SRU-HvJ-1994-5

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-13431
  • Uitspraakdatum 15 juli 1994
  • Publicatiedatum 30 maart 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Nu de behandeling van kort-gedingzaken in appèl zich in geen enkel opzicht onderscheidt van die van een gewone procedure, mogen – ofschoon de rechtspleging in dezen in hoger beroep niet geregeld is – appellanten geacht worden bevoegd te zijn geweest een memorie van grieven in te dienen. Maar wil het proces zijn spoedeisend karakter behouden, dan is hier alles te zeggen voor een analogische toepassing van de bepaling dat de memorie van grieven binnen de voor het hoger beroep gestelde termijn van 18 dagen moet zijn ingediend.
    Weliswaar is het wettelijk toegestaan, dat de oorspronkelijke verweerder in hoger beroep nieuwe weren ten principale inbrengt, maar dan moeten deze nieuwe weren bij memorie van grieven of memorie van antwoord worden voorgebracht, niet pas bij pleidooi voor het eerst worden aangevoerd. Ook al verschilt de procedure hier te lande van die in Nederland (het indienen van memories is facultatief), het blijft ook voor de Surinaamse procedure een juist beginsel een pleidooi niet de plaats te achten voor het lanceren van nieuwe weren, omdat de tegenpartij dan niet meer in staat is daarop te antwoorden, wat in strijd met een goede procesorde moet worden geacht, daargelaten nog dat het pleidooi in het algemeen het karakter draagt van een toelichting op elders reeds gestelde feiten en de daaraan verbonden rechtsgevolgen. (vgl. naschrift van J.D.C. bij vonnis Hof v. Just. d.d. 2 nov. 1951 inzake Schouten ca De Jong, S.J. 1952 no. 13).
    (Artt. 235 en 278 lid 2 Wetb. v. Burg. Rechtsv.).

Uitspraak

Hof Van Justitie

15 juli 1994, G.R. 13431

(Mrs. J.R. von Niesewand, E.S. Ombre, W.R. Willemzorg)

1. [appellant sub 1], echtgenoot van [appellante sub 2] en

2. [appellante sub 2], echtgenote van [appellant sub 1], beiden gemeenschappelijk wonende aan [adres 1], in [district 1], voor wie als gemachtigde optreedt, mr. F.F.P. Truideman, advocaat, appellanten in Kort Geding,

tegen

[geïntimeerde], wonende te [district 2] aan [adres 2], voor wie als gemachtigde optreedt, mr. J. Lachmon, advocaat, geïntimeerde in kort geding.

De Vice-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken van het geding waaronder:

1. het in afschrift overgelegd vonnis in Kort Geding van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 6 december 1993 tussen partijen gewezen;

2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 10 december 1993, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;

Gehoord partijen bij monde van haar respectieve advocaten;

Ten aanzien van de feiten

Overwegende, dat uit stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [geïntimeerde] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:

1. dat eiser te Paramaribo op 28 januari 1992, althans in de maand januari 1992, blijkens bijgaande in copie overgelegde verkoop en koopovereenkomst, opgemaakt ten overstaan van en door de te Paramaribo residerende notaris Ramdew Ramautar, waarbij de handtekeningen van partijen gelegaliseerd werden door voornoemde notaris, van welke overeenkomst de inhoud wordt verzocht hierbij als letterlijk herhaald en geïnsereerd te doen beschouwen, van de gedaagden had gekocht, gelijk ter plaatse en ten tijde als gesteld aan de eiser hebben verkocht:

Een stuk grondhuur terrein van 1.4875 ha. gelegen in [district 1], aangeduid op de kaart van de landmeter P.W. Kalk d.d. 21 januari 1992 met de letters BCDEFG, deel uitmakende van het perceelland, groot 1.9284 ha. aangeduid met de letters ABCD, gelegen ten noorden van [adres 3] en bekend als Serie A [nummer], voor de koop en verkoopsom van Sf. 180.000,– (eenhonderd en tachtig duizend gulden);

2. dat door de eiser de totale koopsom aan de gedaagden is voldaan;

3. dat vanaf de voldoening van de koopsom het stuk terrein groot 1.4875, aangeduid op de hierbij overgelegde kaart in het rood van de landmeter Lcs. P.W. Kalk, d.d. 21 januari 1992 in beheer en gebruik in het feitelijk bezit van de eiser is gesteld;

4. dat eiser voorschreven perceelland heeft doen ontbossen, egaliseren, trenzen doen uitgraven en het geheel met prikkeldraad heeft doen omrasteren, en door eiser daarna het voormeld perceel voor een groot deel met Banaan, Meloenen, Cocos en andere landbouwgewassen heeft doen beplanten, voor welke werkzaamheden de eiser behalve de koopsom ad Sf. 180.000,– nogmaals een bedrag van ruim Sf. 130.000,– heeft uitgegeven;

5. dat het geheel door de eiser gekochte terrein tot een goed onderhouden en beplant perceelland is gemaakt door de arbeid en vlijt van eiser;

6. dat eiser onlangs het desbetreffend verzoek tot overdracht in grondhuur door de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen van het perceelland in kwestie op naam van eiser heeft doen opmaken en aan de gedaagden ter ondertekening heeft aangeboden, danwel ten Domeinkantore ter ondertekening door de gedaagden heeft neergelegd, doch weigeren de gedaagden thans het verzoek tot overdracht te ondertekenen, onder de mededeling dat zij niet meer voornemens zijn het terrein in kwestie op naam van de eiser over te dragen en dat de eiser de koopsom moest komen afhalen, terwijl de gedaagden niet hebben geaarzeld om ten Domeinkantore te trachten om het perceelland in kwestie tegen een hoger bedrag aan een zekere [persoon] te verkopen, doch zijn zij door de Ambtenaren van Domeinen op hun verkeerde handeling gewezen, zodat zij daarmede zijn opgehouden;

7. dat, gelijk gesteld, de eiser de koopsom ad Sf. 180.000,– heeft voldaan, terwijl hij daarnaast een investering van plus minus Sf. 130.000,– (eenhonderd en dertig duizend gulden) op het terrein heeft gepleegd;

8. dat de eiser onder geen beding de notarieel gesloten overeenkomst wenst te ontbinden, doch van de gedaagden verlangt, dat zij het terrein op naam van de eiser doen overschrijven, althans dat zij het verzoekschrift tot overdracht van de gekochte grondhuur, welk verzoekschrift ten Domeinkantore in Paramaribo is neergelegd ondertekenen, opdat de overdracht van het gekochte op naam van eiser een feit kan zijn;

9. dat ten deze een zeer groot belang danwel het totaal vermogen van de eiser op het spel is, omdat de eiser van het perceelland inkomsten moet vergaren om zijn verplichtingen jegens derden na te komen;

10. dat nu de gedaagden in der minne weigeren om het verzoekschrift tot de overdracht te ondertekenen en waar het vermogen van de eiser op het spel staat, de eiser er recht en belang bij heeft, dat de gedaagde worden gedwongen danwel genoodzaakt om het desbetreffend verzoek tot overdracht te ondertekenen;

11. dat deze zaak van zeer spoedeisende aard is, geen langer uitstel gedoogt en een onverwijlde voorziening in Kort Geding rechtvaardigt;

Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:

dat bij vonnis in Kort Geding uitvoerbaar bij voorraad niettegenstaande verzet of hoger beroep, zonder borgtocht, met uitzondering van de veroordeling omtrent de kosten van het geding de gedaagden zullen worden opgedragen om het desbetreffende verzoekschrift tot overdracht van het perceelland in kwestie ten name van de eiser te ondertekenen, althans alle handelingen te plegen, om de instanties te naderen opdat de overdracht van het gekochte in kwestie in grondhuur ten name van de eiser een feit kan zijn, bij gebreke waarvan de gedaagden aan de eiser bij wege van dwangsom zullen hebben te verbeuren, hoofdelijk des de een betalende de andere daardoor zal zijn bevrijd, een bedrag van Sf. 10.000,– (tienduizend gulden) per dag;

Alles met veroordeling van de gedaagden in de kosten van het geding;

Overwegende, dat de gedaagde sub 1 bij wege van mondelinge conclusie van antwoord heeft gezegd:

”De eiser is een neef van mij. De gedaagde sub 2 is mijn echtgenote. Wij hebben inderdaad het litigieuze perceel verkocht en de koopsom ontvangen. De eiser heeft het perceel alleen omrasterd, maar hij bewerkt het niet. Ik woon op het erf naast het litigieuze perceel. De eiser zou de desbetreffende stukken zelf in orde laten maken op het notariaat. Wij waren wel bereid om de stukken te tekenen. Daartoe zijn we op 22 oktober 1993 naar het domeinkantoor geweest, maar daar aangekomen bleek er niemand daar te zijn. Een werknemer, [naam] genaamd, en werkzaam op het domeinkantoor had de stukken van het perceel bij zich. De eiser zei ons naderhand dat wij het gehele perceel van ons op zijn naam zouden moeten overdragen en dat wij daarna het perceel van ons (althans het stukje van ons) zouden terugkrijgen. Daar waren wij het niet eens mee. Wij zijn derhalve niet meer bereid om aan de overdracht mede te werken”;

Overwegende, dat partijen hierna bij mondelinge conclusies van re- en dupliek hebben persisteerd bij hun stellingen;

Overwegende, dat de Kantonrechter hierna bij vonnis in Kort Geding van 6 december 1993 op de daarin opgenomen gronden:

De gedaagden heeft gelast om het desbetreffende verzoekschrift tot overdracht in grondhuur van het perceelland groot 1.4875 ha. gelegen in [district 1], aangeduid op de kaart van de landmeter P.W. Kalk d.d. 21 januari 1992 met de letters ABCDEFG, deel uitmakende van het perceelland, groot 1.9284 ha., op voormelde kaart aangeduid met de letters A B C D, gelegen ten noorden van [adres 3] en bekend als Serie A [nummer], ten name van de eiser te ondertekenen, althans alle handelingen daartoe strekkende te verrichten opdat de overdracht van het verkochte aan de eiser een feit kan zijn en wel binnen een week na deze uitspraak.

Dit vonnis tot zover vermeld uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard;

De gedaagden heeft veroordeeld om ten titel van dwangsom aan eiser te betalen de som van Sf. 10.000,– (tienduizend gulden) per dag, voor iedere dag dat zij in gebreke blijven aan voormelde veroordeling te voldoen;

Gedaagden heeft veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van eiser gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Sf. 546,– (vijfhonderd zes en veertig gulden);

Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellant sub 1] e.a. in hoger beroep zijn gekomen van voormeld eindvonnis in Kort Geding van 6 december 1993;

Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder R. Kappel van 31 januari 1994 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan;

Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder R. Kappel d.d. 7 februari 1994 is betekend een memorie van grieven door appellanten genomen, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd;

Overwegende, dat bij exploit van bovengenoemde deurwaarder d.d. 22 februari 1994 is betekend een memorie van antwoord door geïntimeerde genomen, waarvan de inhoud eveneens hier als ingelast moet worden beschouwd;

Overwegende, dat uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;

Overwegende, dat de advocaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna partijen vonnis hebben gevraagd, waarvan de uitspraak aanvankelijk was bepaald op 24 juni 1994, doch nader op heden;

Ten aanzien van het recht

Overwegende, dat het appèl tegen het vonnis d.d. 6 december 1993, door de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding tussen partijen gewezen en uitgesproken, tijdig is ingesteld;

Overwegende, dat het Hof opmerkt, dat ofschoon de rechtspleging in hoger beroep niet geregeld is, appellanten geacht moet worden bevoegd te zijn geweest een memorie van grieven in te dienen nu de behandeling van kort geding zaken in appèl zich in geen enkel opzicht onderscheidt van die van een gewone procedure;

Overwegende echter, dat de wet zich aangaande de termijn waarbinnen de memorie van grieven moet worden ingediend, niet uitlaat;

Overwegende, dat het Hof in dit verband van oordeel is, dat er alles te zeggen is voor analogische toepassing van artikel 235 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op dit geval, wil het proces zijn spoedeisend karakter behouden;

Overwegende, dat het Hof van oordeel is, dat appellanten, uitgaande van het evenoverwogene, hun memorie van grieven binnen de voor het hoger beroep gestelde termijn van veertien dagen hadden moeten indienen aan de Griffier van het Kantongerecht, die van de ontvangst aantekening blijkt te hebben gehouden;

Overwegende, dat nu appellanten, naar uit de aantekening van de Griffier blijkt, hun memorie van grieven op 22 december 1993, dus twee dagen na het verstrijken van de appèl termijn van veertien dagen, aan de Griffier hebben ingediend, het Hof daar geen acht op zal slaan en daaraan dan ook geheel voorbij gaan;

Overwegende, dat ook in hoger beroep als tussen partijen rechtens vaststaand moet worden aangenomen, dat geïntimeerde van appellanten op 28 januari 1992 heeft gekocht het in het eerste ”dat” van het verzoekschrift omschreven onroerend goed voor de som van Sf. 180.000,–, welke som appellanten van geïntimeerde hebben ontvangen doch dat appellanten, aanvankelijk wel bereid waren de stukken te tekenen, doch naderhand hebben verklaard niet meer bereid te zijn aan de overdracht mede te werken;

Overwegende, dat appellanten bij pleitnota d.d. 18 maart 1994 de beslissing van de Kantonrechter bestreden hebbend, hebben aangevoerd, dat:

– de Kantonrechter geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij deze beslissing kan geven wanneer het betreft private eigendom, maar niet wanneer het betreft Overheidseigendom (erfpacht c.q. grondhuur);

– in het Decreet Uitgifte Domeingrond S.B. 1982 No. 11 uitdrukkelijk is bepaald, dat de erfpachter c. q. grondhuur (lees: grondhuurder) toestemming van de Overheid nodig heeft om het recht te kunnen overdragen aan een derde;

– in het onderhavige geval de toestemming volledig ontbreekt en dat de rechter de appellanten dus niet kan gelasten om stukken terzake op het Domeinkantoor te tekenen;

– het de Overheid is die beslist of het recht al of niet wordt overgedragen;

– dit slechts het geval zou zijn indien de Overheid reeds toestemming tot overdracht had gegeven;

– appellanten, indien zij niet meer wensen over te dragen omdat de Overheid de vereiste toestemming niet zal verlenen, slechts veroordeeld kunnen worden tot het betalen van schadevergoeding;

– het de Overheid is die haar grondhuurtitel moet bepalen en niet de partijen;

– in de gesloten koopovereenkomst d.d. 28 januari 1992 immers is bepaald dat de notariële akte van overdracht zal plaatsvinden na verkregen toestemming van de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen inzake de overdracht van rechten;

Overwegende, dat, naar het Hof opmerkt, artikel 278, 2e lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wel toelaat, dat de oorspronkelijke verweerder in hoger beroep nieuwe weren ten principale inbrengt, doch dat deze nieuwe weren bij memorie van grieven, als bedoeld in artikel 271, of bij memorie van antwoord, als bedoeld in artikel 274 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering dienen te worden voorgebracht en niet pas bij pleidooi voor het eerst kunnen worden aangevoerd;

Overwegende, dat het Hof wijders opmerkt, dat, al verschilt de procedure hier te lande van die in Nederland, al is het indienen van memories facultatief, het blijft ook voor de surinaamse procedure een juist beginsel een pleidooi niet de plaats te achten voor het lanceren van nieuwe weren omdat de tegenpartij dan niet meer in staat is daarop te antwoorden wat in strijd met een goede procesorde moet worden geacht, daargelaten nog dat het pleidooi in het algemeen het karakter draagt van een toelichting op elders reeds gestelde feiten en de daaraan verbonden rechtsgevolgen (vgl. naschrift van J.D.C. bij vs. HvJ d.d. 2 nov. 1951 inz. Schouten C/A De Jong, S.J. 1952 No. 13);

Overwegende, dat het Hof op grond van het hiervoren overwogene de door appellanten bij pleitnota voorgebrachte nieuwe weren dan ook buiten beschouwing zal laten;

Overwegende, dat het vonnis, waarvan beroep, als zijnde juist en conform de wettelijke regeling gewezen in hoger beroep behoort te worden bevestigd met veroordeling van de appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep;

Gezien de betrekkelijke wetsartikelen.

Rechtdoende in hoger beroep in kort geding

Bevestigt het vonnis door de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 6 december 1993 in kort geding tussen partijen gewezen, waarvan beroep;

Veroordeelt de appellanten in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen.