- Instantie Hof van Justitie
- Zaaknummer GR-13662
- Uitspraakdatum 23 januari 1998
- Publicatiedatum 27 maart 2019
- Rechtsgebied Civiel recht
-
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Onbehoorlijk gebruik van het verhuurde.
Naar luid van artikel 9 lid 2 van de Huurbe¬schermingswet 1949 wordt verstaan onder woning onder meer ieder perceel met een of meer woonver¬trekken;
Het breken van de schutting en het onder wied laten van het erf op zich kan ook niet als onbehoorlijk ge¬bruik van het verhuurde goed in de zin van artikel 4 sub a van de Huurbeschermingswet1949 worden aangemerkt, nu zij niet vallen onder het begrip woning in de zin van artikel 9 lid 2 van de Huurbeschermingswet 1949.
Uitspraak
H.M.
GENERALE ROL NO.13662.
[appellante], wonende te [district], voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.E.C.M.HOOPLOT, advokaat,
appellante,
t e g e n
[geintimeerde], wonende aan het [adres] te [district], voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.H.R.LIM A PO, advokaat,
geintimeerde,
De Vice-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien s’Hofs interlocutoir vonnis van 16 mei 1997 tussen partijen gewezen en uitgesproken;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in voormeld vonnis is overwogen en beslist en voorts;
Overwegende, dat ter bevolen en gehouden comparitie van partijen zijn verschenen, appellante in persoon bijgestaan door haar gemachtigde advokaat Mr.E.C.M.
Hooplot en geintimeerde in persoon bijgestaan door advokaat Mr.M.I.VOS namens advokaat Mr.H.R.LIM A PO, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte hier als ingelast te beschouwen proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat ten dage voor conclusie na gehouden comparitie van partijen zijdens partijen bepaald de gemachtigden van partijen hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusies hebben genomen;
Overwegende, dat partijen hierna vonnis hebben gevraagd waarvan de uitspraak aanvankelijk was bepaald op 17 oktober 1997, doch na enige malen te zijn aangehouden, nader op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat het Hof volhardt bij het tussenvonnis van 16 mei 1997 en hetgeen dienaangaande is overwogen;
Overwegende, dat partijen ter inlichtingencomparitie in persoon verschenen hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte als in dit vonnis letterlijk herhaald en geinsereerd te beschouwen proces-verbaal de dato 13 juni 1997 is gerelateerd;
Overwegende, dat, naar blijkt appellante aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, dat:
– zij reeds geruime tijd heeft moeten constateren dat geintimeerde het gehuurde ernstig verwaarloost, de schutting heeft gebroken en het erf onder wied laat;
– geintimeerde voorts vanaf september 1992 de verschuldigde huursom niet betaalt en dus aan appellante verschuldigd is een bedrag van f.900,–;
Overwegende, dat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend rechtens tussen partijen vaststaat, dat appellante aan geintimeerde heeft verhuurd gelijk geintimeerde van appellante heeft gehuurd het woonhuis gelegen aan het Paardenplein no.7 te Paramaribo voor de huurprijs van f.100,– per maand;
Overwegende, dat het Hof, voormelde aan appellante haar vordering ten grondslag gelegde feiten die geintimeerde bovendien gemotiveerd heeft weersproken, besprekend, opmerkt dat appellante noch in prima noch in hoger beroep feiten waaruit ernstige verwaarlozing van het aan geintimeerde verhuurde voortvloeit heeft genoemd, wat zij had gemoeten weshalve haar terzake geponeerde stellingen als te vaag dienen te worden gepasseerd;
Overwegende, dat, naar luid van artikel 9 lid 2 van de Huurbeschermingswet 1949 onder woning onder meer wordt verstaan ieder perceel met een of meer woonvertrekken;
Overwegende, dat het breken van de schutting en het onder wied laten van het erf op zich dan ook niet als onbehoorlijk gebruik van het verhuurde goed in de zin van artikel 4 sub a van de Huurbeschermingswet 1949 kunnen worden aangemerkt, nu zij niet vallen onder het begrip woning in de zin van artikel 9 lid 2 van de Huurbeschermingswet 1949;
Overwegende, dat het door appellante aan de Kantonrechter gemaakte verwijt in haar eerste grief dat hij ten onrechte voorbijgegaan is aan het gestelde in het 3e ”dat” van eis als grondslag van appellante haar vordering wat daarvan ook moge zijn haar dan ook niet vermag te baten en mitsdien faalt;
Overwegende, dat appellante ter op 13 juni 1997 gehouden comparitie van partijen onder meer verklaard heeft, dat zij geintimeerde nu ongeveer 7 tot 8 jaar geleden gezegd heeft dat zij aan haar appellante de huur niet hoefde te betalen; dat geintimeerde, nadat zij, appellante, haar geintimeerde, had medegedeeld dat zij niet meer hoefde te betalen, ook niet meer geweest is om de huur te brengen;
Overwegende, dat, naar uit voormelde verklaring blijkt, appellante geintimeerde in of omstreeks 1990 het betalen van de huur van het woonhuis aan het [adres] te [district], heeft kwijt gescholden;
Overwegende, dat appellante geintimeerde dan ook ten onrechte verweten heeft vanaf september 1992 de verschuldigde huursom ten bedrage van f.100,– niet te hebben betaald en jegens haar, appellante, gewanpresteerd heeft;
Overwegende, dat de tweede grief tegen het beroepen vonnis dat de Kantonrechter ten onrechte beslist heeft dat geintimeerde slechts een huurachterstand heeft van f.100,– nu niet is bewezen dat appellante van geintimeerde over de gevorderde periode huurbetaling heeft ontvangen omdat nergens uit de overgelegde postwissel blijkt dat appellante voor ontvangst heeft getekend wat daarvan ook moge zijn, appellante eveneens niet vermag te baten en derhalve eveneens faalt;
Overwegende, dat ofschoon geen van de grieven gegrond is, het beroepen vonnis, niettemin niet in stand kan blijven en vernietigd dient te worden nu, naar in appel gebleken is, geintimeerde geheel ten onrechte veroordeeld is aan appellante te betalen de som van f.100,– vanaf mei 1994 tot dat de beschikking van de Distrikts-Commissaris van Paramaribo de dato 6 juli 1992 aan appellante bekend zal zijn gemaakt;
Overwegende, dat het Hof het beroepen vonnis dan ook zal vernietigen en aan appellante haar vordering geheel zal ontzeggen en haar de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van geintimeerde gevallen zal laten dragen;
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Vernietigt het door de Kantonrechter in het Kantongerecht in het Eerste Kanton op 21 februari 1995 gewezen vonnis, waarvan beroep;
EN OPNIEUW RECHTDOENDE:
Ontzegt appellante alsnog haar vordering;
Veroordeelt haar in de kosten aan de zijde van geintimeerde op de procedure in hoger beroep gevallen tot dusver begroot op f.350,–;
Met inbegrip van het door haar gehouden pleidooi toegekende salaris van f.350,–;
Bepalende het hof het salaris van de advokaat van appellante eveneens op f.350,–;
Aldus gewezen door de heren: Mr.J.R.VON NIESEWAND, Vice-President, Mr.A.I.RAMNEWASH en Mr.P.G.WOLFF, Leden en door de Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 23 januari 1998, in tegenwoordigheid van
Mr.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD, Substituut-Griffier.
Partijen, appellante vertegenwoordigd door advokaat, Mr.H.BOLDEWIJN namens haar gemachtigde advokaat, Mr.E.C.M.HOOPLOT en geintimeerde vertegenwoordigd door haar gemachtigde advokaat, Mr.H.R.LIM A PO, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.