SRU-HvJ-1998-41

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer 7
  • Uitspraakdatum 11 maart 1998
  • Publicatiedatum 11 juni 2019
  • Rechtsgebied Strafrecht
  • Inhoudsindicatie

    Zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbende. Overschrijding redelijke termijn. Verdiscontering in strafoplegging.

Uitspraak

PRO JUSTITIA
Vonnis 1998 no.7

IN NAAM VAN DE REPUBLIEK!

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken van het geding, waaronder het in afschrift overgelegde vonnis, door de Kantonrechter-Plaatsver­vanger in het Derde Kanton, op 10 februari 1995 gewezen en uitgesproken tegen:

[verdachte] alias [naam 1];
oud 26 jaar;
geen beroep;
geboren in Suriname;
wonende aan [adres 1] ([woonplaats 1]) in het [district 1], verdachte;

Gelet op het tijdig door de verdachte en de Vervol­gingsambtenaar ingestelde hoger beroep;
Gehoord de verdachte in zijn verdediging, daarin bijge­staan door zijn raadsman, Mr. H.R. Schurman;
Gehoord de getuigen in hun beëdigde en op belofte afge­legde verklaringen;
Gehoord het Openbaar Ministerie;
Gelet op het onderzoek in beide instanties;

Overwegende, dat aan verdachte zijn te laste gelegd, de feiten zoals omschreven bij de inleidende akte van dagvaar­ding, welke als hier geinsereerd moet worden beschouwd;

Overwegende, dat de Kantonrechter-Plaatsvervanger in diens vonnis door de daarin vermelde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard, dat hij het hem bij de betreffende inleidende akte van dagvaarding sub B te laste gelegde heeft begaan, zoals in voormeld vonnis is weergegeven;
met vrijspraak van het meer of anders te laste gelegde;

Overwegende, dat de Kantonrechter-Plaatsvervanger het bewezen aangenomen feit heeft gekwalificeerd als:

ZWARE MISHANDELING, DE DOOD TEN GEVOLGE HEBBENDE, misdrijf, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 362 lid 1 juncto lid 2 van het Wetboek van Strafrecht en de verdachte te dier zake heeft veroordeeld tot:

gevangenisstraf voor de tijd van VIER JAREN en ZES MAANDEN, met bepaling dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuit­voerlegging van deze uitspraak van 10 oktober 1994 af, voorlo­pig in verzekerde bewaring doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal wor­den gebracht;

met bevel tot gevangenhouding van de verdachte;

Overwegende, dat het Hof zich met het beroepen vonnis kan verenigen,­ weshalve dit vonnis behoort te worden beve­s­tigd, met uitzondering van dat gedeelte, waarbij aan de ver­dachte straf werd opgelegd, op welk punt dit vonnis moet wor­den vernietigd, met dien verstande echter, dat de in het be­roepen vonnis opgenomen bewijsmiddelen dienen te worden aan­gevuld met de hierna te vermelden door de respectieve agenten van politie opgemaakte processen-verbaal ter zake kennisgeving van inbeslagneming en op belofte afgelegde getuigenverklaringen ter te­rechtzitting van:

  1. [getuige 1], 28 jaar oud, van beroep agent van politie, wonende aan [adres 2] te [woonplaats 2], in het [district 2], belijdende het geloof van Hindoeïsme;
  2. [getuige 2], 30 jaar oud, van beroep agent van politie, wonende aan de [adres 3] te [woonplaats 1], in het [district 1], belijdende het geloof van Isla­m;

luidende -zakelijk weergegeven-:

  1. [getuige 1]: Ik ben betrokken geweest bij het politioneel onderzoek in de onderhavige zaak. Uit het onderzoek is gebleken dat [verdachte] en het [slachtoffer] geworsteld heb­ben en vervolgens in een trens zijn terechtgekomen. Een scheldpartij was de aanleiding tot het gevecht tussen die twee. In de bewuste trens lag er een eindhout. Dit eindhout heb ik inbeslaggenomen. Op die bewuste dag ben ik naar de RGD-poli geweest en heb aldaar [verdachte], [naam 2] en het [slachtoffer] aangetroffen. Het [slachtoffer] vertoonde geen uitwendige bloedingen, doch was alstoen buiten bewust­zijn. Het [slachtoffer] is op die bewuste dag per ambu­lance naar E.H.B.O. vervoerd. Om 3.00 uur in de ochtend kregen wij van E.H.B.O. bericht, dat het [slac­htoffer] was overleden. Bij de sectie op het lijk van [slachtoffer] ben ik tegenwoordig geweest. Toen vernam ik dat [slachtoffer] een schedelbasisfrac­tuur had opgelopen.
  2. [getuige 2]: Ik heb tezamen met de onder-inspecteur [naam 3] het plaatselijk onderzoek verricht. Ter plaatse van het voorval heb ik vertrapt gras gezien. Uit het onderzoek is gebleken dat [naam 2] een woorden­wisseling met het [slachtoffer] had gehad. [verdachte] is op een gegeven moment te hulp geschoten. [naam 2] heeft alstoen het [slachtoffer] vastgegrepen. [verdachte] heeft vervolgens met een eindhout een slag op het hoofd van het [slachtoffer] toegebracht. Dit eindhout heb ik op aanwijzing van een van de verdachten inbeslaggenomen. [verdachte] was ten tijde van het voorval ietsje forser gebouwd dan het [slachtoffer].
  3. Een proces-verbaal, [nummer 1], van het Korps Poli­tie Suriname van het Gewest [district 1], ressort [woonplaats 1], ongeda­teerd, opgemaakt door [getuige 1], aspirant agent van politie, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven: als relaas van die verbalisant: dat hij op zondag 9 oktober 1994 aan de [adres 3] te [woonplaats 1] in het [district 1] een eindhout van ongeveer 90 centimeters lang en 7 centimeters dik in beslag heeft genomen.
  4. Een proces-verbaal, [nummer 1], van het Korps Poli­tie Suriname van het Gewest [district 1], ressort [woonplaats 1], ongeda­teerd, opgemaakt door [getuige 2], agent van politie, derde klasse, onder meer inhoudende, zakelijk weerge­geven: als relaas van die verbalisant: dat hij op donderdag 27 oktober 1994 in een goot op de hoek van [adres 4] in het [district 1] een eind, ruw hout met een lengte van ongeveer 1 1/2 (anderhalve) meter in beslag heeft genomen.

Overwegende, dat namens de verdachte door de raadsman is aangevoerd, dat het Openbaar Ministerie in de onderhavige strafzaak tegen de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden ver­klaard, daartoe stellende dat de behandeling van de onder­havige strafzaak in hoger beroep niet binnen de redelijke ter­mijn is geschied, nu het vonnis tegen de verdachte van 10 fe­bruari 1995 dateert, terwijl de behandeling eerst op 22 okto­ber 1997 in hoger beroep is aangevangen. Ter ondersteuning van dit betoog heeft de raadsman verwezen naar artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (het EVRM), arti­kel 14 lid 3 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (het BUPO-verdrag) en artikel 7 lid 5 van het American Convention on Human Rights (het OAS-verdrag), waarin bepaald is -kort gezegd- dat behandeling binnen een redelijke termijn dient te geschieden.

Het Hof is van oordeel dat, nu gebleken is dat, pas na onge­veer 2 jaar en 8 maanden de onderhavige strafzaak in hoger beroep in behandeling is genomen, terwijl niet blijkt van ver­tragende omstandigheden die voor rekening en risico van ver­dachte komen, er in casu sprake is van overschrijding van re­delijke termijn.

Het Hof zal, anders dan de raadsman voorstaat nl. de Vervol­gingsambtenaar niet-ontvankelijk te verklaren, de overschrij­ding van de redelijke termijn ten gunste van de verdachte verd­isconteren in de strafoplegging;

Overwegende, dat naar Hofs oordeel, het beroep namens de verdachte door de raadsman op noodweer c.q. noodweerexces gedaan geen doel treft, nu uit het voorhanden zijnde aanwezige bewijsmateriaal geen feiten en/of omstandigheden naar voren zijn gekomen die een beroep op voormelde strafuitsluitings­gronden rechtvaardigen. Immers niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van het toebrengen van de -fatale- slag door de [ver­dachte], deze in een situatie heeft verkeerd, waa­rbij noodzakelijke verdediging van eigen of anders lijf tegen ogen­blikkelijke wederrechtelijke aanranding geboden was.

Het vorenstaande brengt met zich dat het beroep op noodweerex­ces eveneens faalt;

Overwegende, dat het Hof de navolgende straf in over­een­stemming acht met de ernst van het gepleegde feit, de om­stan­digheden waaronder dit werd gepleegd en de persoon van de ver­dachte; Bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf neemt het Hof ­­­in het bijzonder in aanmerking het hierbo­ven overwogene aangaande de overschrijding van de redelijke termijn;

Gezien, de in het beroepen vonnis aangehaalde wetsarti­kelen;

RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Bevestigt, onder aanvulling der bewijsmiddelen als voormeld, het vonnis van 10 februari 1995 door de Kantonrech­ter-Plaatsvervanger in het Derde Kanton gewezen en uitgespro­ken tegen de [verdachte], waarvan beroep, behoudens ten aanzien van de aan verdachte opgelegde straf;

Vernietigt dit vonnis te dien aanzien;

EN ALSNU OPNIEUW RECHTDOENDE:
Veroordeelt de verdachte tot gevangenisstraf van 3 (DRIE) JAREN;

Bepaalt dat de tijd door de veroordeelde voor de ten­uitvoerlegging van deze uitspraak van 10 oktober 1994 af, voo­rlopig in verzekerde bewaring doorgebracht bij de uitvoe­ring van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;

Stelt vast, dat de verdachte inmiddels op 18 februari 1998 door het Hof in vrijheid is gesteld;

Gelast de vernietiging van de inbeslaggeno­men stukken eindhout, gediend hebbende bij en/of tot het begaan van het stra­fbare mis­drijf.

Aldus gewezen door de heren: Mr. J.R. VON NIESEWAND, Vice-President, Mr. M.G. DE MIRANDA, en Mr. L.J. BUDHU LALL, leden-plaatsvervanger, ­die dit vonnis hebben ondertekend en door de Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van WOEN­SDAG 11 MAART 1998, ­in tegenwoor­digheid van Mr. M. TEDJOE, fungerend-Griffier.