- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer 8
- Uitspraakdatum 11 maart 1998
- Publicatiedatum 10 juni 2019
- Rechtsgebied Strafrecht
-
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan zware mishandeling met de dood als gevolg. Overschrijding van de redelijke termijn “undue delay”.
Uitspraak
PRO JUSTITIA
Vonnis 1998 no.8
IN NAAM VAN DE REPUBLIEK!
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken van het geding, waaronder het in afschrift overgelegde vonnis, door de Kantonrechter-Plaatsvervanger in het Derde Kanton, op 10 februari 1995 gewezen en uitgesproken tegen:
[verdachte] alias [naam 1];
oud 17 jaar;
zonder beroep;
geboren in Suriname;
wonende aan [adres 1] ([woonplaats 1]) in het [district 1], verdachte;
Gelet op het tijdig door de verdachte en de Vervolgingsambtenaar ingestelde hoger beroep;
Gehoord de verdachte in zijn verdediging, daarin bijgestaan door zijn raadsman, Mr. S. Marica;
Gehoord de getuigen in hun beëdigde en op belofte afgelegde verklaringen;
Gehoord het Openbaar Ministerie;
Gelet op het onderzoek in beide instanties;
Overwegende, dat aan verdachte zijn te laste gelegd, de feiten zoals omschreven bij de inleidende akte van dagvaarding, welke als hier geinsereerd moet worden beschouwd;
Overwegende, dat de Kantonrechter-Plaatsvervanger in diens vonnis door de daarin vermelde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard, dat hij het hem bij de betreffende inleidende akte van dagvaarding sub B te laste gelegde heeft begaan, zoals in voormeld vonnis is weergegeven;
met vrijspraak van het meer of anders te laste gelegde;
Overwegende, dat de Kantonrechter-Plaatsvervanger het bewezen aangenomen feit heeft gekwalificeerd als:
MEDEPLICHTIGHEID AAN ZWARE MISHANDELING, DE DOOD TEN GEVOLGE HEBBENDE, misdrijf, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 362 lid 1 juncto lid 2 juncto artikel 73 van het Wetboek van Strafrecht en heeft BEVOLEN DAT DE SCHULDIGE TER BESCHIKKING VAN HET BESTUUR ZAL WORDEN GESTELD ZONDER TOEPASSING VAN ENIGE STRAF;
Met bevel dat deze ter beschikkingstelling niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de Rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een hierbij op DRIE JAREN bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, hetzij is gebleken dat de ter beschikkinggestelde onvoorwaardelijke opvoeding van Bestuurswege behoeft of niet heeft nageleefd de bijzondere voorwaarde dat hij zich gedurende die proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen hem te geven door of vanwege het hoofd van de Dienst Justitiele Kinderbescherming van het Ministerie van Justitie en Politie, aan welke functionaris opdracht wordt gegeven overeenkomstig artikel 20 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede diens onmiddellijke invrijheidstelling bevolen;
Overwegende, dat het Hof zich met het beroepen vonnis kan verenigen en mitsdien overneemt hetgeen daarin is overwogen en beslist, weshalve dit vonnis behoort te worden bevestigd, met dien verstande, dat de in het beroepen vonnis opgenomen bewijsmiddelen dienen te worden aangevuld met de op belofte afgelegde getuigenverklaringen ter terechtzitting van:
1. [getuige 1], 28 jaar oud, van beroep agent van politie, wonende aan de [adres 2] te [woonplaats 2], in het [district 2], belijdende het geloof van Hindoeïsme;
2. [getuige 2] , 30 jaar oud, van beroep agent van politie, wonende aan de [adres 3] te [woonplaats 1], in het [district 1], belijdende het geloof van Islam;
luidende -zakelijk weergegeven-:
1. [getuige 1]:
Ik ben betrokken geweest bij het politioneel onderzoek in de onderhavige zaak. Uit het onderzoek is gebleken dat [naam 2] en het [slachtoffer] geworsteld hebben en vervolgens in een trens zijn terechtgekomen. Een scheldpartij was de aanleiding tot het gevecht tussen die twee. In de bewuste trens lag er een eindhout. Dit eindhout heb ik inbeslaggenomen.
Op die bewuste dag ben ik naar de RGD-poli geweest en heb aldaar [naam 2], [verdachte] en het [slachtoffer] aangetroffen. Het [slachtoffer] vertoonde geen uitwendige bloedingen, doch was alstoen buiten bewustzijn.
Het [slachtoffer] is op die bewuste dag per ambulance naar E.H.B.O. vervoerd. Om 3.00 uur in de ochtend kregen wij van E.H.B.O. bericht, dat het [slachtoffer] was overleden.
Bij de sectie op het lijk van [slachtoffer] ben ik tegenwoordig geweest. Toen vernam ik dat [slachtoffer] een schedelbasisfractuur had opgelopen.
2. [getuige 2]:
Ik heb tezamen met de onder-inspecteur [naam 3] het plaatselijk onderzoek verricht. Ter plaatse van het voorval heb ik vertrapt gras gezien.
Uit het onderzoek is gebleken dat [verdachte] een woordenwisseling met het [slachtoffer] had gehad. [naam 2] is op een gegeven moment te hulp geschoten. [verdachte] heeft alstoen het [slachtoffer] vastgegrepen. [naam 2] heeft vervolgens met een eindhout een slag op het hoofd van het [slachtoffer] toegebracht. Dit eindhout heb ik op aanwijzing van een van de verdachten inbeslaggenomen.
[naam 2] was ten tijde van het voorval ietsje forser gebouwd dan het [slachtoffer].
Overwegende, dat namens de verdachte door de raadsman is aangevoerd, dat het Openbaar Ministerie in de onderhavige strafzaak tegen de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, daartoe stellende dat de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep niet binnen de redelijke termijn is geschied, nu het vonnis tegen de verdachte van 10 februari 1995 dateert, terwijl de behandeling eerst op 22 oktober 1997 in hoger beroep is aangevangen. Ter ondersteuning van dit betoog heeft de raadsman verwezen naar artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (het EVRM), artikel 14 lid 3 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (het BUPO-verdrag) en artikel 7 lid 5 van het American Convention on Human Rights (het OAS-verdrag), waarin bepaald is -kort gezegd- dat behandeling binnen een redelijke termijn dient te geschieden.
Het Hof is van oordeel dat, nu pas na ongeveer 2 jaar en 8 maanden de onderhavige strafzaak in hoger beroep in behandeling is genomen, terwijl niet blijkt van vertragende omstandigheden die voor rekening en risico van verdachte komen, er in casu sprake is van overschrijding van redelijke termijn.
Deze gegrondverklaring van het beroep op overschrijding van de redelijke termijn ”undue delay”, vormt voor het Hof – aanvankelijk tot een strafoplegging concluderende – mede de aanleiding zich te verenigen met de door de Kantonrechter-Plaatsvervanger opgelegde maatregel van voorwaardelijke ter beschikkingstelling van het bestuur zonder toepassing van enige straf;
Gezien, de in het beroepen vonnis aangehaalde wetsartikelen;
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Bevestigt, onder aanvulling der bewijsmiddelen als voormeld, het vonnis van 10 februari 1995 door de Kantonrechter-Plaatsvervanger in het Derde Kanton gewezen en uitgesproken tegen de [verdachte] alias [naam], waarvan beroep.
Aldus gewezen door de heren: Mr. J.R. VON NIESEWAND, Vice-President, Mr. M.G. DE MIRANDA, en Mr. L.J. BUDHU LALL, leden-plaatsvervanger, die dit vonnis hebben ondertekend en door de Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van WOENSDAG 11 MAART 1998, in tegenwoordigheid van Mr. M. TEDJOE, fungerend-Griffier.