- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer 15
- Uitspraakdatum 08 juli 1998
- Publicatiedatum 13 juni 2019
- Rechtsgebied Strafrecht
-
Inhoudsindicatie
Poging tot zware mishandeling. Artikel 362 lid 1 juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht. Verbeterde lezing geneeskundige verklaring. Verdachte veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met een proeftijd van drie jaren
Uitspraak
PRO JUSTITIA
IN NAAM VAN DE REPUBLIEK!
Vonnis 1998 no.15
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME;
Gezien de stukken van het geding, waaronder het in afschrift overgelegd vonnis, door de Plaatsvervangend-Kantonrechter in het Tweede Kanton op 17 december 1997 gewezen en uitgesproken tegen:
[verdachte],
oud 17 jaar,
van beroep metselaar,
geboren in Suriname,
wonende aan [adres] te [district]Paramaribo, thans gevangengehouden, verdachte;
Gelet op het tijdig door de Vervolgingsambtenaar ingestelde hoger beroep;
Gehoord de verdachte in zijn verdediging daarin bijgestaan door zijn raadsman, Mr. H. MUNGRA, advokaat bij het Hof van Justitie van Suriname;
Gehoord de getuigen in hun beedigde verklaringen;
Gehoord de waarnemend Procureur-Generaal;
Gelet op het onderzoek in beide instanties;
Overwegende, dat aan verdachte bij de inleidende akte van dagvaarding is te laste gelegd, hetgeen is omschreven bij de inleidende akte van dagvaarding, welke akte van dagvaarding als hier geinsereerd moet worden beschouwd;
Overwegende, dat de Kantonrechter in diens vonnis wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard, dat hij, verdachte, het hem bij de betreffende inleidende akte van dagvaarding sub B te laste gelegde heeft begaan, zoals in voormeld vonnis is weergegeven;
met vrijspraak van het meer of anders te laste gelegde;
Overwegende, dat de Kantonrechter het bewezen verklaarde feit heeft gekwalificeerd als:
MISHANDELING, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 360 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht en de verdachte te dier zake heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van ACHT WEKEN, met bevel dat van deze straf een gedeelte van VIJF WEKEN niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de Rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van het daarbij op DRIE JAREN bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, danwel gedurende die proeftijd zich op andere wijze heeft misdragen, met bepaling dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak van 17 november 1997 af, voorlopig in verzekerde bewaring doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijk deel van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, met bevel tot gevangenhouding van de verdachte;
Overwegende, dat het Hof zich niet kan verenigen met het vonnis a quo, weshalve dit moet worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan;
EN ALSNU OPNIEUW RECHTDOENDE:
Overwegende, dat ter terechtzitting in hoger beroep van 24 juni 1998 hebben verklaard, zakelijk weergegeven:
1. De getuige [naam 1]:
” Ik heb in deze zaak de aangifte opgenomen. De heer [naam 4] heeft de aangifte gedaan. Bij confrontatie tussen de verdachte en het slachtoffer heeft de verdachte toegegeven gestoken te hebben. Hij zei dat hij met een pennemes gestoken had, maar gelet op de verwonding moet het een langere mes zijn geweest. Op een daartoe strekkende vraag verklaar ik dat ik bij de aangifte heb geconstateerd dat het slachtoffer een verwonding had aan zijn linkerschouder dat doorliep tot aan zijn linkeroksel.”
2. De getuige [naam 2]:
” Ik ben gestoken geworden door de verdachte. Ik toon U hierbij waar ik gestoken ben geworden. Ik heb een zaak op de markt. Verdachte is op de bewuste dag van 23 oktober 1997 voor de deur van die zaak komen staan. Ik heb de verdachte toen weggeduwd van daar. De verdachte heeft zich toen snel omgekeerd en mij gestoken met een knipmes. Verdachte heeft de steekbewegingen gemaakt op de wijze zoals ik die nu naboots, ter waarneming door Uw Hof. Ik heb de verwonding toen vastgebonden en ben naar de E.H.B.O. gegaan. Ik kreeg 3 a 4 hechtingen. Ik had nogal wat bloed verloren. Ik ben gedurende een maand behandeld door de dokter. Op een daartoe strekkende vraag verklaar ik dat ik ook aan mijn borst een hechting had gekregen.”
3. De [verdachte]:” Ik heb met een knipmes gestoken. Ik was niet in de tent van het slachtoffer, maar voor de deur. Het slachtoffer heeft me geklapt.
Ik heb voor het eerst iemand gestoken. Ik had het mes toevallig in mijn zak. Ik heb het mes zelf in mijn zak gestopt.”
Overwegende, dat zich voorts in het procesdossier bevindt een geneeskundige verklaring op beroepseed opgemaakt, door de dienstdoende arts bij de E.H.B.O.- A.Z., [naam arts] d.d. 23 november 1997, hetwelk, zakelijk weergegeven, het navolgende inhoudt:
” Insteek en uitsteekwond. Rechter-bovenarm.
Insteek wond borst rechts.”
Overwegende dienaangaande:
dat het het Hof ter terechtzitting d.d. 24 juni 1998 uit eigen waarneming alsmede uit de verklaringen van de gehoorde getuigen [naam 1], en [naam 2] gebleken is dat in casu de verwonding heeft plaatsgehad aan de linkerzijde van het bovenlichaam van het slachtoffer, weshalve het Hof voormelde geneeskundige verklaring verbeterd zal lezen in dier voege dat waar daarin staat ” rechter-bovenarm ” respectievelijk ” borst rechts ”, het Hof ervan zal uitgaan dat daar staat ” linker-bovenarm ” respectievelijk ” borst links ”.
Immers is het evident dat het hierbij gaat om een kennelijke schrijffout casu quo verschrijving en wordt de verdachte door verbeterde lezing daarvan niet in zijn verdediging geschaad.
Overwegende voorts, dat uit het van de terechtzitting in eerste aanleg opgemaakt proces-verbaal d.d. 17 december 1997, blijkt dat op voormelde terechtzitting de vervolgingsambtenaar op grond van artikel 299 van het Wetboek van Strafvordering aan de Rechter heeft gevraagd toe te laten de wijziging in de telastelegging van de naam [naam 3] in [naam 2], hetgeen de Rechter
– gehoord de raadsvrouwe van verdachte (die verklaarde geen bezwaar daartegen te hebben) – heeft toegestaan. Het Hof zal derhalve eveneens daarvan uitgaan.
Overwegende, dat het Hof op grond van de inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang beschouwd, wettig en overtuigend bewezen acht, hetgeen de verdachte bij de betreffende inleidende dagvaarding sub A is te laste gelegd, met dien verstande dat hij, verdachte, op 23 oktober 1997 te Paramaribo, ter uitvoering van zijn, verdachte’s voornemen en van het misdrijf om opzettelijk [naam 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen tot dat doeleinde toen aldaar voornoemde [naam 2] opzettelijk gewelddadig met een mes een steek op de bovenarm en de borst van voornoemde [naam 2] toe te brengen, zijnde de verdere uitvoering van voormeld misdrijf evenwel niet voltooid, alleen tengevolge van de van zijn, verdachte’s, wil onafhankelijke omstandigheid dat voornoemde [naam 2] weliswaar bloedend werd verwond, doch tengevolge daarvan geen zwaar lichamelijk letsel bekwam;
Overwegende, dat het Hof niet wettig en overtuigend bewezen acht, hetgeen de verdachte bij de betreffende inleidende dagvaarding sub A meer of anders is te laste gelegd dan bewezen is verklaard, weshalve hij daarvan behoort te worden vrijgesproken;
Overwegende, dat het ten laste van verdachte bewezen geachte feit moet worden gekwalificeerd als:
POGING TOT ZWARE MISHANDELING, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 362 lid 1 juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht;
Overwegende, dat de verdachte deswege strafbaar is, zijnde van geen grond tot uitsluiting of opheffing der strafbaarheid gebleken;
Overwegende, dat het Hof bij de bepaling van de straf, die aan de verdachte zal worden opgelegd, rekening gehouden heeft met:
enerzijds:
– de ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden waaronder dit werd gepleegd;
anderzijds:
– de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken;
– de jeugdige leeftijd van de verdachte;
Overwegende, dat het Hof op grond van het vorenstaande tot het oordeel komt, meer in het bijzonder gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte, dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf in casu passend is;
Gezien, behalve vorenaangehaalde wetsartikelen, de artikelen 9, 11, 17, 18 en 38 van het Wetboek van Strafrecht;
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Vernietigt het vonnis van 17 december 1997 door de Plaatsvervangend-Kantonrechter in het Tweede Kanton gewezen en uitgesproken tegen de [verdachte], waarvan beroep;
EN ALSNU OPNIEUW RECHTDOENDE:
Verklaart wettig en overtuigend bewezen, hetgeen hiervoren bewezen is geacht;
Kwalificeert het bewezen verklaarde als voormeld;
Veroordeelt hem te dier zake tot een gevangenisstraf voor de tijd van
ACHT MAANDEN;
Beveelt dat deze straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij het Hof later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een hierbij op DRIE JAREN bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, dan wel gedurende die proeftijd zich op andere wijze heeft misdragen;
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, hetgeen de verdachte bij dagvaarding sub A meer of anders is te laste gelegd, dan bewezen is verklaard;
SPREEKT HEM DAARVAN VRIJ;
Aldus gewezen door de heren: Mr. J.R. Von Niesewand, waarnemend President, Mr. M.G. De Miranda en Mr. L.J. Budhu Lall, Leden-Plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van Mr.A.CHARAN, fungerend-Griffier, die dit vonnis hebben ondertekend, hetwelk door de waarnemend-President is uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van WOENSDAG, 8 JULI 1998.
w.g.A.CHARAN w.g.J.R.VON NIESEWAND
w.g.M.G. DE MIRANDA
w.g.L.J.BUDHU LALL
Voor afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
Vermits de [verdachte], niet bij de uitspraak van dit vonnis ter terechtzitting is verschenen, heb ik ondergetekende, fungerend-Griffier bij het Hof van Justitie, ingevolge artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering, op 8 juli 1998, nadat de veroordeelde voornoemd ten kantore van het Hof van Justitie is aangevoerd, aan hem dit vonnis voorgelezen.
De Griffier van het Hof van Justitie
namens deze,
(R.R.BRIJOBHOKUN, fg.)