SRU-HvJ-1998-34

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer 12
  • Uitspraakdatum 10 juni 1998
  • Publicatiedatum 16 mei 2019
  • Rechtsgebied Strafrecht
  • Inhoudsindicatie

    (Artikelen 362 lid 1 juncto 360 jo. 70 lid 1 Sr. en 345 lid 1Sr. en 186 lid 1 Sr.)
    Raadsman betoogt dat de verdachte vrijgesproken dient te worden omdat het element opzet, zoals voorkomende in de aan verdachte te laste gelegde feiten, niet bewezen kan worden, aangezien de verdachte in sterk verminderde mate toerekeningsvatbaar is.
    Naar ‘s Hoven oordeel faalt dit verweer, zijnde de enkele omstandigheid dat gehandeld is in een (psychische) toestand, waarbij de verdachte in sterk verminderde mate toerekeningsvatbaar moet worden geacht, aan het aannemen van het telaste gelegde opzet niet in de weg staat. Verder heeft de raadsman geen feiten en/of omstandigheden aangedragen, waaruit voortvloeit dat bij de verdachte elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Evenmin is het Hof ambtshalve van zulke feiten en/of omstandigheden gebleken.
    Raadsman voert subsidiair als verweer dat aan verdachte een milde straf dient te worden opgelegd omdat hij in sterk verminderde mate toerekeningsvatbaar is zodat de bewezen verklaarde feiten hem in verminderde mate verweten kunnen worden.
    Overwegende, dat het zojuist gevoerd verweer geen doel treft, zijnde in dit bijzonderlijk geval het Hof volkomen eens met de Procureur-Generaal dat de aan vermeld verweer ten grondslag gelegde stelling “geen straf zwaarder dan de schuld”, in geen rechtsregel steun vindt, weshalve het aan het Hof vrij staat bij de bepaling van de aan de verdachte op te leggen straf niet uitsluitend op de schuld (in de zin van verwijtbaarheid) van verdachte te letten.

Uitspraak

PRO JUSTITIA

IN NAAM DER REPUBLIEK!
vonnis 1998 no.12

Hof van Justitie van Suriname:

Gezien de stukken van het geding, waaronder het in af­schri­ft overgelegd vonnis, door de Kantonrechter in het Twe­ede Kan­ton op 26 juli 1996 gewezen en uitgesproken tegen:

[verdachte],
oud 41 jaar,
van beroep landbouwer,
geboren te Paramaribo,
wonende aan [adres 1] te [district]
[woonplaats], thans gevangengehouden verdachte;

Gelet op het tijdig door de verdachte en de Vervolgingsamb­tenaar ingestelde hoger beroep;
Gehoord de verdachte in zijn verdediging daarin bijgestaan door zijn raadsman Mr. H. Mungra, advocaat bij het Hof van Justitie;
Gehoord de getuigen in hun beëdigde verklaringen;
Gehoord de Procureur-Generaal;
Gelet op het onderzoek in beide instanties;

Overwegende, dat aan verdachte bij de inleidende akte van dagvaarding zijn te laste gelegd, de feiten zoals omschreven bij de inleidende akte van dagvaarding, welke akte van dag­vaarding als hier geïnsereerd moet worden beschouwd;

Overwegende, dat de Kantonrechter in diens vonnis wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard, dat hij, verdachte, het hem bij de betreffende inleidende akte van dagvaarding sub IA, II, III, IV te laste gelegde heeft begaan, zoals in voormeld vonnis is weergegeven; met vrijspraak van het meer of anders te laste gelegde;

Overwegende, dat de Kantonrechter de bewezen verklaarde feiten heeft gekwalificeerd als:

1. POGING TOT ZWARE MISHANDELING, GEPLEEGD MET VOORBEDACHTE RADE, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 363 lid 1 in samenhang met artikel 70 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht;
2. BEDREIGING MET ENIG MISDRIJF TEGEN HET LEVEN GERICHT; voor­zien en strafbaar gesteld bij artikel 345 lid 1 van het Wet­boek van Strafrecht;
3. HUISVREDEBREUK, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 186 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht;
4. VERNIELING; voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 414 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht en de verdachte te dier zake heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van DRIE JAREN, met bepaling dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak sedert 17 januari 1996 in verzekering en verzekerde bewaring doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, met bevel tot gevangenhouding van de verdachte en voorts dat hij door een psychiater zal worden behandeld;

Overwegende, dat het Hof zich niet kan verenigen met het vonnis a quo, weshalve dit moet worden vernietigd en opnieuw moet worden recht gedaan;

EN ALSNU OPNIEUW RECHTDOENDE:
Overwegende, dat het Hof niet wettig en overtuigend bewezen acht, hetgeen de verdachte bij de betreffende inleidende akte van dagvaarding sub IA en IV is te laste gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken;

Overwegende, dat de [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep van het Hof op 6 mei 1998 – zakelijk weergegeven- onder meer heeft verklaard:

Op 17 november 1995 ben ik naar de woning van [naam 1], die aan [adres 2] woont, geweest. Voor de poort van de woning van [naam 1] ben ik in een worsteling met [naam 2] geraakt. Tijdens deze worsteling heb ik [naam 2] voornoemd in een wurggreep gehouden. De getuige [naam 3] is toen tussen ons beide gekomen en heeft hij het mes, dat ik alstoen bij mij had, mij afhandig gemaakt. Ik geef toe verschillende malen het erf en de woning van [naam 1], zonder haar toestemming, te hebben betreden.

Overwegende, dat de getuige [naam 2] ter terechtzitting in hoger beroep van het Hof op 22 april 1998 – zakelijk weergegeven- onder meer heeft verklaard:
Ik ben door mijn tante [naam 1] benaderd om op haar huis te letten. Zij zou uitstedig zijn. Op 17 november 1995 was ik alleen in de woning van [naam 1]. Omstreeks 8.00 uur des avonds hoorde ik gestommel aan de poort. Ik begaf mij naar buiten en zag de [verdachte] voor de poort staa­n. Op dat moment heeft de [verdachte] mij met een mes aangevallen. Daarbij probeerde hij mij met vermeld mes te steken onder toevoeging van de woorden dat hij een ieder zal afmaken die tussen hem, [verdachte], en mijn tante [naam 1] zal komen. Het mes was ongeveer 20 cm lang en was zilverkleurig. Daarna zijn wij in een worste­ling geraakt. Tijdens het worstelen heeft hij mij met zijn nagels gekrabt en aan mijn kuitbeen gebeten. Terwijl ik in een worsteling met de [verdachte] was, is de getuige [naam 3], mij te hulp geschoten. Daarbij heeft hij, de getuige [naam 3], de verdachte het mes ontfutseld. Het worstelen heeft onge­veer 20 minuten geduurd. Van het door mij opgelopen letsel (bijtwond) moest ik op E.H.B.O. (Eerste Hulp Bij Ongelukken) behandeld worden.

Overwegende, dat de getuige [naam 3] ter terechtzitting in hoger beroep van het Hof op 22 april 1998 – zakelijk weergegeven- onder meer heeft verklaard: Ik ben de buurman van Mevr. [naam 1]. Tijdens het bewus­te gevecht tussen de [verdachte] en het slachtoffer [naam 2] heb ik de verdachte het mes afhandig ge­maakt. Dit mes heb ik vervolgens aan de politie overhan­digd. Terstond na het bewuste gevecht heb ik een bijtver­wonding aan het lichaam van het slachtoffer [naam 2] gezien.De verdachte is vaker op het erf van de woning van [naam 1] geweest. De [verdachte] is eveneens vaker de woning van [naam 1], zonder haar toestemming, binnen­ge­drongen.

Overwegende, dat de getuige [naam 1] ter terechtzitting in hoger beroep van het Hof op 22 april 1998 – zakelijk weergegeven- onder meer heeft verklaard:
Op 17 november 1995 zou ik naar Republiek gaan. Mijn neefje [naam 2] waakte over mijn woning. Naar ik heb verno­men heeft verdachte met mijn neefje [naam 2] gevochten. Tijdens die vechtpartij zou de [verdachte] mijn neef­je [naam 2] in zijn kuit gebeten hebben. De verdachte vindt dat mijn neefje [naam 2] mij beschermt. In het jaar 1995 heeft de verdachte meerdere malen, zonder mijn toestemming, mijn erf betreden alsook is hij mijn woning binnengedrongen, ondanks het feit dat ik mijn woning met diefijzer heb beveiligd.Deze voor mij ondraaglijke situatie duurt al 10 Jaren.

Overwegende, dat de ambtenaar van politie [naam 4], , dienende in de rang van agent van politie der eerste klasse, dienstdoende in het ressort Uitvlugt van het Gewest Paramaribo, ter terechtzitting in hoger beroep op 22 april 1998 -zakelijk weergegeven- onder meer heeft verklaard:
Mevr. [naam 1] heeft vaker tegen de [verdachte] aangifte gedaan. De [verdachte] is vaker, zonder toestemming, op het erf van de woning van Mevr. [naam 1] ge­weest. Ook is hij zonder toestemming van Mevr. haar woning binnengedrongen. Op het erf van de woning van Mevr. [naam 1] heb ik een bos faja-lobi bloemen gezien. Het slachtoffer [naam 2], heeft ook aangifte bij mij tegen de [verdachte] gedaan. De bijtverwonding aan het lichaam van [naam 2] heb ik gezien.

Overwegende, dat het van de terechtzitting in eerste aanleg opgemaakt proces-verbaal d.d. 12 april 1996 onder meer als verklaring van [verdachte] inhoudt -zakelijk weer­gegeven-:
De [verdachte] heeft gezegd dat hij alle manspersonen die hij in de buurt van [naam 1] aantreft, zal afmaken. De [verdachte] heeft mijn tante [naam 1] en haar kinderen alsmede mij meerdere keren met misdrijven tegen het leven gericht bedreigd. Ik ben bang dat hij deze bedreiging in daden zal omzetten, aangezien hij eerder een neef van mij met een houwer ernstige kapwonden had toegebracht.

Overwegende, dat het van de terechtzitting in eerste aanleg opgemaakt proces-verbaal d.d. 12 april 1996 onder meer als verklaring van [naam 1] inhoudt -zakelijk weer­gegeven-:Ik was thuis en had mijn woning goed afgesloten. Op een gegeven moment moest ik naar buiten om vuil weg te gooien. Ik heb de deur van mijn woning opengedaan en zag daarbij dat de [verdachte] tegen mijn woning stond aange­leund. Nadat ik mij wederom in mijn woning had begeven, is mij gebleken dat de verdachte achter mij eveneens zich in mijn woning bevond. Daarbij heeft hij mij overvallen en mijn mond dichtgedrukt, zodat ik niet kon gillen. Ik ben toen in een worsteling met hem geraakt. Het gelukte mij toch te gillen, waarna mijn buurman mij te hulp schoot. De [verdachte] nam daarop de benen.

Overwegende, dat een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal door de adspirant agent van politie [naam 5], dienende bij het Korps Politie Suriname in het Gewest Paramaribo, ressort Uitvlugt, gesloten en ondertekend op 21 januari 1996, voor zover inhoudende de verklaring van [naam 3] afgelegd ten overstaan van de adspirant agent als voornoemd,- zakelijk weergegeven- onder meer inhoudt:

Tijdens de worsteling op vrijdag 17 november 1995 omstreeks 21.30 uur tussen de [verdachte] en het slachtoffer [naam 2] ben ik de laatstgenoemde te hulp geschoten. Ik zag dat de [verdachte] een mes met een zwarte handvat te voorschijn had gehaald. Hij, [verdachte], zou [naam 2] zeker steken hebben toegebracht, indien ik de verdachte niet tijdig zou ontwapenen. Ik heb ook gezien dat de [ver­dachte] het slachtoffer [naam 2] enkele vuistslagen in zijn gezicht heeft toegebracht.

Overwegende, dat een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal door de agent van politie der eerste klasse [naam 4], dienende bij het Korps Politie Suriname in het Gewest Paramaribo, ressort Uitvlugt, gesloten en ondertekend op 17 november 1995, voor zover inhoudende de bevinding van de agent van politie voornoemd, dat als stuk van overtuiging in beslag is genomen een mes voorzien van een zwarte handvat.

Overwegende, dat een de verdachte betreffend uitgebracht psychiatrisch rapport d.d. 22 mei 1998 door de [psychiater] onder meer, zakelijk weergegeven, inhoudt:
Ten tijde van het plegen van het delict was onderzochte lijdende aan een zodanige ziekelijke storing van zijn gees­tvermogens dat de aan hem te laste gelegde feiten hem in sterk verminderde mate mogen worden toegerekend.

Overwegende, dat de raadsman namens de verdachte -ten pri­maire- heeft betoogd, dat de verdachte van de aan hem te laste ge­legde feiten vrijgesproken dient te worden, daartoe stellen­de dat het element opzet, zoals voorkomende in de aan verdach­te te laste gelegde feiten, niet bewezen kan worden, aangezien de verdachte blijkens het uitgebracht psychiatrisch rapport d.d. 22 mei 1998 in sterk verminderde mate toereke­nin­gsvatbaar is;

Overwegende dienaangaande: dat dit verweer naar ’s Hoven oordeel faalt, zijnde de enke­le omstandigheid dat gehandeld is in een (psychische) toe­stand, waa­rbij de verdachte in sterk verminderde mate toe­reke­nings­vatbaar moet worden geacht, aan het aannemen van het te­laste­ gelegde opzet niet in de weg staat. Buitendien heeft de raad­sman geen feiten en/of omstandigheden aangedragen, wa­ar­uit voortvloeit dat bij de verdachte elk inzicht in de dra­ag­wijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daa­rvan heeft ontbroken. Evenmin is het Hof ambtshalve de zul­ke feiten en/of omstandigheden gebleken;

Overwegende, dat het Hof op grond van de inhoud van voren­staande bewijsmiddelen, waarbij ieder bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, slechts is gebruikt met betrekking tot het feit of de feiten waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft, wettig en overtuigend bewezen acht, hetgeen de verdach­te bij de betreffende inleidende dagvaarding sub IB, II, III is te laste gelegd, met dien verstande terzake dat hij:

1. Op 17 november 1995 te Paramaribo ter uitvoering van zijn, verdachte’s voornemen en van het misdrijf om opzettelijk­ [naam 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, hebbende hij, verdachte, toen aldaar tot dat doeleinde opzet­telijk gewelddadig met dat mes in de hand zich gestort op die [naam 2] teneinde hem meer steken op het lichaam toe te bre­ngen en opzettelijk gewelddadig in de kuitbeen van voornoemde [naam 2] gebeten en met de tot vuisten gebalde handen meerdere slagen in het gelaat toegebracht, zij­nde de verdere uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf evenwel niet voltooid, alleen tengevolge van de omstandigheden onafhanke­lijk van de wil van hem, verdachte, dat een persoon die [naam 2] te hulp schoot en dat hij, verdachte, ontwapend werd en die [naam 2] bloedend werd verwond, doch tengevolge daarvan geen zwaar lic­hamelijk letsel heeft bekomen, alleen tengevolge van enige andere omstandigheden onafhankelijk van de wil van hem, verdachte;

2. Op 17 november 1995 te Paramaribo opzettelijk [naam 2] met een misdrijf tegen het leven gericht heeft be­dreigd, hebbende hij, verdachte, opzettelijk dreigend die [naam 2] te kennen gegeven dat hij, verdachte, hem zal doden, waa­rdoor die [naam 2] bevreesd werd dat hij, verdachte, hem daad­werkelijk van het leven zal beroven;

3. Op meerdere niet nader aan te duiden tijdstippen gelegen in het jaar 1995 te Paramaribo, telkens opzettelijk wederrechte­lijk in de woning, toebehorende aan [naam 1] is binnenge­drongen.

Overwegende, dat het Hof niet wettig en overtuigend bewezen acht, hetgeen de verdachte bij de betreffende inleidende dag­vaarding sub IB, II, III meer of anders is te laste gelegd dan bewezen is verklaard, weshalve hij daarvan behoort te worden vrijgesproken;

Overwegende, dat de te laste van verdachte bewezen geachte feiten moeten worden gekwalificeerd als:
1. POGING TOT ZWARE MISHANDELING, mis­drijf, voorzien en straf­baar gesteld bij artikel 362 lid 1 juncto artikel 360 juncto artikel 70 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht;

2. BEDREIGING MET ENIG MISDRIJF TEGEN HET LEVEN GERICHT, mis­drijf, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 345 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht;

3. IN DE WONING BIJ EEN ANDER IN GEBRUIK WEDERRECHTELIJK BIN­NENDRINGEN, mee­rmalen ge­pleegd, mis­drijf, voo­rzien en str­af­baar gesteld bij artikel 186 lid 1 van het Wetboek van Stra­frecht;

Overwegende, dat de verdachte deswege strafbaar is, zijnde van geen grond tot uitsluiting of opheffing der strafbaarheid gebleken; ­­aangaande dit oordeel wijst het Hof op het over de verdachte uitgebracht psychiatrisch rapport d.d. 22 mei 1998 door de [psychiater] die tot de conclu­sie komt dat de telastegelegde feiten aan verdachte in sterk verminderde mate mogen worden toegerekend, welke conclusie het Hof overneemt en tot het zijne maakt;

Overwegende, dat de raadsman namens de verdachte met be­trekking tot de strafmaat -ten subsidiaire- het verweer heeft gevoerd, ertoe strekkende dat aan verdachte een milde straf dient te worden opgelegd, daar verdachte blijkens het over hem uitgebracht psychiatrisch rapport d.d. 22 mei 1998 in sterk verminderde mate toerekeningsvatbaar is, zodat de bewezen ver­klaarde feiten aan verdachte in verminderde mate verweten kun­nen worden;

Overwegende, dat het zojuist gevoerd verweer geen doel treft, zijnde in dit bijzonderlijk geval het Hof volkomen eens met de Procureur-Generaal dat de aan vermeld verweer ten gron­dslag gelegde ste­lling ”geen straf zwaarder dan de schuld­”, in geen rec­htsregel steun vin­dt, weshalve het aan het Hof vrij staat bij de bepaling van de aan de ver­dachte op te leggen straf niet uitsluitend op de schuld (in de zin van ver­wijtbaarheid) van ver­dachte te letten;

Overwegende, dat het Hof ­bij de bepaling van de straf, die aan de verdachte zal worden opgelegd, rekening gehouden heeft met:
– de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden, waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken; Hierbij neemt het Hof in aanmer­king dat verdachte op zeer laakbare wijze inbreuk heeft ge­maakt op de psychische en lichamelijke gesteldheid van het slachtoffer [naam 1] -en haar huisgenoten-, door haar ja­renlang welhaast onafgebroken te bespioneren, te achtervolgen, te molesteren en het uiten van dreigementen, waarbij de verdachte zelfs niet ge­schroomd heeft geweld tegen het sla­chtoffer [naam 1] -en haar hui­sgenoten- te gebruiken;
– het over de verdachte door de [psychiater] uitgebracht psychiatrisch rapport d.d. 22 mei 1998, waaruit blijkt dat bij de verdachte de kans op het op­treden van recidive niet denkbeeldig is; dat psychiatrische begelei­ding en behandeling geindiceerd is; dat de kans dat verdachte zich aan zijn afspraken zal houden echter zeer ge­ring is, daar hij noch zie­kteinzicht noch ziektebesef heeft;
– een de verdachte betreffende staat van inlichtingen, uitge­bracht vanwege het Parket van de Procureur-Generaal, d.d. 21 januari 1996, opgemaakt door de adspirant agent van politie [naam 5], waaruit blijkt dat verdachte eerder in aanraking is gekomen met de Justitie en Politie;

Overwegende, dat het Hof op grond van het bovenstaande tot het oordeel komt, mede uit een oogpunt van beveiliging van de gemeenschap, dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur dient te worden opgelegd, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde door een lichte­re strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zou worden;

Overwegende -wellicht ten overvloede-, dat het Hof gevoeg­lijk mag aannemen, dat de Procureur-Generaal zijn toezegging, inhoudende dat de verdachte tijdens zijn detentie op regelma­tige basis psych­iatrisch begeleid en behandeld zal worden, zal nakomen; Zulks klemt te meer nu de [psychiater] ter terechtzitting in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat de mogelijkheid aanwezig wordt geacht dat, indien de verdachte op regelmatige basis psychiatrisch bege­leid en behandeld zal worden hij, verdachte, van zijn wanen kan afkomen;

Overwegende, dat het Hof tot de uit te spreken verbeurd­verklaring van het inbeslaggenomen mes aanleiding ziet, nu uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat verdachte daarmede het strafbare feit, zoals hiervoor bewezen verklaard, heeft gepleegd;

Gezien, behalve vorenaangehaalde wetsartikelen, de artike­len 9, 11, 38, 44 en 50 van het Wetboek van Strafrecht;

RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Vernietigt het vonnis van 26 juli 1996 door de Kantonrech­ter in het Tweede Kanton gewezen en uitgesproken tegen de [ver­dachte], waarvan beroep;

EN ALSNU OPNIEUW RECHTDOENDE:
Verklaart wettig en overtuigend bewezen, hetgeen hiervoren bewezen is geacht;
Kwalificeert het bewezen verklaarde als voormeld;
Veroordeelt hem te dier zake tot een gevangenisstraf voor de tijd van DRIE JAREN;

Bepaalt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuit­voerlegging van deze uitspraak vanaf 17 januari 1996 voorlopig in verzekerde bewaring doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde straf geheel in mindering zal worden gebracht;

Beveelt dat de verdachte gevangengehouden zal blijven;

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, hetgeen de verdachte bij dagvaarding sub IA en IV is te laste gelegd en hetgeen hem bij dagvaarding sub IB, II en III meer of anders is te laste gelegd, dan bewezen is verklaard;

SPREEKT HEM DAARVAN VRIJ;

Verklaart verbeurd het inbeslaggenomen mes.

Aldus gewezen door de heren: Mr. J.R. VON NIESEWAND, Vice-Pre­sident, Mr. M.G. DE MIRANDA en Mr. L.J. BUDHU LALL, Le­den-Pla­atsver­vanger, die dit vonnis hebben ondertekend en door de Vice-President uitgesproken ter openba­re terecht­zit­ting van het Hof van Justitie van WOEN­SDAG 10 JUNI 1998, ­in tegenwoor­digheid van Mr. A.CHARAN, fun­gerend-Griffier.

w.g.A.CHARAN w.g.J.R.VON NIESEWAND
w.g.M.G. DE MIRANDA
w.g.L.J.BUDHU LALL

Voor afschrift,

De Griffier van het Hof van Justitie,