- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-13459
- Uitspraakdatum 06 juni 1997
- Publicatiedatum 13 juni 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Beschikkingsonbevoegdheid bij vervreemding van een onverdeeld aandeel in een bepaalde tot de nalatenschap behorend onroerend goed (artikel 365 BRv).
Uitspraak
Hof van Justitie
6 juni 1997, G.R. 13459
(Mrs. R.E.Th. Oosterling, J.R. von Niesewand, K. Pultoo)
(N.B. In het onderstaand vonnis zijn slechts de rechtsoverwegingen opgenomen).
- [appellant 1], notaris, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo aan de Grote Hofstraat nummer 7.
- [appellant 2] , wonende te [district] aan [adres 1], appellanten in kort geding
tegen
[geïntimeerde], weduwe van [naam 1], wonende aan [adres 2] in [land], geïntimeerde in kort geding.
Ten aanzien van het recht
Overwegende dat het Hof volhardt bij zijn rolbeschikking d.d. 19 april 1996;
Overwegende, dat de Griffier van het Hof van Justitie, ter voldoening aan gemelde Rolbeschikking d.d. 19 april 1996 in het onderhavige geding heeft doen brengen het procesdossier, bekend onder G.R. No. 13602;
Overwegende, dat, naar uit gemeld procesdossier blijkt, tussen appellant sub 2 en geïntimeerde ten aanzien van tussen hen gevoerde processen, bekend onder Algemeen Register nummers 89/3417 en 90/5644, een overeenkomst van dading is totstandgekomen, welke overeenkomst vastgelegd is in het daarvan opgemaakt proces-verbaal d.d. 23 augustus 1996, waarvan de inhoud als in dit vonnis letterlijk herhaald en geïnsereerd wordt aangemerkt;
Overwegende, dat één en ander tot gevolg heeft, dat zowel het appèl tegen het vonnis in oppositie d.d. 17 mei 1994 (A.R. 89/3417), waarbij geïntimeerde als opposante niet ontvankelijk werd verklaard in haar vordering, als het appèl tegen de beschikking d.d. 11 maart 1991 (A.R. No. 90/5644), waarbij bevolen werd dat het onverdeeld aandeel in het daarin omschreven onroerend goed, toebehorend aan geïntimeerde, in het openbaar zal worden verkocht, geacht moeten worden door geïntimeerde als appellante in die processen, te zijn ingetrokken;
Overwegende, dat mitsdien beide beslissingen geacht moeten worden sinds 23 augustus 1996, kracht van gewijsde te hebben verkregen en dat geïntimeerde bij het door het in het onderhavige proces oorspronkelijk gevorderde, dan ook geen enkel belang meer heeft en in dat gevorderde alsnog niet ontvankelijk verklaard dient te worden;
Overwegende immers, dat door de totstandkoming van de overeenkomst van dading voormelde beslissingen rechtens niet opgehouden hebben te bestaan doch dat door voormelde dading het Hof zowel in de zaak, bekend in het A.R. onder nummer 89/3417 als in de zaak, bekend in het A.R. onder nummer 90/5644, niet meer aan toe is kunnen komen als beroepsinstantie te beslissen zoals geïntimeerde oorspronkelijk heeft gevorderd;
Overwegende, dat het Hof met betrekking tot het beroepen vonnis in het onderhavige proces ten overvloede het navolgende opmerkt:
– dat volgens de naar vaste rechtspraak aanvaarde leer de Rechter een vordering slechts mag toewijzen op grond van feiten, welke de eiser zelf – hetzij bij verzoekschrift, hetzij binnen de grenzen van artikel 109 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tijdens het geding – aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd (vgl. H.R. 16-3-’56, N.J. 1958, 423 en 23-1-’59, N.J. 1959, 231);
– dat, naar aan het Hof gebleken is, de Kantonrechter, geheel in strijd met voormelde aanvaarde leer, zijn beslissing heeft doen steunen op feiten, die niet door geïntimeerde als eisende partij aan haar vordering ten grondslag zijn gelegd;
– dat immers de Kantonrechter door geïntimeerde alstoen niet ter beantwoording is voorgelegd de rechtsvraag of het naar algemeen aanvaarde rechtsleer niet mogelijk is een onverdeeld aandeel van een gerechtigde in één of meer onroerende goederen te vervreemden, d.w.z. met zakenrechtelijk gevolg over te dragen, welke rechtsvraag de Kantonrechter in het beroepen vonnis uitvoerig heeft besproken en tenslotte daar ook uitdrukkelijk antwoord op gegeven heeft;
Overwegende, dat het beroepen vonnis ook op grond van voormelde overwegingen niet in stand zou kunnen blijven, doch vernietigd zou moeten worden;
Overwegende, dat het Hof, het beroepen vonnis vernietigend, geïntimeerde alsnog niet ontvankelijk zal verklaren in haar oorspronkelijke vordering o.a. tegen appellanten onder veroordeling van geïntimeerde als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding aan de zijde van appellanten gevallen, komende de door de appellanten ontwikkelde grieven door deze beslissing niet meer aan de orde;
Rechtdoende in hoger beroep in kort geding
Vernietigt het vonnis door de Kantonrechter in het Eerste Kanton, rechtdoende in kort geding, op 14 juni 1993 onder meer tussen appellanten en geïntimeerde gewezen en uitgesproken, waarvan beroep;
En opnieuw rechtdoende
Verklaart geïntimeerde alsnog niet ontvankelijk in de door haar tegen appellanten ingestelde vordering;
Blijvende het vonnis de dato 14 juni 1993 voor het overige gewezen tussen zekere [naam 2], [naam 3] en geïntimeerde geheel in stand.