SRU-HvJ-1999-14

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-394
  • Uitspraakdatum 22 januari 1999
  • Publicatiedatum 04 april 2019
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Een ambtenaar in de zin van art. 1 van de Personeelswet en in dienst van het Nationaal Leger vordert dat de Staat (Ministerie van Defensie) zal worden veroordeeld tot het verrichten van die handelingen die vereist zijn voor het bevorderen van de betreffende ambtenaar tot kapitein. Daarbij wordt een beroep gedaan op een intern document van het Ministerie van Defensie: “Besluiten die tijdens de bespreking van de werkgroep Functionele Bevordering werden genomen waarvan een aantal zijn toegepast bij het uitvoeren van de bevorderingen”.

    Het Hof wijst de vordering af. Het aangehaalde document heeft geen wettelijke basis, betreft een in de ambtelijke administratie gebruikelijke praktijk en enkel richtlijnen waarnaar men zich in het algemeen moet gedragen en afwijking mogelijk is.

    Personeelswet.

Uitspraak

M.H.

A – 394

[verzoeker], wonende aan de [adres 1] te [woonplaats], [district], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan Gravenstraat no.63 boven bij het advokatenkantoor Beckles & Brandon, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.K.J.BRANDON, advokaat,

verzoeker,

t e g e n

DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, met name het Ministerie van Defensie, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende ten Parkette aan de Gravenstraat nr.3 te Paramaribo, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.Dr.C.D.OOFT, advokaat,

verweerder,

De Vice-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:

Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken;

Gehoord partijen;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:

1.Verzoeker wenst de navolgende vordering in te stellen tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Defensie, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende ten Parkette aan de Gravenstraat nr.3 te Paramaribo, gedaagde;

2. Verzoeker is ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Personeelswet en is in 1985 in dienst getreden van het Nationaal Leger;

3. Verzoeker is thans Hoofd van de afdeling Communicatie bij de Marine. Verzoeker is bij Resolutie van de President van de Republiek Suriname, de dato 12 september 1996 bureau [nummer 1], [nummer 2], te rekenen van 1 oktober 1992 bevorderd tot Eerste Luitenant nadat hij eerder bij resolutie van 24 mei 1991, [nummer 3], te rekenen van 1 oktober 1990 werd belast met de waarneming van een functie waaraan organisatorisch de rang van Eerste Luitenant verbonden is, onder toekenning van een bezoldiging zoals aangegeven in die resolutie. Van de resolutie van 12 september 1996 wordt hierbij een fotokopie overgelegd met het verzoek de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te beschouwen. Deze bijlage is genummerd als bijlage 1;

4. Verzoeker is echter vanaf 1991, samen met twee andere collega’s door de commandant van de Marine voorgedragen voor bevordering tot een naast hogere rang. Deze voordracht is – zoals uit een fotokopie van het document voor voordracht blijkt – positief beoordeeld. Verzoeker moest dus blijkens het aan de voordracht gehecht schrijven d.d. 2 maart 1992, per 1 oktober 1992 bevorderd worden tot Kapitein. Van bedoelde voordracht wordt hierbij een fotokopie overgelegd met het verzoek de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te beschouwen. Deze bijlage is genummerd als bijlage 2;

5. Verzoeker zou ingevolge het document ”Besluiten die tijdens de bespreking van de werkgroep Functionele Bevordering werden genomen waarvan een aantal zijn toegepast bij het uitvoeren van de bevorderingen”, waarin is vastgelegd een carrieregang welke – volgens genoemd document – billijke hiërarchische verhoudingen binnen het Nationaal Leger zou moeten scheppen, twee jaar na zijn bevordering tot Eerste Luitenant, dus in 1994, bevorderd moeten worden tot Kapitein. Van bedoeld document wordt hierbij een fotokopie overgelegd met het verzoek de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te beschouwen. Deze bijlage is genummerd als bijlage 3;

6. Verzoeker heeft omtrent het onderhavige herhaalde malen navraag gedaan bij de beleidsmedewerker op het Ministerie van Defensie, [naam 1], die hem telkens weer meedeelde dat ”de zaak in behandeling is”;

7. Verzoeker wenst echter niet langer in onzekerheid te worden gelaten en is van mening dat hij, vooral gelet op de positieve beoordeling bij zijn voordracht voor bevordering, recht heeft op de bevordering tot Kapitein;

8. Verzoeker heeft per brief d.d 15 september 1997 zijn beklag gedaan bij de President van de Republiek Suriname echter heeft hij hierop nimmer een reactie ontvangen. Van bedoeld schrijven wordt hierbij een fotokopie overgelegd met het verzoek de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te beschouwen. Deze bijlage is genummerd als bijlage 4;

Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd: dat verweerder zal worden veroordeeld die handelingen te verrichten vereist voor het bevorderen van verzoeker tot Kapitein te rekenen vanaf 1 oktober 1994, onder toekenning van de aan die rang verbonden bezoldiging en emolumenten, zulks onder verbeurte van een dwangsom van Sf.100.000,– per dag of zoveel minder als in goede justitie billijk mocht worden geacht vanaf het moment na ’s Hoven uitspraak of vanaf een door het Hof te bepalen tijdstip, Kosten rechtens;

Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de wettelijke gestelde termijn een verweerschrift ter Griffie is binnen gekomen, waarin het navolgende als verweer wordt aangevoerd:

1. Verweerder ontkent en betwist al hetgeen verzoeker in zijn Inleidend Rekest naar voren heeft gebracht, voor zover dit niet woordelijk door verweerder wordt erkend. Verweerder biedt bewijs aan voor zijn stellingen indien en voor zoverre de bewijslast op hem mocht rusten;

2. Verweerder erkent, dat verzoeker ambtenaar is in de zin van art.1 van de Personeelswet en te rekenen van 1 oktober 1991 bevorderd is tot Luitenant;

3. Verzoeker doet in het vierde sustenu van zijn Inleidend Rekest een beroep op een intern document van het Ministerie van Defensie om zijn vordering kracht bij te zetten, omdat vertrouwelijke stukken, brieven en zelfs besluiten in het rechtsproces bij Ambtenaren Zaken geen recht scheppen voor de belanghebbende ambtenaar, die buiten alle regels om, op deze brieven de hand heeft kunnen leggen;

4. In het vijfde sustenu van verzoekers Inleidend Rekest wordt een beroep gedaan op weer een nieuw document ”besluiten genomen tijdens de bespreking van de werkgroep Functionele Bevordering”;

5. verzoeker geeft evenwel niet aan welk rechtskracht deze besluiten hebben, en of die besluiten zijn omgezet in een naar buiten werkend besluit, afkomstig van het Bevoegd Gezag, zoals bijvoorbeeld een staatsbesluit, een resolutie of een Ministeriële beschikking, besluiten namelijk, waaraan in ieder geval de ambtenaren die daaronder vallen rechtskracht kunnen ontlenen. Het is dan ook niet juist, dat verzoeker – zoals hij stelt in zijn 7de sustenu – ”gelet op de beoordeling van zijn voordracht” recht heeft op zijn bevordering tot Kapitein;

6. Onverminderd het voorgaande handelt verzoeker ook in strijd met art.79 van PW 2e lid, waar een limitatieve opsomming is gegeven van besluiten, waaromtrent het Hof van Justitie optredende in Ambtenaren Zaken bevoegd is, kennis van te nemen. Bevordering valt niet onder deze opsomming, wel verlaging van rang.

Voorts vordert verzoeker in zijn petitum de veroordeling van de Overheid om ”die handelingen te verrichten” nodig voor zijn bevordering tot Kapitein. Wederom wordt het formele voorschrift van art.79 Personeelswet 1e lid, geweld aangedaan, omdat positiefrechterlijk de bevoegdheid van het Hof duidelijk is omschreven met de woorden:

”1. Het Hof van Justitie oordeelt in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:

a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven; dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur”;

7. Verzoeker gaat met zijn petitum geheel en al aan zowel de materiële vereisten en kenmerken, als aan de formele maar dwingend voorgeschreven regelgeving van art.79 Personeelswet voorbij. Reeds op deze grond behoort verzoeker naar het bescheiden oordeel van verweerder niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering;

8. Ook de gevraagde exorbitant hoge dwangsom is niet voor inwilliging vatbaar zolang daarvóór geen veroordelend vonnis door het Hof van Justitie wordt uitgesproken tegen de STAAT op grond van hetzij:

a. strijd met de wet

b. Detournement de Povoir of:

c. strijd met een beginsel van Behoorlijk Bestuur

Omdat verzoeker op geen enkele wijze verwijst naar deze schending van beschermde waarden en hun rechthandhaving, in de Personeelswet art.79 opgenomen, zal zoals blijkt in vaste Jurisprudentie van het Hof van Justitie, de vordering zoals neergelegd in het Inleidend Rekest, naar het inzien van verweerder niet voor inwilliging vatbaar zijn;

Overwegende, dat de verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:

dat verzoeker niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering, c.q. hem het gevraagde zal worden ontzegd als zijnde onbewezen ongegrond, en in strijd met de Personeelswet;

Overwegende, dat ingevolge’s Hofs beschikking van 17 maart 1998 ten dage voor verhoor van partijen bepaald, verzoeker in persoon bijgestaan door zijn gemachtigde advokaat Mr.K.J.Brandon, [naam 2], [naam 3], ambtenaar bij het Ministerie van Defensie namens verweerder bijgestaan door advokaat Mr.Dr.C.D.Ooft, gemachtigde van verweerder, in Raadkamer zijn verschenen, en hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen proces-verbaal staat

gerelateerd;

Overwegende, dat nadat de gemachtigden van partijen de zaak bij pleidooi nader hadden toegelicht en verdedigd, partijen vonnis hebben gevraagd, waarvan de uitspraak aanvankelijk was bepaald op 20 november 1998, doch nader op heden;

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

Overwegende, dat verzoeker blijkens het petitum vordert verweerder te veroordelen die handelingen te verrichten vereist voor het bevorderen van hem tot Kapitein te rekenen vanaf 1 oktober 1994, onder toekenning van de aan die rang verbonden bezoldiging en emolumenten, zulks onder verbeurte van een dwangsom van Sf.100.000,– per dag of zoveel minder als het Hof in goede justitie billijk mocht achten vanaf het moment na de uitspraak van het Hof of vanaf een door het Hof te bepalen tijdstip;

Overwegende, dat verzoeker blijkens de aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten zijn recht op bevordering tot Kapitein meent te ontlenen aan het document ”Besluiten die tijdens de bespreking van de werkgroep Functionele Bevordering werden genomen waarvan een aantal zijn toegepast bij het uitvoeren van de bevorderingen”;

Overwegende, dat het Hof ten aanzien van voormeld docu­ment van oordeel is, dat het nauwelijks betoog behoeft dat daaraan elke wettelijke basis ontbreekt en dat wij hier te maken hebben met in de ambtelijke administratie gebruikelijke praktijk;

Overwegende, dat het Hof danook van oordeel is dat er niet gesproken kan worden van vereisten maar enkel van richt­lijnen waarnaar men zich in het algemeen moet gedragen, maar waarvan in naar het oordeel van die administratie daarvoor geëigende gevallen, afwijking mogelijk is;

Overwegende, dat verzoeker zich bij monde van zijn advo­kaat Mr.K.Brandon, tijdens het verhoor van partijen op 3 april 1998 hierop beroepen heeft dat de grondslag van de vordering het rechtszekerheidsbeginsel (en niet het gelijkheidsbegin­sel) is, in verband waarmede hij gerefereerd heeft aan het ten processe overgelegde document;

Overwegende, dat verzoeker in wezen verweerder verwijt voormeld beginsel te hebben veronachtzaamd;

Overwegende, dat het Hof van oordeel is, dat, wat van dat verwijt ook moge zijn, het vermag verzoeker niet te baten nu verzoeker, naar het Hof gebleken is, met betrekking tot dat verwijt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan m.a.w. geen feiten heeft gesteld die een geslaagd beroep op veronachtza­ming van het rechtszekerheidsbeginsel zou kunnen rechtvaardi­gen;

Overwegende, dat het Hof de vordering van verzoeker dan ook zal afwijzen;

Gezien de betrekkelijke wetsartikelen;

RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:

Wijst verzoekers vordering af.

Aldus gewezen door de heren: Mr.J.R.VON NIESEWAND, Vice-President, Mr.P.G.WOLFF en Mr.K.PULTOO, Leden en door de Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 22 januari 1999, in tegenwoordigheid van Mr.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD, Substituut-Griffier.

Partijen vertegenwoordigd door hun respectieve gemachtigden, advokaten Mr.K.J.BRANDON en Mr.Dr.C.D.OOFT, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.