevoegd zou zijn de uitbetaling van salaris stop te zetten, was verzoeker verplicht aan de uitnodiging (lees: opdracht) van zijn Chef gevolg te geven (vide art. 36 lid 1 P.W.), waarbij het verzoeker uiteraard vrijstond tegen het besluit tot de stopzetting van zijn salaris ter bevoegde instantie op te komen;

13. Overwegende, dat verzoeker mitsdien, naar ’s Hoven oordeel, terecht als onwettig afwezig aangemerkt is en wel in ieder geval vanaf 25 juli 1990;

14. Overwegende, dat thans de vraag beantwoord dient te worden of artikel 1614 b van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is op ambtenaren;

14a. – dat artikel 28 lid 3 van de P.W. weliswaar bepaalt, dat de bepalingen van de P.W. betreffende loon, waartoe artikel 1614 b B.W. gerekend kan worden, van toepassing zijn, doch voorzover daarvan in de P.W. niet is afgeweken;

14b. – dat naar ’s Hoven oordeel, in artikel 30 lid 1 van de P.W. een zodanige afwijking kan worden gezien;

14c. – dat dus inhouding of korting op het salaris·van een ambtenaar slechts mogelijk is in de artikel 30 e.v. P.W. genoemde gevallen;

15. Overwegende, dat onder de door de Griffier van de Nationale Assemblée aan het Hof toegezonden stukken zich bevindt, het Decreet C-55 van 18 september 1981 tot wijziging van de Personeelswet (S.B. 1962 No. 195, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 1980 No. 84), houdende een wijziging in artikel 30 P.W. (vide Staatsblad 1981 No. 148);

15a. – dat volgens de Nota van Toelichting, in artikel 30 van de P.W. een limitatieve opsomming is gegeven van inhoudingen of kortingen op het salaris van de landsdienaar;

16. Overwegende, dat het onderhavige geval nu, naar ’s Hoven oordeel, niet valt onder de in artikel 30 P.W. limitatief voormelde gevallen;

17. Overwegende tenslotte, dat het Hof na al het voorgaande en gelet op de wetsartikelen als hierboven aangehaald, tot het oordeel is gekomen, dat de gewraakte resolutie van 28 augustus 1991 [nummers 2 – variant], niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd;

RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:

Verklaart nietig de resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. 28 augustus 1991, Ministerie van Defensie, Bureau [nummers 2], voor wat betreft de daarin opgelegde tuchtstraf en het achteraf genomen besluit dat vanaf 25 juli 1990 aan verzoeker geen salaris zal worden uitbetaald.