- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-13272
- Uitspraakdatum 21 januari 1994
- Publicatiedatum 11 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Aan de grief van appellant (de man) – dat de Kantonrechter, ten onrechte zonder enige motivering heeft aangenomen dat de nevenvordering van zijn vrouw (toen eiseres, thans geïntimeerde) inzake alimentatie voor toewijzing vatbaar was, terwijl deze zich alleen gerefereerd had aan het oordeel van de Kantonrechter ten aanzien van de grondslag van de hoofdvordering (nl. overspel) – gaat het Hof voorbij, op grond van de overweging dat de man tegen de mede tegen hem ingestelde alimentatievordering in prima in het geheel geen verweer heeft gevoerd en zulks in beroep ook niet in een memorie maar voor het eerst bij pleidooi heeft gedaan, zodat ook in beroep de vordering van de vrouw als door de man niet weersproken moet worden aangemerkt, vermits een pleitnota – zijnde in het algemeen een toelichting op reeds gestelde feiten en daaraan verbonden rechtsgevolgen – niet kan omvatten het inbrengen van nieuwe weren van rechten. Volgt: bevestiging van het vonnis van de Kantonrechter. (Artt. 271, 278 lid 2 en 281 Wetb. v. Burg. Rechtsv.)
Uitspraak
Hof van Justitie
21 januari 1994, G.R. 13272
(Mrs. J.R. von Niesewand, A.I. Ramnewash, P.G. Wolff)
[appellant], echtgenoot van [geïntimeerde], wonende aan [adres] in [district 1], advocaat mr. E. Naarendorp, appellant,
tegen
[geïntimeerde], echtgenote van appellant voornoemd, rechtens en feitelijk wonende ten huize van haar echtgenoot, aan [adres] in [district 1], advocaat mr. W.A. Richards.
De Vice-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken van het geding waaronder:
1. het in afschrift overgelegd vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 15 juli 1991 tussen partijen gewezen;
2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 9 augustus 1991, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;
Gehoord partijen bij monde van haar respektieve advocaten;
Ten aanzien van de feiten
Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt dat [geïntimeerde] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:
dat eiseres blijkens hierbij overgelegde fotokopie van het bewijs van huwelijksvoltrekking in [district 2] op 24 juli 1981 in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd met [appellant], wonende aan [adres] in [district 1];
dat uit dit huwelijk het nog in leven zijnde minderjarig kind is geboren; [naam 1], geboren te [district 3] op [geboortedatum 1];
terwijl door het opvolgend huwelijk van partijen erkend en gewettigd zijn de nog in leven zijnde minderjarige kinderen;
1. [naam 2], geboren te [district 3] op [geboortedatum 2];
2. [naam 3], geboren te [district 3] op [geboortedatum 3];
dat eiseres heeft moeten ondervinden dat haar echtgenoot staande der partijen huwelijk vleselijke gemeenschap heeft gehad met andere vrouwen, althans met een andere vrouw dan met haar eiseres en zich derhalve aan overspel heeft schuldig gemaakt;
dat eiseres op grond hiervan gerechtigd is een vordering tot echtscheiding tegen haar voormelde echtgenoot in te stellen, waartoe zij toestemming heeft verkregen bij beschikking van de Rechter d.d. 7 maart 1991;
dat haar voormelde echtgenoot in dienst is van [bedrijf] en een inkomen geniet van SSf. 1.500,– per maand;
dat eiseres in behoeftige omstandigheden verkeert en haar eerder voormelde echtgenoot niet voorziet in haar levensonderhoud en die van de minderjarigen;
Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis tussen partijen de echtscheiding zal worden uitgesproken met alle wettelijke gevolgen van dien;
voorts met veroordeling van de gedaagde om met eiseres over te gaan tot scheiding en deling der huwelijksgoederengemeenschap met benoeming van een Notaris voor wie, indien partijen niet binnen een bij het vonnis te bepalen termijn over de keuze van een Notaris overeenkomen, de werkzaamheden dier scheiding en deling zullen plaats hebben op deze – of de gekozen Notaris te bepalen plaats en tijd en van een onzijdige persoon om gedaagde te vertegenwoordigen, indien deze in gebreke mocht blijven op voor de scheiding en deling bepaalde plaats en tijd te verschijnen of verschenen zijnde mocht weigeren tot de scheiding en deling mede te werken wijders met bepaling van plaats en tijd waar en waarop het verhoor bedoeld bij artikel 282 Burgerlijk Wetboek zal worden gehouden, met veroordeling van gedaagde het bedrag van Sf. 100,– per maand per kind te betalen ter voorziening in hun levensonderhoud vermeerderd met de kinderbijslag, die gedaagde ten behoeve van de kinderen ontvangt of kan ontvangen, en het bedrag van Sf. 300,– per maand voor haar levensonderhoud, kosten rechtens;
Overwegende, dat [appellant] als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – heeft geconcludeerd:
dat de vordering van eiseres zal worden toegewezen;
Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis van 15 juli 1991 op de daarin opgenomen gronden:
de echtscheiding heeft uitgesproken tussen:
[appellant] en [geïntimeerde] gehuwd op 24 juli 1981 in [district 1], met alle wettelijke gevolgen van dien.
Heeft bepaald het verhoor der ouders, bloedverwanten en/of aangehuwden van der partijen minderjarige kinderen te weten:
1. [naam 2],
2. [naam 3] en
3. [naam 1],
allen geboren te [district 3], respectievelijk op [geboortedatum 2], [geboortedatum 1] en [geboortedatum 3], ter voorziening in de voogdij en toeziende voogdij ter Raadkamer van het Kantongerecht in het Eerste Kanton van dinsdag 12 november 1991 des voormiddags te 8.30 uur;
gedaagde heeft veroordeeld om met eiseres over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen zijn gehuwd met benoeming zo partijen niet binnen één maand nadat dit vonnis zal zijn ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de Burgerlijke Stand, anders daaromtrent zullen zijn overeengekomen, van mr. C.A. Calor notaris te Paramaribo, tot notaris ten overstaan van wie de werkzaamheden van die scheiding en deling zullen plaats hebben op de door deze of gekozen notaris te bepalen plaats en tijd van mr. H. Matawlie, advocaat te Paramaribo tot onzijdig persoon om gedaagde bij die scheiding en deling te vertegenwoordigen zo hij ingebreke blijft op de voor de scheiding en deling bepaalde tijd en plaats te verschijnen of verschenen zijnde, weigeren mocht tot de scheiding en deling mede te werken;
gedaagde heeft veroordeeld om aan eiseres ter voorziening voor haar levensonderhoud maandelijks te betalen de som van Sf. 300,– (driehonderd gulden), zulks te rekenen vanaf de dag waarop dit vonnis zal zijn ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de Burgerlijke Stand;
de proceskosten heeft gecompenseerd tussen partijen, die echtelieden zijn, in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten draagt, behoudens dat de executiekosten ten laste van gedaagde komen indien hij vrijwillig voldoet aan de hem bij dit vonnis opgedragen levensonderhoud ten behoeve van de eiseres;
het meer of anders gevorderde heeft afgewezen;
Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellant] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis van 15 juli 1991;
Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder Tj. Jhagroe van 18 februari 1993 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;
Overwegende, dat de advocaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd;
Overwegende, dat ten dage voor vonnis bepaald, het Hof bij rolbeschikking overlegging van een produkties zijdens appellant heeft gelast, waarna de gemachtigde van appellant een hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot overlegging produktie heeft genomen;
Overwegende, dat de gemachtigde van geïntimeerde vervolgens een eveneens hier als geïnsereerd aan·te merken schriftelijke conclusie tot uitlating produktie heeft genomen, hebbende partijen vonnis gevraagd, waarvan de uitspraak aanvankelijk was bepaald op 7 januari 1994, doch nader op heden;
Ten aanzien van het recht
Overwegende, dat appellant tijdig in hoger beroep is gekomen tegen het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, gewezen tussen partijen en uitgesproken op 15 juli 1991;
Overwegende, dat appellant’s – nader te noemen de man – enige grief tegen het beroepen vonnis alsvolgt luidt:
Ten onrechte heeft de Kantonrechter aangenomen dat de nevenvordering – betreffende alimentatie – in eerste aanleg van geïntimeerde, destijds eiseres, voor toewijzing vatbaar was.
Appellant heeft zich immers alleen gerefereerd aan het oordeel van de Kantonrechter ten aanzien van de grondslag van de hoofdvordering namelijk het overspel.
De Kantonrechter heeft de nevenvordering met name de alimentatievordering zonder enige motivatie toegewezen;
met conclusie, dat het Hof, rechtdoende in hoger beroep, het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 15 juli 1991, waartegen beroep, zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de vordering van appellant (welke·vordering blijkt, niet met zoveel woorden;
kennelijk bedoelt de man dat de alimentatie vordering van de vrouw alsnog wordt afgewezen) alsvolgt zal toewijzen;
Overwegende, dat – nader te noemen: de vrouw de aangevoerde grief heeft bestreden, met conclusie dat het Hof het beroepen vonnis zal bevestigen;
Overwegende, dat naar blijkt, de man tegen de mede tegen hem ingestelde vordering, strekkende tot diens veroordeling tot betaling aan de vrouw van het bedrag van Sf. 300,– per maand voor haar levensonderhoud, in prima, geen verweer heeft gevoerd, althans die vordering onweersproken heeft gelaten;
Overwegende, dat de Kantonrechter – op grond van de feiten, die de vrouw – als eiseres – aan de onderhavige (alimentatie) vordering ten grondslag heeft gelegd, te weten:
dat haar voornoemde echtgenoot in dienst is van [bedrijf] en een inkomen geniet van Sf. 1.500,– per maand en dat zij, de vrouw – toen eiseres – in behoeftige omstandigheden verkeert en dat de man niet voorziet in haar levensonderhoud, bij diens vonnis van 15 juli 1991, de man – toen gedaagde – heeft veroordeeld aan de vrouw te betalen het bedrag van Sf. 300,– per maand, ter voorziening in haar levensonderhoud;
Overwegende, dat nu de man tegen de mede tegen hem ingestelde alimentatie-vordering in prima, in het geheel·geen verweer heeft gevoerd zou hij daartoe in hoger beroep nog wel bevoegd zijn, welke bevoegdheid door hem slechts zou kunnen worden uitgeoefend, in een der memoriën, als bedoeld in artikel 271 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
dat van deze bevoegdheid evenwel bij het houden der pleidooien, geen gebruik kan worden gemaakt, vermits een pleidooi in het algemeen een toelichting is op reeds gestelde feiten en daaraan verbonden rechtsgevolgen;
dat het doen bepleiten van een zaak ingevolge het bepaalde in artikel 281 van voormeld wetboek, niet kan omvatten, het inbrengen van nieuwe weren van rechten als bedoeld in artikel 278 lid 2 van voormeld wetboek;
dat een pleitnota als inhoudende hetgeen de advocaat ten behoeve van en voor zijn cliënt (mondeling of schriftelijk) ter toelichting van diens zaak ter terechtzitting heeft aangevoerd, geen memorie is, in de zin van artikel 271, of van artikel 274, dan wel van een stuk als bedoeld in artikel 280 van voormeld wetboek;
Overwegende, dat nu de man voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep, zijn verweer ten principale tegen de tegen hem als gedaagde door de vrouw als eiseres ingestelde (alimentatie) vordering heeft gevoerd, kan op grond van het voorgaande op dit verweer geen acht worden geslagen;
dat evenals in eerste aanleg moet ook in hoger beroep de vordering van de vrouw, als door de man niet weersproken worden aangemerkt;
dat mitsdien het vonnis waarvan beroep, als zijnde juist en conform de wettelijke regels gewezen, in hoger beroep worden bevestigd, met passering van de aangevoerde ”grief” onder compensatie van de proceskosten tussen partijen – die echtelieden waren – in hoger beroep, in dier voege, dat iedere partij haar eigen kosten draagt; (vide 1. Vs. Hof van Justitie, 2 november 1951, Surinaams Jurisprudentie 1951 no. 13; 2. Vs. Hof van Justitie, 26 september 1952, Surinaams Jurisprudentie 1952 no. 15;
Rechtdoende in hoger beroep
Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, gewezen tussen partijen en uitgesproken op 15 juli 1991, voor wat betreft de alimentatie-veroordeling, waarvan beroep;
Compenseert de proceskosten tussen partijen, die echtelieden waren, in hoger beroep gevallen, in dier voege, dat iedere partij haar eigen kosten draagt.