- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-14024
- Uitspraakdatum 06 november 1998
- Publicatiedatum 15 april 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Huurrecht.
Art. 4 onder c van de Huurbeschermingswet 1949 eist dat de verhuurder het verhuurde goed nodig heeft teneinde te kunnen voldoen aan de verplichting welke hem door enig rechtsvoorschrift of door een beschikking van overheidswege is opgelegd.
Het Hof verklaart eiser niet-ontvankelijkheid in zijn verzoek tot ontbinding van de huurovereenkomst op grond van art. 4 onder c van de Huurbeschermingswet 1949.
Het Hof overweegt daartoe dat het geval onder c van artikel 4 van de Huurbeschermingswet 1949 geen wanprestatie oplevert en derhalve ook geen ontbinding op grond daarvan kan volgen.
Uitspraak
M.R.S.
GENERALE ROL No.14024.
[appellant], wonende aan [adres 1] te [district], ten deze domicilie kiezende ten kantore van Mr.F.F.P.TRUIDEMAN en voor wie als gemachtigde optreedt, advokaat Mr.F.F.P.TRUIDEMAN,
appellant,
tegen
[geïntimeerde], wonende aan [adres 2] te [district],
geïntimeerde,
De Vice-President spreekt in deze zaak, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit;
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken van het geding waaronder,
1. het in afschrift overgelegd vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 16 april 1996 tussen partijen gewezen;
2. het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 17 mei 1996, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;
Gehoord partijen bij monde van haar respektieve advokaten;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [appellant] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonnrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:
1. dat eiser de navolgende rechtsvordering op verkorte termijn wenst in te stellen tegen [geïntimeerde variant], ten rechte geheten [geïntimeerde], wonende te [adres 2] te [district], gedaagde;
2. dat de eiser op 14 juni 1993 van mevrouw [naam 1] weduwe van [naam 2] heeft gekocht het erf met daarop staande gebouwen, gelegen te [district] aan [adres 2], zoals blijkt uit de notariële akte d.d. 14 juni 1993, met het verzoek de inhoud er van als hier ingelast en geinsereerd te willen beschouwen;
3. dat bij de koop en verkoop het litigieuze perceelland was verhuurd aan een aantal huurders, waarvan 3 reeds verhuisd zijn, welke verhuizing het gevolg is vanwege de slechte staat waarin de woningen verkeerden;
4. dat de eiser vanwege de slechte staat waarin in de woning verkeert, waardoor gevaar voor instorting aanwezig is, de gedaagde verschillende malen heeft aangemaand, om te ontruimen, echter tot op heden zonder enig resultaat;
5. dat de eiser dan ook bij schrijven van zijn raadsman d.d. 9 februari 1995 onder no. 111 de gedaagde opnieuw heeft gesommeerd de woning te ontruimen, onder de daarbij aangegeven gronden en wel tot uiterlijk eind maart 1995, aan welke sommatie de gedaagde opnieuw geen gevolg heeft gegeven, met het verzoek de inhoud van dit schrijven als hier ingelast en geinsereerd te willen beschouwen; dit schrijven is de gedaagde bij deurwaardersexploit uitgereikt door Deurwaarder Dasimin Toekimin;
6. dat nu door de gedaagde gehuurde woning in een bouwvallige staat verkeert en dringende reparaties behoeft, ten einde te voorkomen dat de eiser zich schuldig maakt voor (lees: aan) overtreding van artikel 1390 BW mede in aanmerking nemende artikel 4 lid c van de Huurbeschermingswet 1949, de eiser thans genoodzaakt is de ontbinding van de met de gedaagde gesloten huurovereenkomst te vorderen, waartoe hij de hulp van de Kantonrechter nodig heeft, welke ontbinding mede moet worden gezien in het licht van artikel 1576 B.W.;
7. dat het de eiser niet is gelukt de zaak minnelijk met de gedaagde op te lossen;
Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd; dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. zal worden ontbonden althans voor ontbonden zal worden verklaard de met de gedaagde gesloten overeenkomst van huur en verhuur;
b. de gedaagde zal worden zal veroordeeld om binnen 1 (een) maand na de uitspraak, althans binnen een door de Kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn de woning gelegen aan [adres 2] te [district] te ontruimen, met medeneming van alle zich daarin bevindende personen en goederen en de sleutels ter vrije en algehele beschikking van de eiser te stellen;
c. de eiser zal worden gemachtigd om indien de gedaagde nalatig blijft de woning te ontruimen deze zelf te bewerkstelligen desnoods met behulp van de Sterke Arm, kosten rechtens;
Overwegende, dat tegen de behoorlijk opgeroepen maar niet verschenen gedaagde verstek is verleend;
Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis van 16 april 1996 op de daarin opgenomen gronden: eiser’s vorderingen heeft afgewezen;
eiser heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de gedaagde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Nihil;
Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellant] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis van 16 april 1996;
Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder M.SITARAM van 14 oktober 1996 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;
Overwegende, dat ten dage voor pleidooi bepaald de gemachtigde van appellant een pleitnota heeft genomen – onder overlegging van produkties wordende de inhoud van de overgelegde produkties hier als ingelast beschouwd, terwijl tenzelfde dage de zoon van de geintimeerde in persoon verschenen heeft verklaard dat geintimeerde inmiddels is overleden;
Overwegende, dat ten dage voor overlegging bewijs van overlijden, zulks niet is overgelegd;
Overwegende, dat ten dage voor antwoord pleidooi en uitlating produkties peremptoir bepaald, deze niet is genomen, waarna advokaat Mr.Mungra namens Mr.F.F.P.Truideman vonnis heeft gevraagd, waarna de uitspraak aanvankelijk was bepaald op 16 oktober 1998, doch nader op heden;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat appellant aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, dat tussen hem en geintimeerde bestaat een overeenkomst van huur en verhuur betreffende de woning aan [adres 2] te [district]; dat de bij geintimeerde in huur zijnde woning in een bouwvallige staat verkeert en dringende reparatie behoeft ter voorkoming dat hij – appellant – zich schuldig maakt aan overtreding van artikel 1390 BW, mede in aanmerking nemende artikel 4 lid c van de Huurbeschermingswet 1949;
Overwegende, dat appellant, ten einde voormelde grondslag van zijn vordering te bewijzen, bij pleitnota d.d. 3 april 1998 in het geding heeft gebracht een schrijven van de Direkteur van Openbare Werken en Verkeer d.d. 18 december 1995 [nummer] waarvan de inhoud als in dit vonnis letterlijk herhaald en geinsereerd wordt aangemerkt;
Overwegende, dat, wat van voormeld schrijven ook moge zijn, het vermag appellant in casu niet te baten, omdat het, naar daaruit blijkt, betrekking heeft op de gebouwen bekend als [adres 3] en niet op de bij geintimeerde in huur zijnde woning;
Overwegende, dat verdere bespreking van voormeld schrijven door het Hof dan ook in het midden kan worden gelaten;
Overwegende, dat het Hof naar aanleiding van het beroep van appellant daarop, opmerkt dat letter c van artikel 4 van de Huurbeschermingswet 1949 eist dat de verhuurder het verhuurde goed nodig heeft teneinde te kunnen voldoen aan de verplichting welke hem door enig rechtsvoorschrift of door een beschikking van overheidswege is opgelegd;
Overwegende, dat appellant op grond van het geval in artikel 4 sub c van de Huurbeschermingswet 1949 onder a van het petitum heeft gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te ontbinden althans voor ontbonden te verklaren de met geintimeerde gesloten overeenkomst van huur en verhuur;
Overwegende, dat het Hof opmerkt, dat het geval onder C van de Huurbeschermingswet 1949 geen wanprestatie oplevert, weshalve ook geen ontbinding althans ontbonden verklaring op grond daarvan kan volgen;
Overwegende, dat het onder a van het petitum gevorderde daarom alsnog met een niet ontvankelijkheid begroet dient te worden; het onder b van het petitum gevorderde eveneens als sequeel van het onder a gevorderde;
Overwegende, dat het Hof het beroepen vonnis d.d. 16 april 1996 dan ook zal vernietigen en, zoals eerder overwogen, appellant zijn vorderingen met een niet-ontvankelijkheid begroeten, bespreking van de tegen dat vonnis ontwikkelde grieven als thans volkomen overbodig geheel in het midden latend;
Gezien de betrekkelijke wetsartikelen;
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Vernietigt, het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 16 april 1996 gewezen vonnis, waarvan beroep;
EN OPNIEUW RECHTDOENDE :
Verklaart appellant alsnog niet ontvankelijk in de door hem ingestelde vorderingen;
Veroordeelt hem in de kosten in beide instanties aan de zijde van geintimeerde gevallen en in prima begroot op Sf………..
en in hoger beroep begroot op Sf…………
met inbegrip van het door het Hof aan de advokaat van geintimeerde voor het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van Sf…………..
bepalende het Hof het salaris van de advokaat van appellant eveneens op Sf…….
Aldus gewezen door de heren: Mr.J.R.VON NIESEWAND, Vice-President en Mr.P.G.WOLFF en Mr.K.PULTOO, Leden en door de Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 6 NOVEMBER 1998, in tegenwoordigheid van Mr.M.TEDJOE, fungerend-Griffier.
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen de gemachtigde van appellant, advokaat Mr.F.F.P.Truideman, terwijl geintimeerde noch in persoon, noch bij gemachtigde is verschenen.