SRU-HvJ-1994-21

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-13304
  • Uitspraakdatum 18 maart 1994
  • Publicatiedatum 11 april 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Telesur vorderde van STVS betaling van een bedrag van Sf. 1.508.713,37 op grond van een in 1975/1976 gesloten overeenkomst tot het overbrengen van via STVS-zender uitgezonden beelden naar de districten middels het gebruik van de microwavelink van L.T.T. (thans Telesur), welke vordering door de Kantonrechter werd toegewezen (26 jan 1993).
    Hof van Justitie: oordelend dat het vonnis van de Kantonrechter niet juist en niet conform de wettelijke regelingen is gewezen (want art. 65 sub 3° Wetb. v. Burg. Rechtsv. is niet in acht genomen), doet wat de Kantonrechter heeft nagelaten, en bevestigt onder aanvulling van de rechtsgronden het vonnis van de Kantonrechter. (Artt. 65 sub 3° 72271, 278 1id 2 Wetb. van Burg. Rechtsv.)

Uitspraak

Hof van Justitie
18 maart 1994, G.R. 13304

(Mrs. J.R. von Niesewand, W.R. Willemzorg, O.W. Abendanon)

Surinaamse Televisie Stichting, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo aan de Cultuurtuinlaan, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. E. Naarendorp, advocaat, appellant in de hoofdzaak en in het incident,

tegen

Het Telecommunicatie-Bedrijf Suriname (Telesur), gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, voor wie als gemachtigde optreedt mr. F. Kruisland, advocaat, geïntimeerde in de hoofdzaak en in het incident.

De vice-president spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken van het geding waaronder:

1. het in afschrift overgelegd vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, van 26 januari 1993 tussen partijen gewezen;

2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 9 februari 1993, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;

Gehoord partijen bij monde van haar respectieve advocaten;

Ten aanzien van de feiten
Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat het Telecommunicatiebedrijf Suriname als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:

1. Eiseres wenst bij deze de navolgende vordering in te stellen tegen de Surinaamse Televisie Stichting, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo aan de Cultuurtuinlaan, gedaagde;

2. Gedaagde heeft in november 1975, althans in het jaar 1975, althans in het jaar 1976, met het landsbedrijf Lands Telegraaf en Telefoonbedrijf een overeenkomst gesloten tot het overbrengen van door gedaagde via haar televisiezender uitgezonden beelden naar de districten in Suriname, in het bijzonder de buitendistricten, middels het gebruik van het microwavelink van voormeld landsbedrijf tegen betaling van het terzake toepasselijke tarief, zoals onder meer aangegeven in het schrijven van voormeld landsbedrijf aan gedaagde d.d. 6 december 1975, hetgeen een vergoeding inhield van tenminste Sf. 157.680,– (eenhonderd zevenenvijftig duizend zeshonderd en tachtig gulden) per jaar;

3. Ingevolge artikel 19 van het Decreet Telecommunicatiebedrijf Suriname (SB 1980 no. 140) is voormelde overeenkomst en alle daaruit voortvloeiende rechten, aanspraken en verplichtingen overgegaan op eiseres, zulks te rekenen vanaf 1 januari 1981;

4. Gedaagde heeft in de periode 1975 – april 1992 slechts een bedrag van Sf. 600.000,– (zeshonderd duizend gulden) terzake van het sub 2 gestelde voldaan aan eiseres en/of voormeld landsbedrijf;

5. Blijkens de hierbij overgelegde staat, waarvan verzocht wordt de inhoud als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te beschouwen, is gedaagde aan eiseres dan ook alsnog verschuldigd een bedrag van Sf. 1.508.713,37 (een miljoen vijfhonderd en achtduizend zevenhonderd dertien 37/100 gulden);

6. Eiseres kan van gedaagde geen betaling van het sub 5 vermelde bedrag bekomen ondanks herhaalde aanmaningen aan gedaagde;

7. Eiseres heeft dan ook recht en belang betaling van het sub 5 vermelde bedrag in rechte te vorderen;

Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:

dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde zal worden veroordeeld om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag van Sf. 1.508.713,37 (een miljoen vijfhonderd en achtduizend zevenhonderd dertien 37/100 gulden) met de wettelijke interessen daarover ad 6% ’s jaars vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening.

Kosten rechtens;

Overwegende, dat de gemachtigde van gedaagde een schriftelijke incidentele conclusie tot vrijwaring heeft genomen waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat ten dage bepaald voor het nemen van een conclusie van antwoord in het incident en tot uitlating in de hoofdzaak de gemachtigde van eiseres een hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusie heeft genomen;

Overwegende, dat de Kantonrechter hierna bij vonnis van 26 januari 1993 op de daarin opgenomen gronden,

In de hoofdzaak:

Gedaagde heeft veroordeeld om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van Sf. 1.508.713,37 (een miljoen vijfhonderd en achtduizend zevenhonderd dertien 37/100 gulden), vermeerderd met de wettelijke rente hierover ad 6% per jaar vanaf 10 juli 1992, tot aan de dag der algehele voldoening;

Dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard;

Gedaagde heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van eiseres gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Sf. 203,75 (tweehonderd en drie 75/100 gulden);

In het incident:

Gedaagde niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar gestelde vordering;

Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal de Surinaamse Televisie Stichting in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis van 26 januari 1993;

Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder R. Kappel van 31 mei 1993 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;

Overwegende, dat de advocaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak werd bepaald op heden.

Ten aanzien van het recht
In het incident:

Overwegende, dat in artikel 71 van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering anders dan in artikel 68 van het Nederlands Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald, de verweerder die vermeent gronden te hebben om van iemand vrijwaring te vorderen, bevoegd is de Rechter te verzoeken, onder aanvoering van gronden, de oproeping van die persoon te bevelen bij schriftuur van antwoord of bij mondeling antwoord;

Overwegende, dat in bovenvermeld artikel voorts staat, dat bij toewijzing van het verzoek de Rechter, met inachtneming van de daarvoor aangegeven termijn een nadere rechtsdag bepaalt, waarop het rechtsgeding zal worden voortgezet en de oproeping van de waarborg met gelijktijdige uitreiking van een afschrift van het antwoord gelast;

Overwegende voorts, dat in artikel 72 van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald, dat, indien het verzoek tot vrijwaring op de bovengemelde rechtsdag niet is gedaan, zonder uitstel in de oorspronkelijke zaak wordt voortgeprocedeerd;

Overwegende, dat uit het hierboven aangehaalde volgt, dat de verweerder in de hoofdzaak of oorspronkelijke zaak slechts bevoegd is verzoek tot oproeping van iemand in vrijwaring te doen tegelijk met het nemen van het schriftuur van antwoord of bij zijn mondeling antwoord in de hoofdzaak en, ingeval de oproeping in vrijwaring door de Rechter wordt gelast, aan de waarborg een afschrift van het antwoord wordt uitgereikt;

Overwegende, dat waar appellante in de hoofdzaak nog geen schriftuur van antwoord had genomen, zij niet gerechtigd was het verzoek te doen om de Staat Suriname in vrijwaring op te roepen, aangezien het de Rechter niet mogelijk was, bij toewijzing van het verzoek, de Staat Suriname een afschrift van de conclusie van antwoord uit te reiken zoals voorgeschreven in artikel 71 van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

Overwegende, dat waar artikel 72 van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt, dat indien het verzoek niet op bovengemelde rechtsdag, in casu bij het nemen van de conclusie van antwoord is gedaan, in de oorspronkelijke zaak wordt voort geprocedeerd, de appellante terecht niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vordering;

In de hoofdzaak:

Overwegende, dat de oorspronkelijke gedaagde op de tegen haar ingestelde vordering in eerste aanleg zich niet verweerd hebbende, ingevolge het bepaalde in artikel 278 lid 2 van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd is om in hoger beroep nieuwe verweren van rechten in te brengen, mits deze een verdediging op de hoofdzaak opleveren en niet in het geding ter eerste instantie zijn gedekt;

Overwegende, dat appellante, waar zij als gedaagde in het geheel geen verweer op de tegen haar door de geïntimeerde als eiser ingestelde vordering in eerste aanleg heeft gevoerd, op grond van de aangehaalde wetsbepaling in hoger beroep daartoe wel bevoegd is, kunnende niet worden aangenomen, dat haar verweer in hoger beroep gedekt is, doordat zij in gebreke is gebleven om in eerste aanleg op enigerlei wijze op de eis te antwoorden;

Overwegende echter, dat deze bevoegdheid in hoger beroep door de appellante slechts kan worden uitgeoefend in een der memoriën, als bedoeld in artikel 271 van vermeld Wetboek;

Overwegende, dat van deze bevoegdheid bij het houden der pleidooien evenwel geen gebruik kan worden gemaakt, vermits een pleidooi in het algemeen een toelichting is op reeds gestelde feiten en daaraan verbonden rechtsgevolgen en dat het doen bepleiten van een zaak ingevolge het bepaalde in artikel 281 van vermeld Wetboek niet kan omvatten het inbrengen van nieuwe verweren van rechten als bedoeld in artikel 278 lid 2 van vermeld Wetboek en een pleitnota als inhoudende hetgeen de advocaat ten behoeve van en voor zijn cliënt mondeling ter toelichting van diens zaak ter terechtzitting heeft aangevoerd, geen memorie in de zin van artikel 271 of van artikel 274 dan wel een stuk als bedoeld in artikel 280 van vermeld Wetboek is;

Overwegende, dat nu appellante voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep haar verweer ten principale tegen de haar als gedaagde door de geïntimeerde als eiser ingestelde vordering heeft gevoerd, op grond van de voorgaande overwegingen op dit verweer geen acht kan worden geslagen en de appellante ook in hoger beroep niet geacht kan worden op de vermelde vordering te hebben geantwoord;

Overwegende, dat derhalve evenals in eerste aanleg ook in hoger beroep de vordering van de eiser –geïntimeerde – als door gedaagde – appellante – niet weersproken moet worden aangemerkt (cfm. vs. H.v.J. d.d. 3 september 1954 G.A.E. Cyrus c/a C.J. Ognelodh, G.R No. 6999) O;

Overwegende evenwel, dat het beroepen vonnis, naar het Hof is gebleken, niet juist en niet conform de wettelijke regeling is gewezen, zijnde artikel 65, 3° van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtvordering niet in acht genomen wegens algeheel gemis van redengeving.

Overwegende echter, dat nu het Hof gedaan heeft wat de Kantonrechter heeft nagelaten, het beroepen vonnis onder aanvulling van rechtsgronden zal worden bevestigd;

Gezien de betrekkelijke wetsartikelen;

Rechtdoende in hoger beroep
In het incident:

Bevestigt onder aanvulling van rechtsgronden het vonnis d.d. 26 januari 1993, tussen partijen in het incident gewezen en uitgesproken, waarvan beroep;

In de hoofdzaak:

Bevestigt onder aanvulling van rechtsgronden het vonnis, gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Kantongerecht in het Eerste Kanton van 26 januari 1993 door de Kantonrechter in het Eerste Kanton tussen de geïntimeerde als eiser en de appellante als gedaagde;

Veroordeelt appellante in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen met inbegrip van het door het Hof aan haar advocaat voor het gehouden pleidooi toegekende salaris ad Sf. 500,–, begroot op Sf. 500,–;

Bepalende het Hof het salaris van de advocaat van appellante eveneens op Sf. 500,–.