SRU-HvJ-1998-15

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-14066
  • Uitspraakdatum 20 november 1998
  • Publicatiedatum 28 maart 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Ontruimingsvordering. Spoedeisend belang. Conservatoir beslag. Beëindiging huurovereenkomst.

    Het Hof overweegt dat de Kantonrechter terecht spoedeisendheid heeft aangenomen omdat appellante door te weigeren het pand te ontruimen inbreuk maakte op het eigendomsrecht van geïntimeerde en de vordering van geïntimeerde strekte tot het doen eindigen van deze onrechtmatige situatie.

    Het conservatoir beslag en de vordering tot levering van appellante van het litigieuze erfpachtsrecht (subsidiair vordering tot schadevergoeding), staan er niet aan in de weg dat geïntimeerde door de na de beslaglegging plaatsgevonden levering eigenaar werd van het litigieuze erfpachtsrecht.

    Niet kan worden gezegd dat appellante na ommekomst van de huurovereenkomst in het gehuurde is gelaten (nu uit eigen stellingen van appellante volgt dat hij de brief tot beëindiging van de huurovereenkomst heeft ontvangen), zodat appellante zich nadien (vanaf een bepaalde datum) zonder recht of titel in het betreffende pand bevindt.

Uitspraak

M.R.S.

GENERALE ROL No.14066.

[appellante], rechtspersoon gevestigd en kantoorhoudende te [district] aan [adres 1], voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.G.GANGARAM-PANDAY, advocaat,

appellant in Kort Geding,

t e g e n

[geïntimeerde], wonende te [district] aan [adres 2], voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.B.G.BECKLES, advocaat,

geïntimeerde in Kort Geding,

De fungerend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken van het geding waaronder:

1. het in afschrift overgelegd vonnis in Kort Geding van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 26 maart 1998 tussen partijen gewezen;

2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 7 april 1998, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;

Gehoord partijen bij monde van haar respektieve advocaten;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [geïntimeerde] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:

1. Eiser wenst de navolgende vordering in Kort Geding in te stellen tegen [appellante], rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende aan [adres 1] te [district], gedaagde.

2. Eiser heeft op 25 maart 1997 gekocht en geleverd gekregen van de heer [naam] ”het erfpachtsrecht vervallende 19 december 2017 op het erf groot ± 3305,61 m² gelegen te [district] aan [adres 1 variant] bekend als [adres 3].

3. Eisers raadsman heeft aan gedaagde, die een huurovereenkomst had met de verkoper [naam] voornoemd voor de periode van 3 jaren vanaf 1 april 1994 tot 1 april 1997 voor de huurprijs van Sf.10.000,– per maand, op 13 mei 1997 een schrijven gericht met het verzoek zijn bedrijfsactiviteiten in het pand te beëindigen en het pand te ontruimen.

4. Eiser heeft tot heden geen enkele reactie van gedaagde ontvangen terwijl hij ook de huur niet heeft betaald aan eiser sedert diens schrijven d.d. 12 mei 1997, dit terwijl gedaagde vanaf toen reeds wist wie nu eigenaar is van het pand waarin hij zijn bedrijf uitoefent.

5. Eiser stelt geen prijs op verlenging van het huurcontract nu deze al is geexpireerd en gedaagde dus zonder recht aldaar zijn bedrijf uitoefent.

6. Eiser die bezig is een keten van Sun Ice bakkerijen op te zetten heeft voormeld pand zelf nodig om bedrijfsactiviteiten te ontplooien en wordt mitsdien door de weigerachtige houding van gedaagde om te ontruimen gehinderd en veel schade berokkend. Schade in de zin van inkomstenderving wegens het niet kunnen ontplooien van bedrijfsactiviteiten aldaar door eiser.

7. Uit het voorgaande blijkt het spoedeisend belang dat eiser heeft bij een voorziening bij voorraad.

Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd: dat bij vonnis in Kort Geding voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad gedaagde te gelasten binnen één maand na het ten deze te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechter in goede justitie te bepalen termijn, het pand aan [adres 1] te [district] te ontruimen en te verlaten met medeneming van alle zich van zijnentwege aldaar bevindende personen en goederen onder verbeurte van een dwangsom van Sf.1.000.000,– per dag voor elke dag dat gedaagde in gebreke blijft aan het ten deze te wijzen vonnis te voldoen, kosten rechtens;

Overwegende, dat [appellante] als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd: dat de eiser in zijn vordering jegens haar niet ontvankelijk zal worden verklaard, althans dat de vordering aan de eiser zal worden ontzegd, alszijnde ongegrond en onbewezen;

Overwegende, dat de Kantonrechter in Kort Geding bij rolbeschikking overlegging door de Griffier van het procesdossier bekend in het Algemeen Register onder nummer 963310 hebben bevolen;

Overwegende, dat ten dage voor overlegging procesdossier door de Griffier bepaald, het verlangde procesdossier is overgelegd, wordende de inhoud van het overgelegde procesdossier hier als ingelast beschouwd;

Overwegende, dat ten dage bepaald voor uitlating zijdens partijen de gemachtigden van partijen zich aan Ons oordeel hebben gerefereerd;

Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis in Kort Geding van 26 maart 1998 op de daarin opgenomen gronden:

Gedaagde heeft gelast binnen Een Maand na deze uitspraak het pand, staande op het erf, dat gelegen is te [district] aan [adres 1], met medeneming van alle van harentwege zich daarin bevindende personen en goederen, te ontruimen en te verlaten en ter vrije en algehele beschikking van de eiser te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van f.1.000.000,– per dag voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen;

Dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren heeft verklaard;

Gedaagde heeft verwezen in de kosten van dit proces, aan de zijde van de eiser gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op f.21.912,50 (EEN EN TWINTIGDUIZEND NEGENHONDERD EN TWAALF 50/100 GULDEN);

Het meer of anders gevorderde heeft geweigerd;

Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellante] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis in Kort Geding van 26 maart 1998;

Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder M.Sitaram van 23 mei 1998 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan;

Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder M.Sitaram d.d. 9 juni 1998 aan geintimeerde is betekend een memorie van grieven genomen door appellant, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;

Overwegende, dat de advokaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigde van geintimeerde bij antwoord pleidooi tevens producties overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat het Hof hierna vonnis in de zaak heeft bepaald op heden.

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

Overwegende, dat niet gesteld of gebleken is dat het appel te laat is ingesteld, zodat appellante daarin kan worden ontvangen;

Overwegende, dat appellante de volgende grieven heeft aangevoerd, te weten:

1. ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen dat geintimeerde door de juridische levering op 27 maart 1997 eigenaar is geworden van het litigieuze onroerende goed;

2. ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen dat appellant met betrekking tot de subsidiaire vordering niet heeft voldaan aan haar stelplicht;

3. ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen dat appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft kunnen maken dat zij eerder dan geintimeerde het litigieuze onroerend goed van de heer [naam] heeft gekocht;

4. ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen dat appellant haar bedrijf in het op vorenomschreven erf staand pand zonder enig recht of titel uitoefent;

5. ten onrechte heeft de Kantonrechter aangenomen dat geintimeerde een spoedeisend belang heeft;

6. ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat geintimeerde schade lijdt;

Overwegende, dat grief 5 als meest verstrekkende grief kan worden aangemerkt en als eerste zal worden besproken;

Overwegende, dat appellante grief 5 heeft onderbouwd met te stellen dat geintimeerde in het inleidend rekest slechts bloot en vaag heeft gesteld dat hij bezig is een keten van Sun Ice bakkerijen op te zetten en dat hij voormeld pand zelf nodig heeft om bedrijfsaktiviteiten te ontplooien, zonder zulks met feiten te staven;

Overwegende, dat de Kantonrechter zijn door grief 5 gewraakte beslissing niet heeft gebaseerd op de door appellante aangehaalde stelling, maar de spoedeisendheid heeft aangenomen, omdat hij van oordeel was dat appellante, door te weigeren het pand te ontruimen inbreuk maakte op het eigendomsrecht van geintimeerde en de vordering van geintimeerde sterkte tot het doen eindigen van deze onrechtmatige situatie (zie voorlaatste rechtsoverweging van het beroepen vonnis);

Overwegende, dat grief 5 dan ook faalt;

Overwegende, dat, van al hetgeen appellante ter onderbouwing van grief 1 heeft aangevoerd, als relevant slechts kan worden aangemerkt de stelling, zakelijk weergegeven, dat appellante reeds op 4 oktober 1996 (ten laste van na te noemen [naam]) conservatoir beslag had gelegd op het litigieuze onroerend goed (te weten het in het inleidend rekest omschreven erfpachtsrecht, dat appellante beweert eerder dan geintimeerde van [naam] te hebben gekocht);

Overwegende, dat het beslag er niet aan in de weg stond dat geintimeerde door de na de beslaglegging plaatsgevonden levering eigenaar werd van het erfpachtsrecht, zodat grief 1 dient te worden verworpen;

Overwegende, dat mitsdien met de Kantonrechter als vaststaand kan worden aangenomen dat [naam] aan geintimeerde op 25 maart 1997 bovenbedoeld erfpachtsperceel met opstal heeft verkocht en op 27 maart 1997 juridisch heeft geleverd;

Overwegende, dat geintimeerde, als eiser in eerste aanleg, kort weergegeven, heeft gevorderd dat appellante, als gedaagde in eerste aanleg, wordt veroordeeld het erfpachtsperceel met opstal te ontruimen;

Overwegende, dat geintimeerde aan deze vordering, voor zoveel hier van belang en zakelijk weergegeven, ten grondslag heeft gelegd, bovenomschreven eigendomsverkrijging, alsmede: dat appellante perceel en opstal van [naam] had gehuurd voor de periode van 1 april 1994 tot 1 april 1997 voor een huurprijs van f.10.000,– per maand; dat zijn, geintimeerde’s, raadsman bij brief van 12 mei 1997 heeft verzocht zijn bedrijfsaktiviteiten in het pand te beëindigen en het pand te ontruimen; dat, nu de huurovereenkomst is geexpireerd, appellante zonder recht of titel zijn bedrijf in het pand uitoefent;

Overwegende, dat appellante in eerste aanleg als verweer, kort samengevat, heeft aangevoerd dat zij het erfpachtsrecht vòòr geintimeerde van [naam] had gekocht en dat laatstgenoemde weigerde dit recht aan appellante te leveren; dat appellante bij exploit van 4 oktober 1996 conservatoir beslag op dat recht had doen leggen en in de zaak AR 963310 (primair) levering van dat recht door [naam] vorderde (en subsidiair schadevergoeding);

Overwegende, dat de toewijsbaarheid van de door appellante tegen [naam] ingestelde vordering tot schadevergoeding niet in de weg staat aan de toewijzing van geintimeerde’s vordering tot ontruiming en het Hof het belang van het door de Kantonrechter ingestelde onderzoek naar die toewijsbaarheid niet inziet;

Overwegende dan ook, dat appellante geen belang heeft bij grief 2;

Overwegende, dat appellante grief 3 heeft onderbouwd met verwijzing naar stellingen, door haar geponeerd in het geding bekend onder AR 963310 en een in dat geding gedaan, overigens in algemene bewoordingen, gedaan bewijsaanbod;

Overwegende, dat appellante voorts heeft aangevoerd dat de Kantonrechter eraan voorbij is gegaan dat in het bodemgeschil nog ruimte voor enquête en comparitie is;

Overwegende, dat appellante voorbijziet dat het de Kantonrechter en niet om ging welk bewijs zij in de zaak AR 963310 zou kunnen leveren, maar of zij in de voor hem liggende zaak de beweerde koop voldoende had bewezen;

Overwegende, dat grief 3 derhalve faalt;

Overwegende, dat appellante met betrekking tot grief 4 naar voren heeft gebracht dat, doordat partijen vòòr 31 maart 1997 geen nieuwe huurovereenkomst zijn aangegaan, de bestaande overeenkomst is komen te vervallen en in gevolge de wet tussen partijen een overeenkomst voor onbepaalde tijd ontstond;

Overwegende, dat uit appellante’s eigen stellingen volgt dat zij de hierboven genoemde brief van geintimeerde’s raadsman d.d. 13 (lees kennelijk: 12) mei 1997 heeft ontvangen;

Overwegende, dat mitsdien niet kan worden gezegd dat appellante na ommekomst van de huurovereenkomst in het gehuurde is gelaten;

Overwegende, dat appellante zich vanaf 1 april 1997 zonder recht of titel in het betreffende pand bevindt en ook grief 4 faalt;

Overwegende, dat appellante ter onderbouwing van grief 6 heeft aangevoerd dat geintimeerde in het inleidend rekest slechts bloot en vaag heeft gesteld dat hij schade in de zin van inkomstenderving lijdt wegens het niet kunnen ontplooien en bedrijfsaktiviteiten aldaar door hem, zonder zulks enigszins hard te maken c.q. aan te tonen;

Overwegende, dat uit de door appellante aangehaalde stelling duidelijk blijkt waarover geintimeerde zich beklaagde en die stelling ten onrechte als vaag wordt aangemerkte door appellante;

Overwegende, dat geintimeerde, anders dan appellante verlangt, zijn stelling niet reeds in het inleidend rekest diende ”hard te maken c.q. aan de tonen”, aangezien de eisende partij nog in de loop van het geding feiten kan aanvoeren ter ondersteuning van zijn vordering;

Overwegende, dat ook grief 6 faalt;

Overwegende, dat nu alle grieven falen, het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd;

Overwegende, dat appellante als de in het ongelijk gestelde partij in de aan de zijde van geintimeerde gevallen proceskosten zal worden verwezen;

RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:

Bevestigt het door de Kantonrechter gewezen en uitgesproken vonnis, waarvan beroep;

Veroordeelt appellante in de proceskosten aan de zijde van de geintimeerde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op f……….;

Met inbegrip van het door het Hof aan zijn advokaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van f……;

Bepalende het Hof het salaris van de advokaat van appellante eveneens op f……..;

Aldus gewezen door de heren: Mr.E.S.OMBRE, fungerend-President, Mr.P.G.WOLFF en Mr.K.PULTOO, Leden en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 20 NOVEMBER 1998, in tegenwoordigheid van Mr.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD, Substituut-Griffier.

Partijen, appellant vertegenwoordigd door advokaat Mr.J.F.Echteld namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.G.Gangaram-Panday en geintimeerde vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advokaat Mr.B.G.Beckles, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.