SRU-HvJ-1998-17

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer GR-13995
  • Uitspraakdatum 03 juli 1998
  • Publicatiedatum 28 maart 2019
  • Rechtsgebied Civiel recht
  • Inhoudsindicatie

    Onrechtmatige daad.
    Artikel 1386 BW.
    Appellant vordert schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. Niet- ontvankelijkheid.

    Appellant vordert schadevergoeding wegens onrechtmatige handelingen gepleegd jegens hem door geïntimeerde sub B en militairen.
    Het Hof overweegt dat geïntimeerde sub A niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade geleden door appellant wegens gepleegde onrechtmatige handelingen van geïntimeerde sub B en de militairen, aangezien uit de door appellante gestelde feiten niet gebleken is dat geïntimeerde sub B en de militairen de onrechtmatige handelingen gedurende diensttijd hebben gepleegd.

    Het Hof overweegt dat alhoewel op grond van de feiten de aansprakelijkheid van geïntimeerde sub B rechtens is komen vast te staan en hij jegens appellant schadevergoedingsplichtig is, de bedragen die appellant als schadevergoeding heeft gevorderd niet kunnen worden toegewezen. Dit met name omdat appellant verzuimd heeft aan te geven hoe hij aan het bedrag dat hij aan schade vordert is gekomen.

    Het Hof verklaart appellant ook niet- ontvankelijk in zijn subsidiaire vordering, omdat hij geen bepaalde vorm van schadevergoeding heeft gekozen.

    Het Hof bevestigt het vonnis van de Kantonrechter onder verbetering en aanvulling van rechtsgronden.

Uitspraak

H.M.

GENERALE ROL NO: 13995.

[appellant], wonende aan [adres] te [woonplaats] Nederland, voor wie als ge­mach­tigde op­treedt, Mr.H.A.M.ESSED, advo­kaat,

appellant,

t e g e n

A. DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, in rechte verte­genwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende bij het Openbaar Ministerie aan de Gravenstraat no.3 te Paramaribo, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.A.R.BAARH, advokaat,

B. [geïntimeerde sub B], kantoorhoudende aan de Zwartenhovenbrugstraat 97 te Paramaribo, distrikt Paramaribo, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.R.W. VAN RITTER, advokaat, gein­ti­meerden,

De Vice-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken van het Geding waaronder:

1. het in afschrift overgelegd vonnis van de Kanton­rechter in het Eerste Kanton van 11 maart 1997 tussen partijen gewe­zen;

2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 7 april 1997, waaruit blijkt van het instel­len van hoger beroep;

Gehoord partijen bij monde van haar respektieve advokaten;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat W.H.LIONARONS als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daar­bij stellende:

1. Eiser wenst de navolgende vordering in te stellen tegen:

A. DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, in rechte verte­genwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende bij het Openbaar Ministerie aan de Gravenstraat no.3 te Paramaribo, hierna verder te noemen gedaagde sub A;

B. [geïntimeerde sub B], kantoorhoudende aan de Zwartenhovenbrugstraat 97 te Paramaribo, distrikt Paramaribo, hierna verder te noemen gedaagde sub B;

2. In de nacht van 7 op 8 december 1982, althans in de vroege ochtend van 8 december 1982, hebben militai­ren van de Surinaamse krijgsmacht, althans de militaire organisatie van de Staat Suriname die sinds augustus 1980 wordt aangeduid als het Nationaal Leger, hierna verder te noemen het ”Nationaal Leger”, een gebouwen­complex gelegen aan de Dr.J.F.Nassylaan no 107-109 te Paramaribo, welk gebouwencomplex eigendom was van eiser, in brand geschoten, althans zodanige handelingen verricht dat daardoor het bedoeld gebouwencomplex in brand raakte en geheel uitbrandde. In het bedoeld gebouwencomplex had eiser een woongedeelte ingericht en daarin verder gevestigd een hem in eigendom toebehoren­de drukkerij en uitgeverij, welke het dagblad ”De Vrije Sten” uitgaf. Door deze brand zijn behalve het gebou­wencomplex, ook de inventaris, machinerieën, voorraden en archieven van de drukkerij en uitgeverij, alsmede persoonlijke goederen en huisraad van eiser geheel vernietigd. Bij het verrichten van de hier bedoelde handelingen waren de bedoelde militairen gekleed in uniformen van het Nationaal Leger, verplaatsten zij zich in militaire voertuigen van het Nationaal Leger en maakten zij gebruik van wapens en of middelen van het Nationaal Leger.

3. De hier bedoelde militairen hebben de in het 2e sustenu vermelde handelingen verricht in opdracht van of vanwege gedaagde sub B, althans met medeweten van gedaagde sub B, in zijn hoedanigheid van Voorzitter van het Militair Gezag” en of in zijn hoedanigheid van ”Bevelhebber van het Nationaal Leger”;

4. Gedaagde sub B en of de hier bedoelde militairen hebben de hier bedoelde handelingen dan ook gepleegd in de hoedanigheid van orgaan van gedaagde sub A, althans moeten deze handelingen beschouwd worden als te zijn verricht door gedaagde sub A, en of hebben gedaagde sub B en of de hier bedoelde militairen de hier bedoelde handelingen gepleegd in de werkzaamheden waartoe ge­daagde sub A hen gebruikte;

5. Gedaagde sub B en of de hier bedoelde militairen wisten, althans behoorden te weten, dat voor hun hier bedoelde handelingen geen gegronde reden of noodzaak bestond en dat die handelingen noodzakelijkerwijs, althans redelijkerwijs te verwachten, de vernietiging van de hier bedoelde eigendommen van eiser tot gevolg zouden hebben;

6. Gedaagde sub B en of de bedoelde militairen, hebben met hun schuld daaraan – in de hoedanigheid van orgaan en of van ondergeschikte van gedaagde sub A – de in het 2e tot en met het 5e sustenu vermelde handelin­gen verricht en hebben derhalve gehandeld in strijd met:

a) hun rechtsplicht, omdat voor hun – zowel in hun hoedanigheid van orgaan, als in die van ondergeschikte – een wettelijke plicht bestond om eisers eigendommen tegen vernietiging of beschadiging te beschermen; en of,

b) het recht van eigendom van eiser, omdat de wet eiser het ongestoorde genot van zijn eigendomsrecht garan­deerde;

c) de goede zeden, omdat het een regel van onge­schreven recht is, stoelende op normen van moraal en fatsoen, dat men eens anders eigendommen niet vernie­tigt en zelfs naar vermogen tegen beschadiging be­schermt; en of,

d) de zorgvuldigheid welke hun in het maatschappelijk verkeer betaamde ten aanzien van eisers eigendommen, omdat het volgens regels van ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt zorgvuldigheid te betrachten ten aanzien van eens anders persoon en goed. Gedaagde sub B en of de hier bedoelde militairen hebben derhalve – in de hoedanigheid van orgaan en of onderge­schikte van gedaagde sub A, met hun schuld daaraan een onrechtmatige daad gepleegd jegens eiser, als gevolg waarvan eiser grote schade heeft geleden en nog steeds lijdt;

7. Indien gedaagde sub B en of de hier bedoelde militairen gehandeld hebben als hiervoren vermeld, in de hoedanigheid van orgaan van gedaagde sub A, maar daarbij handelden binnen de formele kring van hun be­voegdheden, dan is gedaagde sub A op grond van artikel 1386 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek aansprakelijk voor de schade die eiser geleden heeft en nog steeds lijdt, als gevolg van dat handelen;

8. Indien gedaagde sub B en of de hier bedoelde militairen gehandeld hebben als hiervoren vermeld, in de hoedanigheid van orgaan van gedaagde sub A, maar daarbij handelden buiten de formele kring van hun be­voegdheden, dan is gedaagde sub A de grond van artikel 1388 lid 3 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek aan­sprakelijk voor de schade die eiser geleden heeft en nog steeds lijdt, als gevolg van dat handelen;

9. Indien gedaagde sub B en of de hier bedoelde militairen gehandeld hebben als hiervoren vermeld, in de hoedanigheid van ondergeschikte van gedaagde sub A, dan is gedaagde sub A op grond van artikel 1388 lid 3 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek aansprakelijk voor de schade die eiser geleden heeft en nog steeds lijdt, als gevolg van dat handelen;

10. Gedaagde sub B als persoon wist en behoorde te weten dat voor de hem verrichte, voren vermelde hande­lingen – ongeacht uit hoofde van welke hoedanigheid dan ook – geen gegronde reden of noodzaak bestond en dat die handelingen noodzakelijkerwijs, althans redelijker­wijs te verwachten, de vernietiging van eisers eigen­dommen tot gevolg zouden hebben;

11. Gedaagde sub B heeft dan ook met zijn schuld daaraan de in het 2e tot en met het 5e en het 10e sustenu vermelde handelen verricht en heeft derhalve gehandeld in strijd met:

a) het recht van eigendom van eiser omdat, de wet aan eiser het ongestoord genot van zijn eigendom garan­deerde; en of,

b) de goede zeden, omdat het een regel van onge­schreven recht is, stoelende op normen van moraal en fatsoen, dat men eens anders eigendommen niet vernie­tigt en zelfs naar vermogen tegen beschadiging be­schermt; en of,

c) de zorgvuldigheid welke hem in het maatschappelijk verkeer betaamde ten aanzien van eisers eigendommen, omdat het volgens regels van ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt zorgvuldigheid te betrachten ten aanzien van eens anders persoon en goed. Gedaagde sub B heeft derhalve als persoon met zijn schuld daaraan, een onrechtmatige daad gepleegd jegens eiser, als gevolg waarvan eiser grote schade heeft geleden en nog steeds lijdt. Gedaagde sub B is derhalve op grond van artikel 1386 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek aansprakelijk voor de schade die eiser geleden heeft en nog steeds lijdt als gevolg van de onrechtma­tige daad van gedaagde sub B;

12. Eiser is dan ook gerechtigd om op grond van arti­kel 1386 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek en op grond van artikel 1388 lid 3 van het Surinaams Burger­lijk Wetboek, een vordering tegen gedaagde sub A in te stellen, strekkend tot vergoeding door gedaagde sub A van de schade die eiser geleden heeft en nog steeds lijdt, als gevolg van de in het 2e tot en met het 9e sustenu omschreven onrechtmatig daad dan wel daden, van gedaagde sub B en of de daar bedoelde militairen, gepleegd met zijn of hun schuld daaraan;

13. Eiser dan ook gerechtigd om op grond van artikel 1386 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek een vordering in te stellen tegen gedaagde sub B, strekkend tot vergoeding door gedaagde sub B van de schade die eiser geleden heeft en nog steeds lijdt als gevolg van de in het 2e tot en met het 11e sustenu omschreven onrechtma­tige daad van gedaagde sub B als persoon, gepleegd met zijn schuld daaraan;

14. De hier bedoelde schade die eiser heeft geleden en nog steeds lijdt bestaat onder andere in:

a) vernietigde gebouwen 42.222.000,–

b) vernietigde inventaris 2.222.000,–

c) vernietigde machinerie 44.444.000,–

d) vernietigde voorraden 6.666.000,–

e) vernietigde persoonlijke goederen en huisraad Sf. 2.222.000,–

f) vernietigd archief en documentatie van het dagblad De Vrije Stem Sf. 16.666.000,–

g) gederfde winst 18.666.000,–

——————-

Totaal Sf.133.108.000,–

De onder sub a tot en met sub e vermelde waarden zijn vastgesteld uitgaande van het hierbij overgelegde taxatierapport d.d. 2 december 1981 en het hierbij overgelegde kopie van de lijst welke hoort bij de polis van de brandverzekering die eiser op 9 januari 1982 aanging, met het verzoek dat rapport en die lijst als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te beschouwen. De waarde van de schade van eiser zoals hier aangegeven is herleid vanuit de op deze lijst aangeven verzekerde bedragen, uitgaande van de koers van de Centrale bank van Suriname van de Surinaamse gulden ten opzichte van de Amerikaanse dollar van Sf:US$ = 1: 1,80 in december 1982 en uitgaande van die koers zoals die heden is vastgesteld, te weten Sf : US$ = 1 : 400. De onder sub f vermelde waarde is een schatting, omdat de waarde van dit in vele jaren opgebouwd archief met historische documentatie en foto’s, moeilijk exact is vast te stellen. Bij deze schatting is eveneens uitgegaan van de hiervoren gehanteerde herleidingsmethode. De onder sub g vermelde waarde is berekend, er van uitgaande dat het eiser minstens twee jaar zou kosten om zijn gebou­wencomplex te herbouwen en zijn drukkerij en uitgeverij – na bestelling, installatie en proefdraaien van de machines – weer in bedrijf te krijgen. Gedurende die periode zou de winst van eiser – uitgaande van de hiervoren gehanteerde herleidingsmethode – minstens de hier aangegeven waarde bedragen hebben;

Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:

dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde sub A en gedaagde sub B, elk afzonderlijk zullen worden veroordeeld om terzake voorschreven, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen het bedrag van Sf.133.108.000,– (honderd drie en dertig miljoen honderd en acht duizend gulden Surinaams) of een door de Kantonrechter in goede justitie naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke interesses daarover ad 6% per jaar, vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoe­ning, des de een betalend de ander zal zijn bevrijd, Kosten rechtens;

Overwegende, dat De Staat Suriname en [geïntimeerde sub B] als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden, hebbende de gemachtigde van gedaagde sub B tevens een produktie overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;

Overwegende, dat de gemachtigde van eiser een schriftelijke conclusie van repliek heeft genomen, onder overlegging van een produktie waarvan de inhoud, alsmede van de overgelegde produktie, eveneens hier als ingelast dient worden beschouwd;

Overwegende, dat de gemachtigden van gedaagden hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke con­clusies van dupliek en tot uitlating produktie hebben genomen;

Overwegende, dat de kantonrechter hierna bij vonnis van 11 maart 1997 op de daarin opgenomen gron­den:

Eiser niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering tegen de gedaagden;

Eiser heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van gedaagden gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op f.nihil;

Overwegende, dat blijkens hogervermeld pro­ces-verbaal W.H.LIONARONS in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis van 11 maart 1997;

Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder R.Kappel van 4 september 1997 aan geinti­meerden aanzeg­ging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;

Overwegende, dat de advokaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toege­licht en verdedigd, hebbende advokaat Mr.R.W.VAN RITTER ten dage voor antwoord pleidooi peremptoir bepaald verklaard te persisteren bij alhetgeen bereids is aangevoerd en vraagt bevestiging van het vonnis in prima gewezen en uitgesproken;

Overwegende, dat partijen vervolgens vonnis hebben gevraagd waarvan de uitspraak aanvankelijk was bepaald op 5 juni 1998, doch nader op heden.

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

Overwegende, dat appellant tegen het op 11 maart 1997 door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitge­sproken vonnis vier grieven heeft ontwikkeld die, voorzover ten deze van belang, alsvolgt luiden:

– Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen dat appel­lant voor de grondslag van zijn vordering (slecht­s) gesteld zou hebben dat het in brand geschoten ”gebo­uwen complex eigen­dom was van verzoeker”;

– Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen dat ”gedaa­gden onweersproken gesteld hebben dat eiser geen eigenaar was” van het gebouwen complex;

– Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen dat ”arti­kel 109 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek” de vermindering van een vordering toelaat, tenzij de grondslag van de vorde­ring onveranderd is gebleven;

– Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen ”dat der­halve, nu door eiser de grondslag zijner vordering mede wordt gewij­zigd door die vermindering, Wij hem in zijn vorde­ring niet ontvankelijk zullen verklaren;

Overwegende, dat het Hof thans er toe zal overgaan voor­melde grieven aan een bespreking te onderwerpen;

Overwegende, dat de eerste grief het Hof feitelijk on­juist en ongegrond voorkomt en derhalve moet worden verworpen, zijnde het Hof immers niet gebleken dat de Kantonrechter in het beroepen vonnis overwogen heeft als in deze grief is verwoord;

Overwegende, dat de tweede grief het Hof gegrond voorkomt, hebbende geïntimeerden immers niet onweer­spro­ken gesteld dat appellant geen eigenaar was van het gebouwen complex doch dat hij blijkens het in het derde sustenu van de conclusie van repliek de dato 8 oktober 1996 gestelde, dat verweer van geïntimeerden juist uitdrukkelijk heeft erkend;

Overwegende, dat het Hof met betrekking tot de derde en vierde grief opmerkt dat, naar luid van arti­kel 109 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorde­ring, de eiser bevoegd is om tot de afloop van de zaak zijn eis te wijzigen of te ver­minderen, zonder nochtans het onderwerp van de eis te mogen veranderen of te vermeerderen;

Overwegende, dat de in de derde grief bedoelde overweging van de Kantonrechter twee, als zodanig herkenbare, verschrij­vingen bevat en wel in die zin dat voor ”tenzij” moet worden gelezen ”mits” en dat voor ”Burgerlijk Wetboek” moet worden gelezen ”Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering”;

Overwegende, dat, naar uit de conclusie van re­pliek, gelezen in samenhang met het inleidend verzoek­schrift blijkt, onderdeel a van de eiswijziging neer­komt op vermindering van de vordering met de onder 14.a tot en met 14.d en met de onder 14.g van genoemd ver­zoekschrift genoemde schadeposten (en handhaving van de 14.e en 14.f genoemde schadeposten, belopende teza­men sf.18.888.000,–);
Overwegende, dat, nu geintimeerden (toen-gedaag­den) zich niet tegen deze vermindering hebben verzet, de Kantonrechter onderdeel a van de eiswijziging niet mocht toetsen aan het bepaalde in artikel 109 van het Wetboek van Burgerlijke Recht­svordering en dit onder­deel van de eiswijziging had moeten toestaan;

Overwegende, dat de derde en vierde grief in zoverre dus gegrond zijn en het Hof aan appellant alsnog akte zal verlenen van de vermindering van de vordering tot de som van Sf.18.888.00­0,–;

Overwegende, dat appellant (toen-eiser) oorspron­kelijk, voor zoveel hier van belang, heeft gevorderd veroordeling van geintimeerden (toen-gedaagden) tot betaling van Sf.133.1­08.000,– althans een door de Kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente;

Overwegende, dat hetgeen appellant als subsidiaire vorde­ring aan zijn oorspronkelijk eis toegevoegd wil zien niet reeds als in die eis begrepen kan worden beschouwd, zodat toevoeging van de subsidiaire vorde­ring neerkomt op vermeerde­ring van de eis;

Overwegende, dat de kantonrechter niet heeft beslist over onderdeel b van het verzoek tot eiswijzi­ging en het Hof zal doen hetgeen de kantonrechter heeft nagelaten;

Overwegende, dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat het verbod van verandering of vermeer­dering van de grondslag van de eis slechts geldt indien een en ander leidt tot onredelijke vertraging van het geding of de verweerder in de verdediging van zijn standpunt ernstig bemoeilijkt;

Overwegende, dat geintimeerde sub B weliswaar heeft gesteld, zakelijk weergegeven, bezwaar te hebben tegen onder­deel b van het verzoek tot eiswijziging, maar niet heeft aangevoerd dat toewijzing van dit verzoek zou leiden tot onrede­lijke vertraging van het geding of dat hij in zijn verdediging ernstig zou worden bemoeilijkt;

Overwegende, dat aan appellant akte zal worden verleend van de wijziging van de eis als bedoeld onder b;

Overwegende, dat voorzover ten deze van belang tussen partijen als enerzijds gesteld en anderzijds niet althans niet gemoti­veerd betwist, rechtens in confesso is;

– dat militairen van de Surinaamse Krijgsmacht, althans de militaire organisa­tie van de Staat Suriname die sinds augustus 1980 wordt aange­duid als het ”Natio­naal Leger”, (verder te noemen het ”Natio­naal Leger”), in de nacht van 7 op 8 december 1982 althans in de vroege ochtend van 8 december 1982 een gebouwen complex gele­gen aan de Dr.J.F.Nassylaan no.107-109 te Paramari­bo, in brand hebben geschoten, althans zodanige hande­lingen verricht dat daardoor het bedoeld gebouwencom­plex in brand raakte en geheel uitbrandde;

– dat in bedoeld gebouwen complex appellant een woongedeel­te had ingericht;

– dat door deze brand persoonlijke goederen en huisraad van eiser geheel zijn vernietigd;

– dat bij het verrichten van bedoelde handelingen bedoelde militairen die in uniform van het Nationaal Leger gekleed waren, zich verplaatsten in militaire voertuigen van het Nationaal Leger en maakten zij gebruik van wapens en midde­len van het Nationaal Leger;

Overwegende, dat appellant onder meer aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd,

– dat bedoelde militairen vermelde handelingen in opdracht van of vanwege geïntimeerde sub B, althans met medeweten van geïntimeerde sub B, in zijn hoeda­nigheid van ”Bevelhebber van het Nationaal Leger” hebben ver­richt;

– dat verder in opdracht van of vanwege geïntimeerde sub B, in zijn hier bedoelde hoedanigheid, althans met zijn medewe­ten, de brandweer die ter plaatse verscheen, door de daar aanwezige militairen verhinderd is de brand als hiervoren bedoeld te blussen, althans heeft geïntimeerde sub B nagelaten de schade van eiser als gevolg van de brand te beperken, terwijl hij daartoe alle gelegenheid had;

Overwegende, dat appellant wijders heeft gesteld, dat geïntimeerde sub B of bedoelde militairen bedoelde handelingen hebben gepleegd in de hoedanigheid van orgaan van geïntimeerde sub A, althans dat deze hande­lingen beschouwd moeten worden als te zijn verricht door geïntimeerde sub A, en of hebben geïntimeerde sub B en of bedoelde militairen bedoelde hande­lingen ge­pleegd in de werkzaamheden waartoe geintimeerde sub A hen gebruikte;

Overwegende, dat het Hof, uitgaande van de juist­heid van de bewering van appellant dat geïntimeerde sub B en bedoelde militairen bedoelde handelingen hebben gepleegd in de hoeda­nigheid van orgaan van geïntimeerde sub A, zodat die bewering rechtens tussen partijen is komen vast te staan, opmerkt, dat de onrechtmatige daad van het orgaan beschouwd wordt als de onrechtmatige daad van de rechtspersoon, wanneer het orgaan gehandeld heeft binnen de formele kring van zijn bevoegdheid, dat wil zeggen wanneer het orgaan als zodanig heeft gehan­deld in de vervulling van de hem opgedragen taak;

Overwegende, dat het Hof evenwel opmerkt, dat uit de door appellant gestelde feiten beslist niet af te leiden valt dat geïntimeerde sub B en bedoelde militai­ren in casu als orgaan als zodanig hebben gehandeld in de vervulling van de hen opgedragen taak;

Overwegende, dat de omstandigheid, dat geïntimeer­de sub B en bedoelde militairen als orgaan gehandeld hebben in strijd met de wet niet in de weg zou behoeven te staan aan de moge­lijkheid, dat het orgaan gehandeld heeft binnen de formele kring van zijn bevoegdheid, doch dat nu appellant geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen, die het Hof tot een dergelijk oor­deel zouden kunnen doen komen, gaat het Hof daar­aan dan ook als niet terzake doende geheel voorbij;

Overwegende, dat het Hof van oordeel is, dat, ten einde de aansprakelijkheid van de ondergeschikte te doen intreden, ingevolge de literatuur vereist is, dat de ondergeschikte een onrechtmatige daad pleegt in de werkzaamheden welke hij voor zijn opdrachtgever ver­richt, wat zeggen wil, dat de onrechtma­tige gedraging plaats moet vinden gedurende de diensttijd en dat er verband moet bestaan tussen de gedraging en de aan de ondergeschikte opgedragen taak;

Overwegende, dat, naar het Hof gebleken is, uit de door appellant gestelde feiten niet af te leiden valt, dat geïnti­meerde sub B en bedoelde militairen bedoelde handelingen hebben gepleegd gedurende de diensttijd en dat er verband bestaat tussen de gedragingen van ge­ntimeerde sub B en be­doelde militairen en de hen door geïntimeerde sub A opgedragen taak;

Overwegende, dat geïntimeerde sub A dan ook niet aanspra­kelijk is voor de door geïntimeerde sub B en bedoelde militai­ren in hun hoedanigheid van orgaan en/ of ondergeschikten van geïntimeerde sub A jegens appel­lant gepleegde onrechtmatige handelingen met hun schuld daaraan als gevolg waarvan appellant grote schade gele­den heeft en nog lijdt;

Overwegende, dat het Hof toegeeft dat zich geval­len kunnen voordoen, waarin de rechtspersoon niet krachtens arti­kel 1386 doch wel krachtens artikel 1388 B.W., aansprakelijk wordt gesteld, wanneer de onrecht­matig handelende persoon wel orgaan is, maar niet handelde binnen de formele kring van zijn bevoegdheid;

Overwegende, dat, naar het Hof gebleken is, appel­lant te dier zake ook geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen, die zich in het zo juist aangehaalde in casu voordoen zodat het Hof aan het door appellant in het achtste sustenu van het verzoekschrift gestelde geheel voorbijgaat;

Overwegende, dat het Hof als tussen partijen rechtens vaststaand aanneemt de feiten, gesteld in het tiende en elfde sustenu van het verzoekschrift nu die feiten die als in dat vonnis letterlijk herhaald en geïnsereerd worden aangemerkt noch in prima noch in hoger beroep gemotiveerd zijn weerspro­ken;

Overwegende, dat ofschoon op grond van die feiten de aansprakelijkheid van gedaagde sub B rechtens is komen vast te staan en hij jegens appellant mitsdien schadevergoedingsplich­tig is, appellant zijn, tot het bedrag van Sf.18.888.000,=, hetwelk wordt gespecifi­ceerd alsvolgt: – vernietigde persoon­lijke goederen en huisraad ten bedrage van Sf.2.222.000,= en vernietigd archief en documenta­tie van het dagblad ”De Vrije Stem” ten bedrage van Sf.16.666­.000,=, verminderde vordering, toch niet toegewezen zou kunnen krijgen;

– gemeld bedrag van Sf.2.222.000,= niet, omdat appel­lant na betwisting door geïntimeerden van deze schade­post, nagelaten heeft aan te geven waaruit de persoon­lijke goederen en huis­raad hebben bestaan en hoe hij aan het bedrag van Sf.2.222.00­0,= gekomen is;

– het bedrag van Sf.16.666.000,= ook niet omdat appellant niet althans niet gemotiveerd weersproken heeft de bewering van geintimeerden dat het vermeende vernietigd archief en de vernietigde documentatie van het dagblad ”De Vrije Stem” niet tot de persoonlijke eigendommen van appellant behoorden maar de eigendom waren van Drukkerij Lionarons N.V. zodat die bewering rechtens tussen partijen is komen vast te staan;

Overwegende, dat het Hof dan ook van oordeel is dat appellant zijn, tot het bedrag van Sf.18.888.000,– verminder­de, vordering met een niet-ontvankelijkheid dient te worden be­groet;

Overwegende, dat de Rechter bij onrechtmatige daad welis­waar schadevergoeding in een andere vorm dan geld kan toeken­nen, maar dan, voor zover hier van belang, slechts in die vorm die de eiser heeft gevorderd;

Overwegende, dat nu appellant bij zijn subsidiaire vorde­ring geen bepaalde vorm van de schadevergoeding heeft geko­zen, hij in die vordering evenmin kan worden ontvangen;

Overwegende, dat het beroepen vonnis, zij het onder aan­vulling en verbetering van rechtsgronden, dan ook dient te worden bevestigd;

Gezien de betrekkelijke wetsartikelen;

RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:

Verleent appellant alsnog akte van wijziging van zijn vordering;

Bevestigt – onder aanvulling en verbetering van rechts­gronden – het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kan­ton, gewezen tussen partijen en uitgesproken op 11 maart 1997, waarvan beroep;

Veroordeelt appellant in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerden gevallen en tot aan deze uit­spraak begroot op Sf…………….;

Met inbegrip van het door het Hof aan hun respec­tieve advokaten voor het door hen gehouden pleidooi toegekende salaris van Sf………………….;

Bepalende het Hof het salaris van de advokaat van appel­lant op Sf……………………..;

Aldus gewezen door de Heren: Mr.J.R.Von Niesewand, Vice-President, Mr.E.S.Ombre en Mr.A.I.Ramnewash, leden en door de Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 3 juli 1998 in tegenwoor­digheid van Mr.M.TEDJOE, funge­rend-Griffier.

Partijen, appellant vertegenwoordigd door zijn gemach­tigde, advokaat Mr.H.A.E.ESSED, geintimeerde sub A vertegenwoordigd door advokaat Mr.H.E.STRUIKEN namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.A.­R.BAARH en geintimeer­de sub B vertegenwoordigd door advokaat Mr.Dr.C.D.OOFT namens zijn gemachtigde, advo­kaat Mr.R.W.VAN RITTER, zijn bij de uitspraak ter terecht­zitting verschenen.