- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer A-281
- Uitspraakdatum 15 juli 1994
- Publicatiedatum 30 maart 2019
- Rechtsgebied Ambtenarenrecht
-
Inhoudsindicatie
Verzoekster, militair ambtenaar, die bij resolutie werd benoemd tot vaandrig bij het Nationaal Leger en daarna weer bevorderd tot tweede luitenant, werd bij personeelsorder van de Bevelhebber bevorderd tot kapitein-titulair en daarna weer bevorderd tot majoor-titulair, maar werd later bij personeelsorder van de Bevelhebber teruggesteld tot kapitein-titulair.
Deze terugstelling werd door verzoekster aangevochten als te zijn in strijd met de wet, alsook met het algemeen beginsel van bestuur dat beschikkingen te haren nadele behoorlijk dienen te worden gemotiveerd.
Verzoekster werd niet ontvankelijk in haar vordering verklaard, daar zij het Hof schriftelijk liet weten dat zij geen belang meer had bij de onderhavige vordering.
(Personeelswet, Regl. Mil. Ambt. Ned. Land- en Zeemacht).SJ 1994
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE (Ambtenarengerecht), 15 juli 1994
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, E.S. Ombre en O.W. Abendanon)
[verzoekster], militair-ambtenaar, [registratienummer], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Watermolenstraat no. 18 ten kantore van Mr. UDO JAN VAN DER VELDT, advokaat, verzoekster,
tegen
DE STAAT SURINAME (Ministerie van Defensie; Nationaal Leger), in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende ten Parkette, te Paramaribo aan de Gravenstraat no. 3, advokaat Mr.Dr. C.D. OOFT, verweerder.
De President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat [verzoekster] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
1) Verzoekster wenst de navolgende rechtsvordering in te stellen tegen DE STAAT SURINAME (Ministerie van Defensie; Nationaal Leger), in rechte vertegenwoordigd door de Edelgrootachtbare Heer Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende ten Parkette te Paramaribo aan de Gravenstraat no. 3, verweerder.
2) Op 15 februari 1989 is verzoekster in dienst van verweerder getreden als kortverbandvrijwilliger, hetgeen moge blijken uit de hierbij in fotocopie overgelegde arbeidsovereenkomst de dato 6 april 1989.
Bij resolutie van de President van de Republiek Suriname de dato 27 maart 1990, [kenmerk] is verzoekster met terugwerkende kracht te rekenen van 15 februari 1989 in vaste dienst aangesteld en per die datum bevorderd tot vaandrig.
Voorts is zij bij deze Resolutie per 1 juni 1980 bevorderd tot Tweede Luitenant (effectief). Verzoekster legt deze resolutie eveneens in fotocopie over met het verzoek om de inhoud ervan voor zoveel zakelijk van belang, als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen beschouwen.
3) Bij personeelsorder [nummer 1] de dato 13 februari 1991 van de Bevelhebber van het Nationaal Leger werd verzoekster te rekenen van 1 mei 1989 bevorderd tot Kapitein-titulair en vervolgens bij personeelsorder [nummer 2] de dato 29 april 1991 van voornoemde autoriteit tot Majoor-titulair en wel te rekenen van 1 mei 1991. Zij legt deze personeelsorders eveneens hierbij in fotocopie over met het verzoek om de inhoud ervan voor zoveel zakelijk van belang als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen beschouwen.
4) Inmiddels was verzoekster als militair juriste te werk gesteld ten Departemente. Op 17 mei 1991 ontving zij een schrijven van de toenmalige Minister van Defensie, inhoudende, dat zij weder ter beschikking werd gesteld van de Chef Generale Staf. In dit schrijven werd haar rang aangegeven als te zijn die van Kapitein.
Bij schrijven per diezelfde datum van haar procesvertegenwoordiger aan de President van de Republiek Suriname in de hoedanigheid van Opperbevelhebber der Strijdkrachten heeft zij hiertegen geprotesteerd en heeft zij verzocht om ongedaanmaking van deze terugstelling in rang, zo inderdaad daarvan sprake mocht zijn. Vervolgens bleek haar uit de personeelsorder [nummer 3] de dato 28 juni 1991 onder 2 sub (b), dat haar bevordering tot Majoor-titulair inderdaad ongedaan was gemaakt. Bij schrijven de dato 25 september 1991 bracht haar procesvertegenwoordiger de onderwerpelijke aangelegenheid wederom onder de aandacht van de Opperbevelhebber der Strijdkrachten; tot heden echter zonder gevolg in die zin, dat zij geen antwoord heeft gekregen omtrent een gunstige of afwijzende beschikking op haar verzoek tot ongedaanmaking van vorenbedoelde terugstelling in rang.
Verzoekster legt het schrijven van de Minister van Defensie de dato 17 mei 1991, het schrijven aan de Opperbevelhebber de dato 17 mei 1991, de personeelsorder [nummer 3] de dato 28 juni 1991 en het rappelschrijven aan de Opperbevelhebber de dato 25 september 1991 in fotocopie over met het verzoek om de inhoud ervan voor zoveel zakelijk van belang als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen beschouwen.
5) Gelet op het bepaalde van artikel 78, lid 2, sub (b), volgens welke orgaan (in casu de President van de Republiek Suriname), mede wordt geacht een besluit te hebben genomen, indien het niet binnen zes maanden uitdrukkelijk heeft beslist op een ingediend verzoek (in casu het verzoek tot ongedaanmaking van de terugstelling in rang van Majoor-titulair tot die van Kapitein-titulair), heeft zij de onderhavige vordering tijdig, want binnen één maand na 17 november 1991, ingesteld.
6) Verzoekster is de overtuiging toegedaan, dat de terugstelling in functionele rang bij personeelsorder [nummer 3] de dato 28 juni 1991 ten onrechte is geschied en dat zij terzake van deze onterechte terugstelling ontvankelijk is in haar vordering ex artikel 79 van de Personeelswet en wel om de navolgende redenen:
a). Een personeelsorder houdende een besluit tot functionele bevordering is een beschikking in de zin van een éénzijdige naar buiten gerichte schriftelijke wilsverklaring van een Overheidsorgaan, zijnde zodanige personeelsorder geen besluit van algemene strekking of rechtshandeling naar burgerlijk recht. De functionele bevordering van een militaire ambtenaar in een hogere dan de voordien functioneel of effectief beklede rang geschiedt door het Militair Gezag na goedkeuring door de Minister van Defensie van een door eerstbedoeld orgaan gedane daartoe strekkende voordracht. De omstandigheid, dat een personeelsorder niet is gegoten in de vorm, die in het algemeen in het ambtenarenrecht gebruikelijk is, kan daaraan niet afdoen. Naar algemeen is aanvaard behoeven immers slechts afwijzende beschikkingen een uitdrukkelijke motivering en geldt dit vormvereiste niet voor een begunstigende beschikking.
Krachtens de personeelsorder [nummer 2] de dato 29 april 1991 moet verzoekster mitsdien worden geacht met ingang van 1 mei 1991 rechtsgeldig te zijn bevorderd tot de titulaire rang van majoor.
b) Functionele bevorderingen zijn, evenals effectieve bevorderingen, besluiten van het bevoegde gezag, gericht op enig rechtsgevolg. Alhoewel de functionele bevordering tot enige officiersrang nog niet de effectieve (definitieve) bevordering tot die rang inhoudt, verleent het aan de aldus bevorderde militair bevelsbevoegdheid, gelijk aan die van een effectief in die rang dienende officier. Ook geeft de functionele bevordering aanspraak op een geldelijke voorziening boven de soldij, die de functioneel bevorderde militair krachtens zijn effectieve rang geniet.
c) Op functionele bevorderingen zijn de bepalingen van de Personeelswet bij gebreke aan de afzonderlijke Wettelijke rechtspositieregeling ten aanzien van militaire ambtenaren van toepassing.
Alhoewel de Personeelswet geen explicite onderscheid maakt tussen burgerlijke en militaire ambtenaren en in artikel 1, lid 1, slechts bepaalt, dat voor de toepassing van het bij of krachtens deze Wet bepaalde als ambtenaar zijn aan te merken zij, die krachtens een aanstelling in bezoldigde Staatsdienst zijn, blijkt uit geest van de bepalingen van deze Wet wel, dat deze primair beoogt de rechtspositie van burgerlijke ambtenaren te regelen en dat het bestaan van afzonderlijke rechtspositieregelen van bij de strijdkrachten en de politie dienende ambtenaren verondersteld wordt. Thans doet zich echter de omstandigheid voor, dat de rechtspositie van militaire ambtenaren niet bij een afzonderlijke Wet is geregeld. Het gevolg hiervan is noodzakelijkerwijs, dat de Personeelswet zoveel als mogelijk toepasselijk moet worden geacht op de rechtspositie van deze militaire ambtenaren, wil men zich althans niet geconfronteerd zien met de volstrekt onaanvaardbare situatie, waarin aan de militaire ambtenaar bij gebreke aan een Militair Handvest geen rechtsmiddelen zouden openstaan tegen besluiten van de Militaire Overheid in de personele sfeer. Een dergelijke situatie zou ook onverenigbaar zijn met het bepaalde van artikel 10 van de thans vigerende Grondwet, inhoudende, dat niemand kan worden afgehouden van de rechter, die de Wet hem toekent, alsmede in·strijd met het bepaalde van artikel 14, lid 1, van de Internationale Conventie inzake de Burgerlijke en de Politieke Rechten en artikel 8, lid 1, van het Amerikaans Verdrag inzake de Mensenrechten, volgens welke direct-toepasselijke verdragsbepalingen een ieder ter bescherming van zijn rechtmatige belangen het recht heeft op de behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
d) De Personeelswet kent het onderscheid niet tussen functionele en effectieve bevorderingen. De functionele bevordering in een hogere rang is niet gelijk te stellen aan de waarneming in een functie in de zin van artikel 22, omdat functionele bevorderingen niet plaats vinden op één van de gronden, als genoemd in het eerste lid sub (a) tot en met (c) van dat artikel. Ergo dient te worden aangenomen, dat functionele bevorderingen ook niet ongedaan kunnen worden gemaakt op een wijze overeenkomstig aan de beëindiging van een waarneming in een functie binnen één jaar. Integendeel dient de terugstelling in rang van een voordien functioneel bevorderde officier te worden beschouwd als een verlaging van rang in de zin van artikel 25 van de Personeelswet en kan zulks mitsdien alleen geschieden bij wege van tuchtstraf of in die gevallen, waarin hem met inachtneming van het bepaalde van artikel 69 ontslag kan worden verleend. Het is aan verzoekster niet bekend, dat zij gestraft zou zijn met de tuchtstraf van degradatie en ook doet zich in het onderhavige geval geen der in artikel 69 genoemde omstandigheden voor; verzoekster is althans niet door de bij personeelsorder [nummer 3] de dato 28 juni 1991 beschikkende overheid in kennis gesteld van enige overweging zijdens die overheid, waaruit zou kunnen worden opgemaakt, dat de terugstelling in rang zou zijn geschied met het oog op zo’n omstandigheid. Verzoekster wenst in dit verband voorts uitdrukkelijk te wijzen op het bepaalde van artikel 24, lid 3, volgens welke een eenmaal ter kennis van de ambtenaar gebracht besluit tot bevordering niet ongedaan kan worden gemaakt wegens strijd met de leden 1 en 2 van dat artikel.
e) De personeelsorder [nummer 3] bevat geen enkele motivering van de terugstelling in functionele rang van verzoekster. Niettemin was zulks vereist gelet op het feit, dat zulks is te beschouwen als een beschikking ten nadele van verzoekster. Een zodanig ernstig vormgebrek leidt naar algemeen in jurisprudentie en doctrine is aanvaard tot de nietigheid van deze beschikking.
f) Als tweede luitenant effectief wordt zij bezoldigd volgens schaal 16. Volgens deze inschaling bedraagt haar soldij meer dan de helft van het maximum van de bezoldiging van een Departements-direkteur. Zulks houdt in, dat terugstelling in rang, ongeacht of het gaat om een functionele of effectieve rang, slechts kan geschieden bij resolutie van de President van de Republiek Suriname en niet bij personeelsorder van of vanwege de Bevelhebber;
Overwegende, dat verzoekster op deze gronden heeft gevorderd:
dat de personeelsorder [nummer 3] de dato 28 juni 1991 voor zover het haar terugstelling in rang van Majoor-titulair tot Kapitein-titulair betreft nietig zal worden verklaard wegens strijd met de Wet alsmede met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dat beschikkingen ten nadele van betrokkenen behoorlijk dienen te zijn gemotiveerd;
Overwegende, dat verweerder binnen de bij de Wet gestelde termijn een verweerschrift ter Griffie van het Hof heeft ingediend, waarin als verweer wordt aangevoerd:
1. Verweerder ontkent en betwist al hetgeen niet woordelijk en uitdrukkelijk door hem wordt erkend, met beroep op de onsplitsbaarheid van zijn stellingen en biedt bewijs aan door alle middelen rechtens, in het bijzonder door getuigen;
2. Verweerder kan bevestigen, en erkent derhalve dat verzoekster bij resolutie van de President van Suriname, laatstelijk benoemd is tot vaandrig bij het Nationaal Leger, gevolgd door een resolutie inhoudende haar bevordering tot Tweede Luitenant, een en ander zoals door verzoekster zelf, na overlegging van terzake dienende produkties, is aangetoond;
3. Verweerder merkt reeds in dit stadium op, dat nadere besluiten rakende de rechtspositie van verzoekster, als ambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Defensie, niet hebben plaatsgevonden bij resolutie van de President, doch bij Personeelsorder;
4. Een tijdig onderzoek door verzoekster, en wel op het moment dat haar rechtspositie niet geregeld werd bij Resolutie maar bij Personeelsorder bijvoorbeeld op 13 februari 1991, Personeelsorder Bevelhebber van het Nationaal Leger, (zie benoeming tot Kapitein-titulair, te rekenen van 1 mei 1989), zou verzoekster tot de bevinding hebben gebracht, dat ten aanzien van de rechtspositie van het militair personeel (naast de reguliere, voor de gewone ambtenaren geldende regels van de Personeelswet) andere bijzondere, van de Personeelswet afwijkende regels bestaan en worden toegepast, voor het militair personeel in Overheidsdienst;
5. Uitgaande van de hierboven, nu zonder twijfel te stellen, bestaande discrepantie in de positie-regeling van het militair en het burger personeel in Overheidsdienst, moet al het gestelde in het 6e sustenu van het request van verzoekster van de hand worden gewezen, als te zijn niet op de Personeelswet en zeker niet op het Ambtenarenrecht van toepassing. Van ”Personeelsorder” is er geen sprake in de Personeelswet, noch in het Ambtenarenbezoldigingsbesluit. Van ”titulaire rangen” wordt niet gemeld in het commune Ambtenarenrecht, waar ook geen sprake is van al of niet ”effectieve” bevorderingen;
6. Verweerder sluit daarbij niet de ogen voor een omissie door opeenvo1gende regeringen begaan, om niet tijdig een duidelijk in de Wet te stellen complex van regels te maken die de rechtspositie van het personeel bij het Nationaal Leger regelt. Evenals het tuchtrecht anders is geregeld bij het Nationaal Leger, behoren ook zaken als het rangenstelsel bij dit Leger, de Dienst- en Personeelsorders e.d. in, bijvoorbeeld een MILITAIR HANDVEST, geregeld te worden.
Het ontbreken van wettelijke eisen voor benoembaarheid tot een militaire rang, wordt sinds het onafhankelijk worden van Suriname op 25 november 1975, opgevangen door de overeenkomstige toepassing van voormalige regelgeving in de Reglementen voor militaire ambtenaren bij de Nederlandse Land- en Zeemacht. Dikwijls worden ook de regels van de Personeelswet overeenkomstig, en terecht, toegepast;
Het wil verweerder daarom voorkomen, dat er geen bezwaar hoeft te worden aangetekend tegen het adiëren door verzoekster, van het Hof van Justitie, bevoegd in ambtenarenzaken;
7. Verweerder doet verder opmerken:
a. De hier in het geding zijnde Personeelsorder van 29 april 1991 heeft weinig of niets weg van een benoemingsbesluit waaraan de 32 in deze order vermelde personen, het volledige recht kunnen ontlenen, definitief te zijn benoemd in de functie achter hun namen gesteld;
b. Wanneer verzoekster blijft persisteren, dat de terugstelling in rang bij Personeelsorder [nummer 3] d.d. 28 juni 1991 nietig zou zijn, omdat zulks bij resolutie zou moeten plaatsvinden, dan verwijst verweerder in casu naar het bepaalde in artikel 3 van de Personeelswet 1962 lid 2, waarin met uitsluiting van anderen, de volgende mutaties zijn voorbehouden voor de resolutie van de President te weten: aanstelling, bevordering, schorsing en ontslag.
Het besluit (de Personeelsorder) waaromtrent beroep is ingesteld is noch het één noch het ander. De Personeelsorder houdt een titulaire terugstelling in, welke een voorafgaande Personeelsorder had bevolen. Ten overvloede wordt dan nog verwezen naar het belangrijke 5e lid van artikel 3 Personeelswet onder punt a, dan andere besluiten (geen aanstelling, geen bevordering, geen schorsing en geen ontslag) ten aanzien van een ambtenaar, worden genomen door het gezag ”dat hem laatstelijk heeft bevorderd of indien geen bevordering heeft plaatsgehad, het gezag dat hem heeft aangesteld”.
De redenering van verzoekster zou tot een andere conclusie leiden wanneer ook deze voorzieningen met betrekking tot het bevoegde gezag (art. 3 P.W.) in beschouwing waren genomen. De enige conclusie die dan getrokken mag worden zou dan zijn dat het gezag dat bevoegd is geweest verzoeker aan te stellen in de rang van Majoor-titulair, ook bevoegd was bij Personeelsorder een nader besluit te nemen;
c. Indien verzoekster – ondanks het voorgaande onder b, – toch van oordeel blijft, dat zij – zie het Petitum van haar request – niet bij Personeelsorder van 28 juni 1991 [nummer 3], doch bij resolutie zou moeten worden ”teruggesteld”, dan dient verzoekster ook de ”bevordering” tot Kapitein-titulair, in haar zienswijze te betrekken en tot de enige conclusie te komen, dat ook die ”bevordering” bij Personeelsorder onwettig, nietig, is geweest;
8. Verweerder is dan ook van oordeel dat deze innerlijke tegenstrijdigheid in het petitum van het request van verzoekster, noodzakelijk moet leiden tot de conclusie dat, nu er geen wettige bevordering is geweest, op de grondslag van verzoeksters eigen opvatting, orntrent de rechtskracht van ”Personeelsorders” in het algemeen, er dan ook geen ruimte is binnen welke het Hof van Justitie, oordelend in ambtenarenzaken, het recht, danwel de redelijkheid zou kunnen vinden om alléén de Personeelsorder [nummer 3] d.d. 28 juni 1991, waarin de terugstelling plaatsvindt te vernietigen en de Personeelsorder [nummer 2] van 29 april 1991 ongemoeid in takt te laten;
Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:
dat verzoekster op grond van al het voorgaande niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering c.q. haar deze zal worden ontzegd, alszijnde ongegrond, niet op de Personeelswet steunende en niet bewezen, kosten rechtens;
Overwegende, dat ingevolge ’s Hofs beschikking van 25 maart 1992 in Raadkamer van het Hof van Justitie zijn verschenen, verzoekster in persoon, advokaat Mr. Dr. OOFT, gemachtigde van verweerder en de heer H.H. HAIME, Direkteur van het Ministerie van Defensie namens verweerder die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hierna de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna het Hof vonnis in de zaak aanvankelijk had bepaald op 26 februari 1993, doch na enige malen te hebben aangehouden, nader heeft bepaald op heden;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat verzoekster ambtenaar is in de zin van de Personeelswet, zijnde het tegendeel noch gesteld noch gebleken;
Overwegende, dat ten processe rechtens vaststaat,·dat verzoekster bij resolutie van 27 maart 1990 [kenmerk] te rekenen van 15 februari 1989 werd bevorderd tot vaandrig bij het Nationaal Leger, terwijl zij bij gemelde resolutie, te rekenen van 1 juni 1989 werd bevorderd tot tweede luitenant (effectief) bij gemeld leger;
Overwegende voorts, dat verzoekster bij personeelsorder van de Bevelhebber bij het Nationaal Leger d.d. 13 februari 1991 [nummer 1] werd bevorderd tot kapitein-titulair bij gemeld leger en bij personeelsorder van genoemde Bevelhebber d.d. 29 april 1991 [nummer 2] bevorderd werd tot majoor-titulair;
Overwegende, dat verzoekster door genoemde Bevelhebber bij personeelsorder van 28 juni 1991 [nummer 3] werd teruggesteld van majoor-titulair tot kapitein-titulair, welke terugstelling zij aanvecht en de nietigverklaring daarvan vordert, als te zijn in strijd met de Wet alsmede met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, vermits beschikkingen te haren nadele behoorlijk dienen te worden gemotiveerd;
Overwegende, dat verzoekster in haar vordering niet kan worden ontvangen, nu verzoekster uit een schrijven aan het Hof heeft doen weten dat zij geen belang meer heeft bij de onderhavige vordering;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
Verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar vordering.