SRU-HvJ-1999-21

  • Instantie Hof van Justitie
  • Zaaknummer A-393
  • Uitspraakdatum 22 januari 1999
  • Publicatiedatum 10 april 2019
  • Rechtsgebied Ambtenarenrecht
  • Inhoudsindicatie

    Personeelswet. Artikel 79 van de Personeelswet. Niet- Ontvankelijkheid.
    Verzoeker is ambtenaar in de zin van de Personeelswet. Verzoeker vordert dat verweerder wordt veroordeeld om die handelingen te verrichten, die vereist zijn voor het veranderen van zijn anciënniteit en wel zodanig dat hij niet belemmerd wordt in zijn carrière- gang.
    Het Hof stelt dat hetgeen van het Hof van Justitie als gerecht voor ambtenarenzaken kan worden gevorderd limitatief opgesomd is in artikel 79 van de Personeelswet.
    Het Hof overweegt dat het door verzoeker gevorderde niet valt onder de limitatieve omschrijving van artikel 79 van de Personeelswet. Op grond hiervan verklaart het Hof verzoeker niet- ontvankelijk in zijn vordering.

Uitspraak

M.R.S A-393.

[verzoeker], wonende aan [adres] te [district], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Gravenstraat no.63 boven, bij het advokatenkantoor Beckles & Brandon, voor wie Mr.B.G.Beckles als gemachtigde optreedt,
verzoeker,

tegen

DE STAAT SURINAME, met name het MINISTERIE VAN DEFENSIE, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoor houdende ten Parkette aan de Gravenstraat no.3 te Paramaribo, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.Dr.C.D., OOFT, advokaat,
verweerder,

De Vice-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
Het Hof van Justitie van Suriname;

Gezien de stukken;
Gehoord partijen;

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
1. Verzoeker wenst de navolgende vordering in te stellen tegen DE STAAT SURINAME, met name het MINISTERIE VAN DEFENSIE, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoor houdende ten Parkette aan de Gravenstraat no.3 te Paramaribo, verweerder.

2. Verzoeker is ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Personeelswet.

3. Verzoeker is op 2 januari 1975 bij verweerder in dienst getreden als dienstplichtig soldaat en werd op 23 augustus 1975 bevorderd tot dienstplichtig sergeant. Verzoeker is thans Majoor en is in deze rang benoemd op 1 maart 1994 en bekleedt de functie van Hoofd Sectie 1 van de Landmacht. Verzoeker overlegt een fotocopie van zijn staat van dienst met het verzoek de inhoud ervan als hier woordelijk herhaald en geinsereerd te beschouwen. Deze bijlage wordt genummerd als bijlage 1.

4. Verzoeker is van mening dat hij reeds eerder, dus vóór 1994, bevorderd moest zijn tot Majoor en dat hij door handhaving van laatstgenoemde datum van bevordering in zijn anciënniteit en carrieregang achteruit is gegaan.
Verzoeker heeft vanaf maart 1983 constant in de tweede lijn van de defensie organisatie gediend en heeft nimmer mondelinge en/of schriftelijke bezwaren ten aanzien van zijn functioneren mogen ontvangen; desondanks is verzoeker benadeeld in zijn anciënniteit. Er zijn militairen die nimmer, of op een later tijdstip in de tweede lijn hebben gediend en zelfs lager in rang waren, en die heden ten dage ouder in anciënniteit zijn dan verzoeker en zelfs hogere posities dan hem bekleden.
Verzoeker is reeds in 1988 in Brazilië opgeleid om de taak van Majoor te vervullen. Aangezien de anciënniteit in de organisatie een essentiële factor is en bevordering geschiedt naar anciënniteit is het rectificeren van zijn datum van bevordering voor verzoeker een belangrijke aangelegenheid.

5. Verzoeker doet gelet op het voorgaande nadrukkelijk een beroep op het gelijkheidsbeginsel, welk beginsel niet zonder meer om toepassing vraagt, maar ervan uitgaat dat onder gelijke omstandigheden verkerende burgers, gelijkelijk zullen worden behandeld en politiek favoritisme, voortrekkerij en discrimininatie geen rol mogen spelen. Verzoeker is van oordeel dat dit beginsel door verweerder met de voeten is getreden daar militairen die op een later tijdstip dan verzoeker in de tweede lijn hebben gediend vóór hem bevorderd zijn tot Majoor.

6. Verzoeker heeft zijn beklag gedaan bij de President van de Republiek Suriname maar heeft echter nooit een reactie daarop ontvangen van de President. Verzoeker overlegt van dit schrijven een copie met het verzoek de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te beschouwen. Deze bijlage wordt genummerd als bijlage 2.

7. Verzoeker heeft er recht en belang bij dat in casu het gelijkheidsbeginsel wordt gehanteerd en zijn anciënniteit wordt veranderd zodanig dat hij niet wordt benadeeld in zijn carrieregang.
Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verweerder zal worden veroordeeld die handelingen te verrichten die nodig zijn voor het veranderen van de anciënniteit van verzoeker zodanig dat hij niet wordt benadeeld in zijn carrieregang, zulks onder verbeurte van een dwangsom van Sf.100.000,– per dag of zoveel minder als in goede justitie billijk wordt worden geacht vanaf het moment van ’s Hoven uitspraak of vanaf een door het Hof te bepalen tijdstip, kosten rechtens;
Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de wettelijk gestelde termijn een verweerschrift ter Griffie
is binnen gekomen, waarin het navolgende als verweer wordt aangevoerd:
1. Verweerder betwist en ontkent al hetgeen verzoeker in zijn inleidend rekest naar voren heeft gebracht en gesteld, voor zover dit niet woordelijk door verweerder wordt erkend. Verweerder biedt bewijs aan voor zijn stellingen indien en voor zoverre de bewijslast op hem mocht rusten.

2. Verweerder erkent, dat verzoeker ambtenaar is, in de zin van artikel 1 van de Personeelswet.
Verzoekers rechtspositie, zoals weergegeven in het derde sustenu van het inleidend rekest is (juist mede gelet op de bijlage (1) door verzoeker zelf overgelegd).

3. De opvatting van verzoeker in zijn vierde en vijfde sustenu van zijn verzoekschrift wordt evenwel ten stelligste weersproken door gedaagde omdat het daar gestelde op geen enkele grond berust en verzoeker niet eens poogt zijn beweringen te bewijzen c.q. met feiten te onderbouwen.
Verzoeker zegt niets (lees:niet), waarom ”naar zijn mening” hij reeds vóór 1994 bevorderd moest zijn tot majoor. Uit deze in het luchtledige, door verzoeker getrokken conclusie, komt dan zijn onjuiste bewering dat hij ”in zijn anciënniteit en carrieregang achteruit is gegaan.”
Verzoeker vergeet daarenboven mee te delen, dat hij voortijdig is bevorderd namelijk te rekenen van 1 maart 1990, functioneel, tot Majoor-Tijdelijk. Op 1 maart 1994 werd verzoeker geëffectueerd, in de rang van Majoor. Bij de functionele bevordering van 1990 werd ten gunste van verzoeker een verkorte procedure toegepast, ten aanzien van de carrieregang van Majoor-Tijdelijk. In plaats van bevordering na 8 jaren werd toen de periode ingekort tot 4 jaren.
In de tweede alinea van het vierde sustenu zet verzoeker zijn uit het niets getrokken conclusie voort en herhaalt dat hij benadeeld is in zijn anciënniteit. Verzoeker stelt dan, zonder zijn mededelingen met bewijzen
te staven, dat anderen hogere posities dan hij bekleden, hoewel zij later in dienst zijn getreden.

4. Wanneer verzoeker dan ook in zijn vijfde sustenu van het verzoekschrift een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel en daarbij de negatieve uitwassen die in strijd zijn met het beginsel aanhaalt, dan ziet verweerder zich verplicht nadrukkelijk te ontkennen dat het gelijkheidsbeginsel in de algemene beginselen van behoorlijk bestuur hier geschonden zou zijn. Zolang verzoeker zijn stellingen niet staaft met sterke bewijzen en onderbouwt met tenminste één of meer voorbeelden om zijn belastende mededeling een schijn van waarheid te geven, behoort verzoeker niet ontvankelijk te zijn in zijn vordering om bevorderd te worden, liefst, tot majoor.

5. Verzoeker vergeet bij de algemene opsomming van wat het gelijkheidsbeginsel inhoudt, dat bevorderen van een landsdienaar niet alleen stoelt op het stuk van zijn anciënniteit, maar dat er andere criteria, die veel belangrijker zijn, door het bevoegde gezag in overweging worden genomen alvorens tot de bevordering over te gaan, bijvoorbeeld: Bekwaamheid, Kennis en Ervaring, Loyaliteit, Vaardigheid en Inzicht alsook Betrouwbaarheid en in het algemeen, de in het Ambtenaren Bezoldigings Besluit aangegeven criteria onder art.5 en daarna, uitgewerkt in de bekende bijlage E van het A.B.B. S.B. 1980 no. 153.

6. Onverminderd het voorgaande, is de vordering van verzoeker ook niet op de goede leest van het Administratief Recht in de Personeelswet neergelegd, geschoeid. Immers, het petitum vraagt aan het Hof van Justitie om zondermeer de STAAT te veroordelen tot betaling van een dwangsom van Sf.100.000,– (EENHONDERD DUIZEND GULDEN) voor elke dag dat verweerder in gebreke zou zijn aan het vonnis zoals
verzocht te voldoen. Het petitum is formeelrechterlijk geheel in strijd met de Personeelswet, omdat:
1. artikel 79 Personeelswet aan het Hof van Justitie optredende als Rechter in Ambtenaren Zaken binnen duidelijke grenzen de bevoegdheid geeft tot gehele of gedeeltelijke nietig verklaring van één daarvoor vatbaar besluit.
Verzoeker wijst geen enkel besluit aan dat hier voor vernietiging vatbaar zou kunnen zijn. Verzoeker schiet alsdan tekort in zijn stelplicht.

2. Verzoeker vraagt c.q. vordert slechts een exorbitante hoge dwangsom, terwijl er geen vonnis tot vernietiging van enig overheidsbesluit is voorafgegaan, uit welk voorafgaand vonnis, het onrechtmatig of in strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur handelen van de administratie blijkt.
Ook het vorderen van een dwangsom alléén, zonder voorafgaande veroordeling van de STAAT, is in casu ook niet mogelijk zoals herhaaldelijk in ’s Hovens Jurisprudentie mag blijven.

3. Verweerder moge tenslotte erop wijzen dat in de opgenomen BESLUITEN (art.97 tweede lid) vatbaar voor vernietiging door het Hof in Ambtenaren Zaken, een besluit tot al of niet bevorderen van een ambtenaar, expres is weggelaten, tengevolge waarvan het Hof van Justitie niet competent zal zijn over de bevordering zoals gewild te beslissen.
Het Hof van Justitie is wel bevoegd wanneer het ging om verlaging van rang, maar mist de bevoegdheid wanneer het gaat om bevordering (verhoging) van rang. De opsomming van art.79 tweede lid Personeelswet, is namelijk limitatief, zoals weer uit ’s Hovens vaste jurisprudentie blijkt.
Overwegende, dat de verweerder op deze gronden
heeft geconcludeerd:
dat verzoeker niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering, c.q. hem het gevraagde zal worden ontzegd als zijnde onbewezen ongegrond, en in strijd met de Personeelswet;
Overwegende, dat ingevolge’s Hofs beschikking van 17 maart 1998 ten dage voor verhoor van partijen bepaald, verzoeker in persoon bijgestaan door advokaat Mr.K.Brandon namens zijn gemachtigde, advokaat, Mr.B.G.Beckles, de heer Sondroju Theodurus stafmedewerker Juridische Zaken van het Ministerie van Defensie en advokaat Mr.Dr.C.D.Ooft, gemachtigde van verweerder in Raadkamer zijn verschenen en hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast – te beschouwen proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat nadat de gemachtigden van partijen de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, partijen vonnis hebben gevraagd, waarvan de uitspraak aanvankelijk was bepaald op 20 november 1998, doch nader op heden.

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat verzoeker blijkens het petitum vordert dat bij vonnis verweerder wordt veroordeeld die handelingen te verrichten die nodig zijn voor het veranderen van de anciënniteit van hem, verzoeker, zodanig dat hij niet wordt benadeeld in zijn carrieregang, zulks onder verbeurte van een dwangsom van Sf.100.000,– per dag of zoveel minder als in goede justitie billijk mocht worden geacht vanaf het moment van ’s Hoven uitspraak of vanaf een door het Hof te bepalen tijdstip;
Overwegende, dat het Hof naar aanleiding van het door verzoeker gevorderde opmerkt, dat hetgeen van het Hof van Justitie als gerecht in ambtenarenzaken, als de onderhavige, kan worden gevorderd limitatief is omschreven in artikel 79 van de Personeelswet;
Overwegende, dat nu hetgeen verzoeker vordert niet onder de litimatieve omschrijving van gemelde wettelijke bepaling valt, zal het Hof verzoeker niet ontvankelijk verklaren in zijn vordering;
Gezien de betrekkelijke wetsartikelen;

RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
Verklaart verzoeker niet ontvankelijk in de door hem ingestelde vordering;

Aldus gewezen door de heren: Mr.VON NIESEWAND,Vice-President, Mr.P.G.WOLFF en Mr.K.PULTOO, Leden en door de Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 22 JANUARI 1999, in tegenwoordigheid van Mr.M.E.VAN GENDEREN-RELYVELD, Substituut-Griffier.

Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advokaat Mr.K.Brandon namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.B.G.Beckles en verweerder vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advokaat Mr.Dr.C.D.Ooft, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.